| |
| |
| |
Propaganda en ideologisch immoralisme in het taalgebruik van de Nederlandse nationaal-socialisten
door M.C. van den Toorn Buitenlands Erelid
Het is een bekend feit dat in de politieke geschriften van bewegingen die een dictatoriaal, totalitair bewind nastreven, veel woorden in zwang zijn om politieke tegenstanders zwart af te schilderen. Veel van die woorden verliezen op den duur hun betekenis; evenals scheldwoorden waarvan de taalgebruiker zich ook veelal de oorsprong niet bewust is, worden sommige substantieven en adjectieven uitsluitend gebruikt met een invectieve functie. Gerard Reve, bepaald geen vriend van het communisme, maakt daarover de volgende treffende opmerking:
Maar ik wist toen nog niet, dat het woord bourgeoisie niets anders betekent dan elke groep mensen, waarin het communisme geen behagen schept, zoals in het rijk van de klassenwaan woorden als vredelievend, vooruitstrevend, imperialistisch, provocatie, werkende massaas, oorlogshitsers en revanchisten volstrekt niets betekenen (en hieraan voor een niet gering deel hun propagandistische kracht ontlenen) en in een op krities, ordenend taalgebruik gebaseerd woordenboek, zoals dat in beschaafde landen wordt uitgegeven, in het geheel geen plaats zouden kunnen krijgen. (G. Reve, Archief Reve 1961-1980, Baarn 1982, blz. 148-149 (het betreft een brief uit Berlijn van 30 april 1962).
Afgezien van het feit dat een woordenboek natuurlijk wèl de geïncrimineerde woorden moet opnemen, aangezien het de taak van de lexicografie is ook woorden met onaangename of verwerpelijke betekenis te registreren, heeft de schrijver gelijk met zijn observatie. Hetzelfde verschijnsel hebben we in de periode 1933-1945 in Duitsland en Nederland kunnen waarnemen. Het is de periode van het nationaal-socialisme, dat in Duitsland een alles overheersende invloed kreeg omdat het officiële bewind nationaal-socialistisch was en alleen deze leer toeliet. In Nederland was dat pas het geval vanaf mei 1940, maar al eerder, met name van 1931 af bestond er nationaal-socialistische propaganda die voornamelijk afkomstig was van de NSB, de Nationaal-Socialistische Beweging
| |
| |
in Nederland, die vooral belichaamd werd door haar leider, ir. A.A. Mussert. Uit talloze brochures, boeken en periodieken - welker aantal na mei 1940 immens toenam - kon de landgenoot kennis nemen van de nationaal-socialistische denkbeelden: dat geschiedde door middel van propaganda.
Van propaganda spreekt men - in tegenstelling tot reclame, een fenomeen dat betrekking heeft op aangeprezen produkten of diensten - wanneer men werving voor principes of ideeën bedoelt. Het woord is afkomstig van de katholieke missie-arbeid, de zgn. Sacra Congregatio de Propaganda Fide (in 1627 door Paus Urbanus VIII gesticht); het Latijnse verbum propagare betekent ‘verbreiden’. In de 19e eeuw werd deze kerkelijke formule als term overgenomen door de extreem linkse partijen, vooral anarchisten. Het woord kreeg daardoor een negatieve lading en de betekenis werd vrijwel met ‘leugens’ identiek, vooral in burgerlijke kringen. Voor de socialistische bewegingen was het begrip echter veel positiever van inhoud (zie ook Heiber 1988, 127).
De nazi's maakten zich van het begrip meester, zoals ze veel ideeën van de linkse partijen overnamen. Goebbels wenste het woord propaganda in positieve zin te gebruiken (Herzstein 1979, 223) als een verworvenheid van de NSDAP (zie Haug 1971, 40) en liet zelfs in 1937 expliciet aan de dagbladpers meedelen: ‘Es wird gebeten, das Wort “Propaganda” nicht missbräuchlich zu verwenden. Propaganda ist im Sinne des neuen Staates gewissermassen ein gesetzlich geschützter Begriff und soll nicht für abfällige Dinge Verwendung finden. Es gibt also keine “Greuelpropaganda”, keine “bolsjewistische Propaganda”, sondern nur eine Greuelhetze, Greuelagitation, Greuelkampagne u.s.w. Kurzum - Propaganda nur dann, wenn für uns, Hetze, wenn gegen uns.’ (zie Berning 1964, 150-151).
Trouwens, Hitler had daarvoor de weg al gewezen, want in Mein Kampf had hij er geen twijfel aan laten bestaan welke waarde hij aan propaganda toekende. Hij besteedde er uitvoerig aandacht aan en benadrukte steeds weer dat propaganda zich tot de grote massa moest richten. Over die massa schreef hij zonder terughouding met het grootste cynisme: de massa bezit geen onderscheidingsvermogen, het volk is ‘feminin veranlagt’ en laat zijn denken en handelen alleen maar door emoties leiden, de massa is niet in staat tot subtiel oordelen, maar alleen ontvankelijk voor krachtige taal, de massa kent geen objectiviteit, enz. Propaganda moet daar rekening mee houden en naar vorm en inhoud op die brede massa afgestemd zijn. Propaganda moet ook steeds hetzelfde verkondigen en bij eventuele afwisseling mag nooit de inhoud
| |
| |
veranderd worden; alleen zo kan propaganda werkzaam zijn. Van Hitler valt dan ook met recht te zeggen: ‘Niemals hat es in Deutschland einen massgeblichen Politiker und Staatsmann gegeben, dessen Politik so sehr der Propaganda als Vehikel bedurfte wie es von 1933 bis 1945 bei Hitler der Fall gewesen ist’. (Maser 1981, 278).
Nu kan propaganda zich op verschillende manieren manifesteren, maar de propaganda die Hitler en Goebbels op het oog hadden, is de propaganda door middel van taal. Natuurlijk was men niet blind voor de werking van visuele propaganda (affiches, films, diapresentaties), maar het visuele wordt toch bijna altijd talig ondersteund. De taal dient als middel om gevestigde meningen in stand te houden (vgl. Welch 1983), te beïnvloeden en macht uit te oefenen. Men bereikt dat - of althans tracht dat te bereiken - door eenvoudige ideeën door middel van een klein aantal sleutelwoorden steeds te herhalen (Laswell 1968, 13). De stijl van de propaganda wordt dan ook gekenmerkt door overvloedige herhaling en men heeft zelfs gemeend vast te kunnen stellen dat vooral de stijl van het despotisme tot herhaling neigt, wat te verklaren zou zijn uit angst (bijv. voor opstandigheid van de massa) (Laswell 1968, 35). Deze herhaling is een algemeen kenmerk van propaganda en onderzoekers die als typerende trek van het nazi-taalgebruik de herhaling noemen, (zoals steeds weer gebeurt) hebben dan ook veeleer een characteristicum van alle propaganda ontdekt dan iets specifieks van de nationaal-socialisten.
Naar onze mening vallen twee maal twee aspecten op aan propaganda en wel:
1. | het uitdragen van simpele ideeën in voortdurende herhaling |
2. | tendentieuze voorstelling van zaken, veelal door verdraaiing van de waarheid
Deze activiteiten staan ten dienste van |
3. | het bepleiten van de eigen zaak |
4. | het bestrijden van de tegenstander |
We gaan op deze punten kort in, waar nodig geïllustreerd met voorbeeldmateriaal afkomstig van de nationaal-socialistische propaganda.
Ten aanzien van het eerste punt kunnen we kort zijn. Hitler zag het belang van het inhameren van simpele ideeën bij een brede massa terdege in zoals hiervoor al geschetst is en hij stak die mening niet onder stoelen of banken. Het merkwaardige is dat iedere lezer van Mein Kampf persoonlijk ervan kennis kon nemen hoe hij schaamteloos gemanipuleerd zou worden door de redevoeringen van Hitler. Ofwel hebben zijn lezers gedacht dat zoiets hun nu juist niet aanging, òfwel werd Mein
| |
| |
Kampf bijna niet gelezen, zoals ook beweerd wordt (zie o.a. Koch 1975, 131; Maser 1981, 155). Feit blijft in ieder geval dat Hitlers redevoeringen vrijwel niets bevatten dat niet al bekend was; het effect berustte op reeds voorhanden kennis bij zijn hoorders, die steeds hetzelfde te verwerken kregen. De informatieve waarde van die redevoeringen is dan ook gering (Stern 1975, 37) en dat geldt voor de meeste naziredenaars, ook in Nederland. Mussert had in feite even weinig te vertellen, maar door een soort rituele herhaling van het bekende werd het publiek gemanipuleerd. De realiteit is nu eenmaal gecompliceerd; daarom moest men werken met eenvoudige begrippen die bij de hoorder beter blijven hangen. Van argumentatie werd veelal geheel afgezien (Balfour 1979, 419-422). Hitler durfde zelfs zo ver te gaan dat hij van een politicus meende te kunnen eisen dat deze moest leren ‘zu reden ohne etwas zu sagen’, zoals hij in zijn later opgetekende tafelgesprekken verkondigde (Maser 1981, 309).
Wat de nazi-propaganda door simpelheid en vaagheid mogelijkerwijs tekort kwam aan effect, werd ruimschoots gecompenseerd door de massa-bijeenkomsten, die de nationaal-socialisten perfect wisten te organiseren. Door de strakke organisatie en het bijna rituele karakter van zulke vertoningen werd een hallucinerende euforische werking bij de deelnemers bereikt, die saamhorigheid te weeg bracht en de kritische zin uitschakelde. De NSB trachtte ook in dit opzicht het Duitse voorbeeld te copiëren, maar de bijeenkomsten op de Goudsberg te Lunteren waren letterlijk en figuurlijk van luttel formaat vergeleken bij die te Neurenberg. Daar komt nog bij dat Hitler als redenaar een tot op heden niet verklaarde invloed op zijn toehoorders had en dat in Duitsland vooral onder de jeugd een grootschalig blind vertrouwen en geloof in de Führer bestond (vgl. Koch 1975, 129), maar dat Mussert in dit opzicht een armzalige copie van Hitler was, ondanks alle regie die bij de organisatie van de massabijeenkomsten door de NSB werd aangewend.
Het tweede aspect van propaganda: de tendentieuze voorstelling van zaken, komt in alle redevoeringen en geschriften van de nazi's aan het licht. Goebbels beweerde zonder blikken of blozen dat de levensstandaard van het Duitse volk de beste van Europa was, toen daar allang geen sprake meer van kon zijn (Bohse 1988, 41), de Duitse soldaat heette de beste ter wereld, juist toen steeds meer nederlagen zich gingen aftekenen, en naarmate de toestand voor Duitsland slechter werd, namen de hyperbolen en de superlatieven in de propaganda toe. Overwinningen kwamen op het conto van de Duitsers, nederlagen waren daarentegen toe te schrijven aan de bondgenoten, vooral de Italianen
| |
| |
(Bohse 1988, 52). Tendentieuze verdraaiingen waren aan de orde van de dag: toen de vliegende bommen en raketten in de tweede helft van 1944 operationeel werden, kregen deze van Goebbels de naam V-1 en V-2 (van Vergeltungswaffe); het waren ook Wunderwaffen. Maar wanneer de Engelsen of Amerikanen Duitsland bombardeerden, betrof het Terrorangriffe (Lerner 1976, 283). Soortgelijke verdraaiingen kwamen ook in Nederland voor: al lang voor de oorlog heette in Volk en vaderland elke maatregel van de overheid tegen de NSB terreur en bij de rellen tijdens de colportage van dit weekblad gedroegen tegenstanders zich als terroristen. Maar de NSB'ers die terugsloegen waren dapper, moedig en wisten zich te handhaven tegen een overmacht.
Deze tendentieuze voorstelling van zaken, waarbij men soms ook van onomwonden leugens gebruik maakte, vond stereotiepe formuleringen: ieder nomen bezat een conventioneel epitheton. Hitler verkondigde steeds weer zijn unabänderlicher Wille en Mussert had zijn schier onoverkomelijke moeilijkheden, die door harde strijd te boven gekomen werden. (vgl. Balfour 1979, 423).
Typerend voor het verschijnsel verdraaiing is ook de bloedeloze biografie die Hitler door Mein Kampf heenweefde: de zogenaamde arme tijd die Hitler in Wenen doorbracht, is een romantisch verzinsel van hemzelf (vgl. Fest 1973, 52; Maser 1981, 126) en diende uitsluitend om indruk te maken op zijn publiek. In werkelijkheid had hij in die tijd een behoorlijk inkomen. (Een min of meer vergelijkbare situatie is aan te treffen in het leven van Mussert. Zijn vertrek uit overheidsdienst als ingenieur van de provinciale waterstaat en wel wegens het ambtenarenverbod dat de NSB trof, werd altijd voorgesteld als een offer zoals alleen een idealist dat kan brengen. Idealisme en consequent handelen kan men Mussert in deze situatie niet ontzeggen, maar onvermeld bleef tijdens zijn leven, dat hij een riant inkomen genoot van zijn eigen uitgeverij Nenasu). Autobiografieën en levensbeschrijvingen van nationaal-socialisten krijgen daardoor een min of meer hagiografisch karakter. Vooral Hitler werd als een soort Duitse heiland afgeschilderd, die in zijn jeugd al blijk gaf van de karaktereigenschappen en de verbluffende staatkundige inzichten die hem later tot zo'n groot man zouden maken.
Dit procédé dat in de theologie bekend staat als vaticinium ex eventu, een voorspelling uit een reeds plaats gevonden hebbende gebeurtenis, diende ertoe een messianiteit te constateren bij de bewonderde leider en iedere twijfel aan zijn grootheid werd daardoor tot gevaarlijke ketterij (zie Flessau 1979, 227). Ook in de geschiedenis van het Nederlandse
| |
| |
nationaal-socialisme kunnen we voorbeelden van messianisme aanwijzen, zij het in minder krasse vorm dan in Duitsland.
Het derde aspect dat we hiervoor noemden heeft vooral betrekking op het doel van de propaganda, het betreft het bepleiten van de eigen zaak, een werkzaamheid waarvoor men geen middel schuwde. Bekend is de Duitse strijd ‘voor Europa’: voor de nazi's betekende Europa in feite één groot gebied onder Duitse controle, maar in 1942 toen Duitsland de Oekraïne wilde veroveren terwille van olie en graan voor het eigen volk, verklaarde Goebbels zich ineens tegen het idee van een kruistocht voor een nieuw Europa (Herzstein 1979, 32, 75). Later veranderde dat weer toen de Duitse nederlaag zich ging aftekenen en Goebbels er geen been in zag weer opnieuw voor Europa te gaan pleiten, vooral tegen het oprukkende bolsjewisme. Dan komt ook de beruchte rede van 18 februari 1943 waarin tot de totalen Krieg opgeroepen wordt.
We zijn daarmee al op het vierde aspect gekomen, want de strijd voor de eigen zaak gaat naadloos over in de strijd tegen de vijand. Goebbels hanteerde daarbij de aperte leugen dat de oorlog aan Duitsland opgedrongen was: de Russische vijand werd daarbij afgeschilderd als minderwaardig en als beestmens, de Engelsen en Amerikanen daarentegen waren vooral leugenaars (Bohse 198, 52 e.v.). In Nederland was dit soort propaganda weinig effectief. De Duitse bezettingsautoriteiten probeerden wel stemming te maken tegen Engeland, vooral wanneer luchtaanvallen op doelen in Nederland tot slachtoffers hadden geleid. Maar de Nederlandse bevolking onderging die luchtaanvallen met een zekere gelatenheid als een noodzakelijk kwaad; van opstandigheid was niets te bespeuren. En de affiches met de slogan ‘Engelse vliegers kennen geen genade’ haalde dan ook niets uit: bij het verschijnen van geallieerde vliegtuigen overdag ging men bij voorkeur niet in een schuilkelder, maar men begaf zich juist op straat om van het schouwspel maar niets te missen. En dat betrof niet alleen de opgeschoten jeugd, ook ouderen hadden het - onjuiste - idee dat de vliegtuigen voor Nederland gevaarloos waren; het waren immers onze bondgenoten!
Propaganda kan dus ook zonder uitwerking blijven of zelfs tegengestelde effecten teweegbrengen (vgl. Kershaw 1983). Het blijft dan ook uiterst moeilijk invloeden ervan te meten. Naar ons gevoelen heeft de propaganda van de nazi's in Nederland weinig voeten aan de grond gekregen en het lijkt ons dan ook een premature conclusie wanneern we in een studie over jeugdige politieke delinquenten lezen: ‘[Het] valt niet te miskennen, dat niet alleen de nationaal-socialistische jeugd, doch
| |
| |
ook een gedeelte van de politiek-betrouwbare Nederlanders onder invloed van de nationaal-socialistische propaganda in bezettingstijd onbewust politiek geïnfecteerd is geworden, hetgeen zich (afgezien van uiterlijke vormen, zoals het zingen op Duits-afgebeten toon bij wandelmarsen enz.) het duidelijkst in de naoorlogse houding t.o.v. de Joden manifesteert’ (Van Hoesel 1948, 149). Ook in de agressieve toon in discussies en polemieken zou een dergelijke invloed te bespeuren zijn, wat echter in de genoemde studie niet nader geadstrueerd wordt.
Die invloed is alleen dáárom al te betwijfelen omdat het hier minder om inhoudelijke aspecten gaat dan om uiterlijke invloed, in houding en toon. En voorzover de inhoud van de propaganda geen rol (meer) speelt, is de vorm ervan het enige wat overblijft, en dat is het medium taal; en nu juist die taal wordt in veel publikaties in belang ernstig overschat. Om te beginnen is het al ongelukkig te spreken van politieke taal, zoals niet zelden gebeurt (Edelman 1977); hoogstens kan men het hebben over taalgebruik. Toegegeven, de formulering wordt in de hand gewerkt door benamingen als dieventaal, visserstaal e.d., maar iedere ter zake kundige weet dat in al deze gevallen uitsluitend sprake is van een beperkt vocabulaire: er bestaan specifieke woorden en uitdrukkingen, maar de syntaxis van een vaktaal wijkt niet af van de algemene taal en het overgrote deel van de woordenschat is ook algemeen gangbaar. Titels van boeken, zoals Political Language (Edelman 1977) of Langages totalitaires (Faye 1972) zijn dan ook, strikt genomen, niet juist en daardoor misleidend.
Zonder merkbare invloed maar opmerkelijk in de propaganda van de nazi's is het verschijnsel waarvoor we hier aandacht vragen. We doelen hier op een merkwaardig woordgebruik dat we nooit elders hebben aangetroffen en waarvoor de term ideologisch immoralisme een passende benaming is. Het fenomeen doet zich voor wanneer men woorden gaat gebruiken die, indien van toepassing op de tegenstander, iets verwerpelijks uitdrukken, maar die tezelfdertijd een gunstige eigenschap denoteren, als ze betrekking hebben op eigenschappen van de eigen groep. Renate en Reinhard Meurer wijzen op dit verschijnsel n.a.v. een aantal Duitse woorden en ze stellen vast: ‘Dieser sprachliche Befund ist als Ausdruck des ideologischen Immoralismus zu deuten, der nur einen gruppenbezogenen Moralkodex zulässt: Gut ist immer nur das, was der eigenen Gruppe dient.’ (Meurer/Meurer 1982, 78).
Één van die woorden is het Duitse fanatisch en het Nederlandse fanatiek, dat een betrekkelijk ongunstige betekenis heeft: ‘door blinde ij- | |
| |
ver gedreven, bezeten’, en de derivaten fanatisme en fanaticus. Het was een van de favoriete termen van Hitler (Stern 1975, 96) en het werd tenslotte zo frequent gebruikt in de nazi-propaganda, dat men er overgevoelig voor werd. (Balfour 1979, 324). In Mein Kampf gebruikt Hitler het veelvuldig en wel in gunstige en in ongunstige zin. We citeren hier uit de Nederlandse vertaling van Steven Barends (die overigens met de rare titel Mijn kamp de verkeerde indruk wekte dat het hier om een handleiding voor goed kamperen zou kunnen gaan, zoals een Nederlandse germanist eens opmerkte (Van Lessen Kloeke 1983)); uiteindelijk zullen de NSB'ers die het doorzettingsvermogen bezaten een van de 100.000 verschenen exemplaren door te ploegen, voor het merendeel met deze versie kennis hebben gemaakt. In gunstige zin treffen we fanatiek en fanatisme aan in:
Ik was van half-overtuigd wereldburger tot fanatiek anti-semiet geworden. (Hitler, Mijn kamp, Amsterdam 1939, blz. 71)
Het geloof is moeilijker te vernietigen dan het weten, liefde is standvastiger dan eerbied, haat is sterker dan wrevel, en het was altijd de bezieling van een fanatisme, soms de zweep van de hysterie, welke de geweldige omwentelingen dezer aarde deed ontstaan [...]
(Hitler, Mijn kamp, Amsterdam 1939, blz. 413).
Maar ongunstig gebruik vinden we in de volgende citaten:
Het vreeselijkste voorbeeld op dit gebied levert Rusland, waar hij [= de Jood] met waarlijk fanatieke woestheid te keer ging, en om en bij de dertig millioen menschen, ten deele door onmenselijke martelingen, doodde [...]
(Hitler, Mijn kamp, Amsterdam 1939, blz. 399-400)
De grootste vriend der Slaven [= Aartshertog Franz Ferdinand] viel onder de kogels van Slavische fanatici.
(Hitler, Mijn kamp, Amsterdam 1939, blz. 186)
Nederlandse propagandisten namen dit tweeslachtige gebruik over, hoewel de voorbeelden die we hebben aangetroffen alle betrekkelijk laat (in de oorlogsjaren) vallen. Met een zekere bewonderende vertedering stelt Max Blokzijl bijv. vast dat Hitler en Goebbels fanatici zijn:
Vooral als hij [= Goebbels] in het openbaar spreekt, vroeger op straat, later officieel voor de massa's, is hij het type van de fanaticus van het zuiverste water.
(M. Blokzijl, Ik was er zelf bij, Utrecht 1942, blz. 171)
Deze Hitler bleek een ongemakkelijk fanaticus. Hij wees hen op hun plicht, hem te beschermen waar hij ook als spreker mocht optreden en door een groote meerderheid in de zaal of op straat mocht worden aange- | |
| |
rand. ‘Wie lafhartig uitwijkt van jullie’, riep Hitler hun toe, ‘dien ruk ik persoonlijk den armband weg.’
(M. Blokzijl, Ik was er zelf bij, Utrecht 1942, blz. 197).
Maar ook Mussert en Zondervan zagen in het begrip fanatiek een deugd zolang het in hun kraam te pas kwam:
[...] dat de Führer gezegd heeft: ‘ik ben als nationaal-socialist ten oorlog getrokken; ik zal als nog fanatieker nationaal-socialist terugkeeren’.
(Mussert, De toekomst van Nederland 1942, blz. 12 (brochure))
Reydon was ongeveer de oudste van een reeks van jongeren, die met fanatieken ijver en nimmer uitdoovende geestdrift, de taak vervulden, met uiterst geringe middelen, een dagelijksche waarschuwing te richten tot ons Volk op zijn onheilsweg.
(Almanak 1944, blz. 273)
Laat de nieuwe geest bezit van U nemen en handelt fanatiek daarnaar.
(Mussert in Almanak 1944, blz. 164)
Want sterker dan alle wetenschap zijn de gevoelsoverwegingen, die in onze strijd zoo'n groote rol spelen en die van een elk, die zijn plaats heeft gevonden in het door ons gevormde strijdfront, een fanatiek en verbeten nationaal-socialist maakt.
(A.J. Zondervan, De zwarte soldaat 31-8-44)
In tegenstelling tot de fanatieke NSB'er staat de fanatieke tegenstander; nu is opeens geen sprake meer van een deugd: fanatici en (vooral) fanatiekelingen zijn nu verwerpelijk:
Daar zijn dan op de eerste plaats de ‘fanatieken’, de anti's door dik en dun, die van de noodzaak van hun verzet, hun stille en openlijke sabotage overtuigd zijn en die meenen hiermede hun volk en vaderland te dienen, omdat zij in ons niet de redders, maar de verraders van ons land zien [...] Deze fanatieken haten met niets-ontziende haat, zij strijden met nietsontziende verbetenheid.
(N.S. Studentenfront Almanak 1942, blz. 32-33)
Allen weggeloopen en hiergebleven Van Kleffens moge het gezegd zijn, dat in zulke gevallen met de naar overleg neigenden misschien nog minder te praten is dan met de fanatiekelingen, die het eerst aan het vuistrecht denken.
(Blokzijl, Ik zei tot ons volk, Utrecht 1943, blz. 85)
De fanatici, de redelooze haters, zijn zelfs hun bijltjesdag tegen de N.S.B. misgeloopen.
(J. Hollander, Volk en vaderland 29-9-44).
Als een typisch NSB-woord functioneert het zelfs lang na de oorlog nog in het taalgebruik van een geïnterviewde SS'er:
| |
| |
Daarom was ik een fanatieke volgeling. Een fanatiekeling, niet een onbezonnene!
(Armando en H. Sleutelaar, De SS'ers, Amsterdam 1967, blz. 89)
Een ander woord met een soortgelijke tweeslachtige betekenis was politiek, zowel het substantief als het adjectief. In z'n meest oorspronkelijke vorm was de NSB tegen politiek; het was iets verwerpelijks, zoals al in 1933 in Volk en vaderland te lezen was:
Juist omdat wij als vijanden van alle ‘politiek’ weigeren mee te doen aan het gekonkel en geknoei der honderd-en-een kliekjes en dan ook zonder transigeeren - het bekende geschipper der heeren vakpolitici - voor onze beginselen durven uitkomen, staat ons een zware strijd te wachten.
(Kettmann, Volk en vaderland 7-1-33)
Ook Hitler gebruikte het begrip in ongunstige zin:
De ratten, die ons volk met politiek vergiftigden, vraten ook dit weinige nog uit het hart en de herinnering der groote massa, voorzoover de nood en de ellende daar nog niet voor zorgden.
(Hitler, Mijn kamp, Amsterdam 1939, blz. 33)
Vooral de politiek van de vooroorlogse partijen werd afkeurenswaardig geacht:
Het is verwonderlijk, dat de arbeiders niet inzien hoe dwaas die verdeeldheid is, en hoe nadeelig voor hen. Het lijkt wel, of zij verblind zijn. - Zij zijn ook verblind - door de partijpolitiek.
(Reydon, De toekomst van den arbeider, Utrecht z.j., blz. 13)
De NSB wilde meer bieden dan politiek:
Want het Nationaal-Socialisme is niet enkel een ‘politiek’, het is, in zijn diepste gronden, een sublieme levensbeschouwing en een subliem levensgeloof. Vandaar dat zijn ‘politiek’ honderd werven christelijker is dan de politiek der vooroorlogsche democratie, die slaven verwekte: het vecht voor de ware Vrijheid (de Vrijheid-in-zelftucht).
(J.H. Eekhout, Groot-Duitsche dichtkunst, 's-Gravenhage 1942, blz. 9)
en Mussert en consorten spraken dat expliciet uit:
Daarom is het goed, dat ik begin met U te zeggen, dat de N.S.B. geen politieke partij wil zijn, maar een beweging, op basis van de nationaal-socialistische of fascistische wereldbeschouwing, tot vernieuwing van het Nederlandse volk.
(Mussert, Volk en vaderland 26-5-34)
De N.S.B. is geen politieke vereeniging, daardoor is de groei natuurverbondener; vandaar ook de wisseling van storm en stilte; tijden van droogte en overvloedigen regen; versterf en opbloei.
(Vervloet, in: Ontwakend volk, 15-1-38, blz. 146)
| |
| |
Toch was het moeilijk het woord politiek geheel te vermijden; vandaar het gedraai in de volgende citaten:
Behoort dus de Jeugdstorm niet thuis temidden der politieke partijen, ook de Beweging hoort er niet thuis. Vandaar, dat ze ook den naam partij niet draagt. Ze vertegenwoordigt een levenshouding. Voor zoover ook zij over de staatsmacht oordeelt, kan men haar ook ‘ politiek’ noemen in den zin van het Duitsche ‘politisch’. In dezen zin, in het licht eener levenshouding en wereldbeschouwing is de Jeugdstorm dus wel politiek (dus politisch).
(De stormmeeuw 1942, blz. 162)
De bevoegdheid der vrederechtspraak betreft de kennisneming (bij uitsluiting) van alle misdrijven en overtredingen, welke den politieken vrede binnen de volksgemeenschap in gevaar brengen [...]
Hierbij zij opgemerkt, dat het woord ‘politiek’ in een uitgebreider (modernen) zin is te verstaan dan veelal gebruikelijk was. ‘Politiek’ houdt hier namelijk niet alleen verband met een bepaald staatkundig streven - gelijk men gewoon was ‘politiek’ te beschouwen -, maar zij omvat in beginsel alles, wat voor het wezen der volksgemeenschap van belang is. Deze uitbreiding van de beteekenis van ‘politiek’ hangt samen met het verschil tusschen de thans verouderde, in wezen liberale opvatting daaromtrent en de hedendaagsche, die niet van een vermeend zelfstandig individu, maar van de volksgemeenschap uitgaat.
(J.H. Carp, Een half jaar rechtspraak van het Vredegerechtshof, Utrecht 1942, blz. 10-11)
Maar in de meeste gevallen bleef politiek als ongunstige term in gebruik:
Zoo werd ons Volk uitgeleverd aan den geest van Mannheimer door de politieke Heeren, die ons regeerden, omdat zij zelve doordrenkt waren van dien geest.
(Mussert, Volk en vaderland 19-6-42)
De N.S.B., de beweging van solidariteit met fascisme en nationaal-socialisme, vond dan ook niet alleen meer de politieke partijen, maar in feite ook de politieke regeeringsklieken in de democratische landen als vijanden tegenover zich.
(Voor volk en vaderland (Gedenkboek), tweede editie 1943, blz. 255)
Des te opmerkelijker is het onbekommerde gebruik van politiek in gunstige zin, wanneer de term namelijk van toepassing was op de eigen groep; zowel Hitler als Mussert bedienen zich dan zonder scrupules van dit woord:
Onze toekomstige buitenlandsche politiek mag niet op het Westen en evenmin op het Oosten geconcentreerd zijn, maar moet Oostpolitiek zijn,
| |
| |
dat wil zeggen, moet erop uit zijn, om den noodigen bodem voor ons Duitsche volk te vinden.
(Hitler, Mijn kamp, Amsterdam 1939, blz. 824)
Lijnrecht daartegenover staat de buitenlandsche politiek der Nationaal-Socialistische Beweging, omdat deze politiek niet beheerscht wordt door vrees en haat, maar door het klare besef, dat een nieuw Europa zich vormt op volkschen grondslag en dat dit bij goed beleid de sterkste waarborg voor Neerland's onafhankelijkheid is, die ooit te verkrijgen is.
(Mussert, Volk en vaderland 25-3-38)
Ook als adjectief werd politiek in gunstige betekenis aangewend, mits van toepassing op het nationaal-socialisme, getuige de volgende citaten:
Mussert is de eenige politieke figuur in Nederland die inziet waar het in deze tijden om gaat, die gelooft aan een nieuw Europa dat nationaal-socialistisch-fascistisch zal zijn en waarin ook Nederland een plaats zal kunnen innemen.
(Voor volk en vaderland (Gedenkboek) Tweede editie 1943, blz. 352)
Het is de groote verdienste van de Beweging, en in het bijzonder van den Leider, dat ook in de dagen van den zwaarsten politieken strijd, het opbouwende element niet op den achtergrond geraakte.
(Voor volk en vaderland 1943, (Gedenkboek) Tweede editie 1943, blz. 355)
Niet slechts politieke voorposten zijn wij in ons Volk; in dezen tijd zijn wij voor alles kulturele voorposten in ons Volk.
(J.A. Boreel de Mauregnault, in: Kaderblad 1943, blz. 247)
Dat ons volk sinds heel lang niet meer politiek vermag te denken en te beleven, is een waarheid, die wij op het oogenblik wel heel hard aan den lijve ondervinden, nu het in de groote gebeurtenissen van dezen tijd, waarbij Europa's kultuur op het spel staat, in zijn groote massa niet veel verder komt dan tot klachten over de ongemakken, die ons leven thans wat stroever maken [...]
Deze onpolitieke levenshouding van ons volk uit zich ook in het gemis van een politieke dichtkunst van eenig formaat.
(T. Goedewaagen, Passer en speer, Tweede reeks, 's-Gravenhage 1943, blz. 138)
Een opmerkelijke woordgroep, met positieve betekenis, was voorts politieke soldaat. We laten de commandant van de WA aan het woord:
De W.A.-man is een politieke soldaat. Dat wil zeggen, dat hij geestelijk en lichamelijk weerbaar is. Zijn lichamelijke weerbaarheid toont hij op het sportveld, in het gymnastieklokaal, tijdens het straatgevecht als het moet en niet in de laatste plaats in de loopgraven en in de bunkers aan de Oostgrens van het beschaafde Europa.
(A.J. Zondervan, in: Ontwakend volk, Zaaimaand 1942, blz. 2)
| |
| |
Daarnaast citeren we nog:
Daardoor zijn wij eens te meer de waarachtige politieke soldaten, die geen eigen leven en geen eigen belang meer kennen, maar ons geheel en al instellen op het eene groote doel, waarvoor nu reeds zooveel jaren deze strijd gestreden wordt.
(Almanak 1944, blz. 118)
En daarom gaat in het heden mijn zeer bijzondere neiging naar den zwarten, politieken soldaat. [...] Kun je nou niet op het Damrak in Amsterdam [...] een brok in je keel krijgen, als je Nederlandsche politieke soldaten voorbij ziet marcheeren...?
(Blokzijl. De zwarte soldaat 7-11-41)
Blokzijl moet ook door zichzelf ontroerd zijn geraakt, want hij rekent zich ook persoonlijk tot deze categorie:
Het [= dit boek] wil niet meer geven dan los-aaneen-geregen schetsblaadjes, geteekend door een journalist [...] En die zoo gaarne zeeman zou zijn geworden. Om ten slotte in de politiek terecht te komen, en politiek soldaat te zijn.
(Blokzijl, Ik trok er op uit, voorwoord van 1943, blz. 5)
Origineel was men in elk geval niet, want Goebbels gebruikte anno 1933 de uitdrukking politische Soldaten ook al (zie Heiber 1988, 118).
Meer aanspraak op originaliteit maakt waarschijnlijk de vreemde formatie politiekeling. De vorming met het pejoratieve suffix -eling (verg. stommeling, enthousiasteling e.a.) is correct Nederlands, maar politiekeling komt, voorzover we hebben kunnen nagaan niet voor in vooroorlogse woordenboeken, ook bijv. niet in het WNT-deel uit 1949, waarin politiek en afleidingen daarvan behandeld worden; het is pas sinds de jaren '70 in enkele woordenboeken opgenomen met als betekenis ‘iemand die aan politiek verslingerd is’ of ‘iemand die erg slim te werk gaat’, zonder de vermelding dat het om een NSB-woord zou gaan. Dat laatste is ook niet met zekerheid te zeggen, maar wèl kan vastgesteld worden dat het woord in geschriften van de NSB in afkeurende zin gebruikt wordt. Een uitgangspunt zou geweest kunnen zijn het Italiaanse woord politicante, mv. politicanti, dat in de eerste boekuitgave van de Amsterdamsche Keurkamer, anno 1932, voorkomt:
Na een reis naar Sicilië, die in het Siciliaansche volk buitengewoon enthousiasme wekte, waarschuwde de Duce op den 7en Juni in de Kamer alle politicanti (alle lui die met politiek spelen), dat het uur der verbroedering voor het nationale welzijn misschien geslagen had.
(Giorgio Pini, Benito Mussolini. Van de straat tot de macht 1932, blz. 86-87)
| |
| |
Als voorbeelden van het gebruik van politiekeling geven we de volgende citaten:
Ga naar Gods vrije natuur in den lentemorgen, gij duffe politiekelingen, dan kunt gij daar leeren wat nationaal-socialisme is. Als de menschen het niet meer weten, dan zullen de vogelen des Hemels het ons nog voorzingen.
(E.J. Roskam Hzn., De wereldbeschouwing van den Nederlandschen boer, z.p. 1939, blz. 18)
De N.S.B.-leden in Kamers en Staten stonden voor de taak aan dit gezelschap het naderende einde aan te zeggen. Zij hebben dit gedaan onder het hoongelach van de politiekelingen door, rustig, ernstig en waardig.
(Voor volk en vaderland, (Gedenkboek) Tweede uitgave 1943, blz. 321)
In meegebrachte vlaggen en verkiezingsborden uit zich de gezonde humor van het Nederlandsche Volk. Beschilderde hoeden en paraplu's drijven den spot met de politiekelingen, wekken, op geheel eigen wijze op tot steun aan de volksvernieuwing.
(Voor volk en vaderland, (Gedenkboek) Tweede uitgave 1943, blz. 292)
De staat weert zich tegen de amokmakers, die het spelletje van de politiekelingen van vroeger willen voortzetten door onverantwoordelijke sabotage, door a-socialen zwarten handel, met kunstmatige sentimenteele leuzen en onecht patriottisme met een kwalijk bijsmaakje.
(Blokzijl, Luisteraars antwoorden Utrecht 1942, blz. 79)
Opmerkelijk tenslotte is, dat Steven Barends in zijn vertaling van Mein Kampf ook Hitler dit woord in de mond legt:
Ik heb deze kletsmajoors nooit zoozeer gehaat als juist in den tijd, dat iedere werkelijke kerel, die iets te zeggen had, dit den vijand in het gezicht schreeuwde, of anders zoo verstandig was, zijn mond thuis te laten, en zwijgend zijn plicht te doen. Ja, ik haatte destijds al deze ‘politiekelingen’, [...]
(Hitler, Mijn kamp, blz. 195)
Wanneer we de Duitse versie ernaast leggen, vinden we echter:
Ja, ich hasste damals alle diese ‘Politiker’, [...]
(geciteerd naar Mein Kampf, Jubiläumsausgabe, München 1939, S. 169)
Negatief is ook nog het frequent gebruikte verpolitiekt, een vorming met het pejoratieve prefix ver-, dat aan werkwoorden de betekenis ‘met verkeerd doel of met verkeerd gevolg’ meegeeft. De infinitief verpolitieken ‘van politiek doordrongen worden’ is in naoorlogse woordenboeken opgenomen. Als voorbeelden uit NSB-geschriften geven we:
God weet, dat honderden van mijn kameraden hun harden soldatenplicht hebben gedaan, en dat andere duizenden niets liever zouden hèbben gedaan, ware het niet, dat een verpolitiekte partijregeering hen den toegang tot
| |
| |
de weermacht had versperd, en hen dwòng met gekruiste armen aan den kant van den weg te staan.
(J. Hollander, Het verraad der N.S.B. Amsterdam 1940, blz. 13)
Het geheele pand is verloren gegaan, door de schuld van verpolitiekte haatapostelen.
(J. de Haas, Vijf dagen terreur Amsterdam 1940, blz. 32)
Dan zouden we geen verpolitiekte officieren gehad hebben, dan hadden daar kerels gestaan, aanvoerders, die liefde voor hun beroep hadden.
(Blokzijl, Luisteraars antwoorden, Utrecht 1942, blz. 98)
Een derde geval van tweeslachtige connotatie levert het woord internationaal, alsmede internationalist(isch) en internationalisme. De nationaal-socialisten noemden zich niet voor niets nationaal, ze wilden pal staan voor de nationale, ‘volksche’ waarden en verwierpen alles wat internationaal heette. De redacteur van Volk en vaderland, Lindeman, prees op die gronden Mussert:
Hij [= Mussert] is daartoe in staat omdat hij zijn geest vrij gehouden heeft van benevelende vooroordeelen, omdat hij niet internationaal, doch Volksch-Nederlandsch denkt en zijn daaruit voortvloeiende gevolgtrekkingen durft te uiten zonder rekening te houden met de heerschende ‘openbare meening’.
(L. Lindeman, Het nationalisme van de N.S.B., Leiden 1939, blz. 71)
Men keerde zich dan ook tegen de ‘Internationale’, het marxisme, soms op vrij onnozele gronden, zoals in het programma van de NSB:
De arbeiders van de verschillende natiën kunnen echter niet internationaal zijn, zoolang aan Amerikaansche handarbeiders loonen van 75 tot 250 gulden per week en aan Japansche, Chineesche en Britsch-Indische fabrieksarbeiders het tiende deel betaald wordt.
(Mussert, Programma 1931, blz. 16)
Uiteraard had ook Hitler hier de toon gezet: vooral joden, marxisten en kapitalisten werden als een internationaal gevaar gezien; bijv.:
Laat men toch nooit vergeten, dat de internationale Jood, die heden in Rusland absoluut heerscht, Duitschland niet beschouwt als een bondgenoot, maar een staat, welke eenzelfde lot moet ondergaan.
(Hitler, Mijn kamp, blz. 817)
En de NSB'ers bleken gewillige leerlingen:
Internationale machten en volksvreemde stelsels zijn aan ons volk opgedrongen; van binnen uit en van buiten af is ons volksbestaan ondermijnd en gesloopt.
(Programma 4e Landdag 5 October 1935, blz. 31)
| |
| |
Het geheele internationale Jodendom en het geheele internationale marxistendom in Europa en daarbuiten gaan daarom te keer en hitsen tot oorlog waar zij kunnen, omdat zij door een Europeeschen oorlog (zoo mogelijk een wereldoorlog) den ondergang van de fascistische en nationaal-socialistische volkeren hopen te bereiken.
(Mussert, Volk en vaderland, 23-9-38)
Het bolsjewisme is niet nationaal, het is ‘internationaal’ en vijandig jegens alles, wat nationaal is. Daarin komt zijn Joodsche oorsprong sterk uit. De Jood heeft geen vaderland; hij zoekt ook geen vaderland, hij zoekt slechts een onderkomen.
(Van der Vaart Smit in: Orde juli 1941 (propagandablad))
Ook voor de kunst betekende het internationale, de internationalist en het internationalisme een gevaar:
Niet de z.g. internationale kunst is universeel, integendeel, juist de nationale kunst, en dat nationale dan begrepen in dien diepen zijn, zooals wij dat willen en moeten verstaan, is de groote kunst. De geschiedenis en de groote kunstwerken, ook in Nederland, zijn er om dit te bevestigen. Op het gebied van de kunst zijn internationalisme en universaliteit tegenstrijdigheden.
(Meuldijk, Ontaarde kunst Amsterdam 1941, blz. 38)
Iedere Nederlander, die nog niet tot internationalist is verwaterd, moet zich ook schamen. De man, wiens wanproducten elders op de mestvaalt worden geworpen [= Campendonk] is in Nederland verheven tot professor aan de Rijksacademie [...].
(Meuldijk, Ontaarde kunst, Amsterdam 1941, blz. 8)
Het internationalisme heeft onze muziek slechts geschaad en niets gebaat.
(Goedewaagen, Passer en speer II, 1943, blz. 167)
Toch kwam men er niet zonder dit verachte begrip: al in 1933 sprak Mussert zichzelf tegen in een redevoering, en ook in het grote gedenkboek bij het tienjarig bestaan van de beweging en in de radiopraatjes van Max Blokzijl figureerde internationaal in gunstige zin:
Wij allen zijn arbeiders in dienst van ons volk, wij willen dit volk gezamenlijk dienen, opdat het weer sterk en groot worde en zijn taak in de wereld kan blijven vervullen. En zoodoende zullen wij waarachtig internationaal zijn en aan Europa een goed georganiseerde natie geven, in staat en bereid om met de andere Europeesche naties in gemeen overleg de Europeesche cultuur voor ondergang te bewaren, zoodat men niet meer zal durven spreken van den ondergang van het avondland.
(Mussert, rede van 18-7-33, in: Lindeman, Het socialisme van de N.S.B. 1941, blz. 314-5)
De internationale verbondenheid die hier gevoeld wordt bij het stil, met gestrekten arm beluisteren van de volksliederen, gaat alle studeerkamertheo- | |
| |
rieën ver te boven: Dit is de practijk, hier wordt een daadkrachtige saamhoorigheid gekweekt tusschen de volkeren, die voor zichzelf èn voor elkaar het beste willen zoeken.
(Voor volk en vaderland 1943, blz. 264)
En uit dezen oorlog zal een nieuwe internationale solidariteit te voorschijn komen. [...]
Maar het zal geen klassensolidariteit zijn op internationale basis. Het zal een solidariteit zijn van volksgemeenschappen, die elk op zichzelf geen binnenlandschen strijd meer zullen kennen.
(Max Blokzijl, Ik zei tot ons volk..., Utrecht 1943, blz. 106-107)
Een vierde geval van dubbelhartig taalgebruik levert het woord propaganda. Zoals bekend wenste Goebbels aan dat begrip alleen een gunstige betekenis te verbinden (Heiber 1988, 127; Herzstein 1979, 223). Hitler was hem trouwens daarin voorgegaan getuige een van zijn vele uitlatingen op dit punt:
Door mijn groote belangstelling voor alle politieke gebeurtenissen had ik altijd bijzonder belang gesteld in de werking der propaganda. Ik beschouwde deze als een instrument, waarvan vooral de socialistische en marxistische organisaties zich met meesterlijke vaardigheid wisten te bedienen. Ik leerde hierbij al vroeg inzien, dat een juist gebruik der propaganda een ware kunst was, waarvan de burgerlijke partijen nagenoeg niets afwisten.
(Hitler, Mijn kamp, blz. 208)
De eigen propaganda is dus altijd goed:
Dank zij de daarop gevolgde doeltreffende propaganda en onverdroten werkzaamheid der functionarissen nam de Beweging in den loop der nu volgende jaren aanmerkelijk in groei toe.
(Voor volk en vaderland 1943, blz. 202)
Onze propaganda is er daarom op gericht, de goedwillenden er van te overtuigen, dat we het beste voor hebben met volk en vaderland, [...].
(Blokzijl, Ik zei tot ons volk... 1943, blz. 91)
Maar de tegenpartij maakt een infaam gebruik van leugenpropaganda, een propagandakliek en wat dies meer zij:
Honderd jaren geestelijke neergang, twintig jaren moderne leugenpropaganda, zijn er noodig geweest om het Volk in dezen toestand te brengen.
(Voor volk en vaderland 1943, blz. 435)
Hadden de weggeloopen ex-regeerders in Londen en hun propagandakliek het voor het zeggen, dan zou bij ons alles blijven gelijk het is geweest. Maar gelukkig is hun tijd voorbij. Ze kunnen alleen nog maar stoken en ophitsen,
| |
| |
dankbaar gebruik makend van het misnoegen over oorlogsgevolgen, die zij zelf hebben uitgelokt.
(Blokzijl spreekt tot de jeugd, Utrecht 1944, blz. 47)
En zelfs propaganda tout court kan slecht zijn, getuige Reydon, die zijn geliefde heemkunde genaast zag in een katholiek dagblad, de Nieuwe Koerier, in een artikel van 19 maart 1941; met verontrusting schreef hij daarover:
Met allen eerbied voor anderer geloofsovertuiging zal men moeten vaststellen, dat dit alles geen heemkunde meer is, maar katholieke godsdienstleer, kerkgeschiedenis, apologie. Het Germaansche Limburgsche volk en zijn eigen Germaansche volksaard en cultuur zijn hier niet langer onderwerp, maar voorwerp, voorwerp van propaganda.
(H. Reydon, Wat is heemkunde, 's-Gravenhage z.j. 1942, blz. 85)
Een laatste geval van inconsistent woordgebruik, hoewel anders van aard dan de voorgenoemde gevallen, dat we hier willen noemen, betreft het woord oorlog. De NSB'ers gebruikten dat woord om er de vijf meidagen van 1940 mee aan te duiden. Het was natuurlijk een zure aangelegenheid dat nu juist de grote ideologische bondgenoot Duitsland Nederland binnenviel. Blokzijl wrong zich dan ook in een rare bocht in een van zijn fameuze radiopraatjes:
Dat beteekende voor ons militaire verwikkelingen met de Duitsche weermacht. Maar dat beteekende niet oorlog tusschen het Nederlandsche en het Duitsche volk.
(Blokzijl, Brandende kwesties, 1942, blz. 22)
Dus na 15 mei 1940 beschouwden de nationaal-socialisten zich niet als in oorlog met Duitsland en alleen de befaamde meidagen waren ‘de oorlog’ en alles wat daarna kwam was ‘na de oorlog’, een vreemd woordgebruik voor de niet-NSB'ers:
De wijze waarop de Nederlandsche nationaal-socialisten in oorlogstijd in Nederland behandeld zijn, waarop zij met verdachtmakingen zijn overladen, waarop zij zijn belasterd, mishandeld en geterroriseerd, zal in de boeken der geschiedenis van onze Beweging met bloedige letters worden opgeteekend.
(R. van Genechten, in: Nieuw Nederland, Juni 1940, blz. 891)
Dat deze oorlog niet lang zou duren, dat wisten wij.
(N. Went, Hoe de leider voor volk en vaderland behouden bleef, Bussum 1942, blz. 102)
Na den oorlog en vooral na de verzekeringen, die bij het tienjarig bestaan der Beweging zijn ontvangen, staat het vast, dat de Beweging op zeker tijdstip de leiding van het Nederlandsche Volk zal moeten nemen.
| |
| |
(J. de Haas, Dit moet gij weten over de Nationaal-Socialistische Beweging der Nederlanden, Utrecht (brochure 1943), blz. 18-19)
Want in de eerste plaats waren de verhoudingen tusschen de ‘pro’- en ‘anti’-jeugd voor den oorlog niet zoo simplistisch als zij ze wel schetst; in de tweede plaats is deze verhouding na den oorlog zoo mogelijk nog ingewikkelder geworden; [...].
(J.A. Boreel de Mauregnault, boekbespreking in, De Schouw, Juli 1944, blz. 389)
Vooral bij het laatste citaat uit een boekbespreking wrijft men zich de ogen uit: het nummer van De schouw dateert van hartje zomer 1944, toen de geallieerde legers snel door Frankrijk oprukten en de Nederlandse bevolking zich bij ‘na den oorlog’ wel iets heel anders voorstelde dan de hier geciteerde recensent.
Niettemin kon zelfs geen NSB'er ontkennen dat we in oorlogstijd leefden en zo zien we dan ineens ook normaal gebruik van het woord oorlog:
Of bestelt ge liever een glas bier? Ook dat is niet meer zoo krachtig als we het vroeger gewend waren, maar wat wilt ge, we leven immers in oorlogstijd.
(E. Smith, Een praatje over en een wandeling door de tentoonstelling Herlevend Nederland, z.p.; z.j. (1942), blz. 4)
Wanneer straks na den oorlog de Duitsche taal een leidende functie zal vervullen in het nieuwe Europa, moet verwaarloozing van onze moedertaal meer dan ooit tegengegaan worden.
(Henriette Eskens, in: De waag, 2 Juli 1943, blz. 413)
Ook deze oorlog zal eens ten einde zijn, dan zullen de vredesklokken luiden en de herbouw van Europa gaat beginnen.
(Mussert, Juist nu het hoofd omhoog 1944, blz. 12 (brochure))
Tot besluit willen we hier in het licht stellen dat de gegeven citaten een keuze vormen uit veel omvangrijker materiaal. Alleen al van de hier gesignaleerde vijf woorden bestaat een overstelpende hoeveelheid gebruiksgevallen en het mag vreemd genoemd worden dat de nationaal-socialisten zelf niet getroffen werden door de inconsistentie in hun taalgebruik. Het opmerkelijke is namelijk dat men van een-en-hetzelfde woord gebruik maakte om tegenstrijdige begrippen uit te drukken. Dat is dus iets anders dan de descriptie van bepaalde handelingen van de vijand en soortgelijke handelingen van de eigen partij in tegengestelde bewoordingen: de Duitse wapens die als V-1 en V-2 bekend werden, heetten Wunderwaffen, maar wanneer de Engelse vliegtuigen Duitsland aanvielen, betrof dat Terrorangriffe, zoals we al vermeldden. Zoiets is een voorbeeld van doodgewone propaganda. Evenmin is de bedoelde inconsistentie toe te schrijven aan het
| |
| |
feit dat de fascistische ideologie niet constant was en aan voortdurende veranderingen onderhevig (zie bijv. Ehlich 1989). Dit heeft hoogstens een temporele terminologische ontwikkeling tot gevolg, maar geen gelijktijdigheid in het gebruik van termen met tegenstrijdige betekenis gedurende een lange periode. De gevallen die we hier met citaten gedemonstreerd hebben, geven een beeld van een soort interne draaierigheid, die misschien wel in meer politiek taalgebruik voorkomt - we weten dat niet bij gebrek aan ervaring -, maar die in ieder geval een opmerkelijk kenmerk aan het licht brengen wanneer men zich verdiept in het taalgebruik van de nationaal-socialisten.
| |
Literatuur:
M. Balfour, Propaganda in War 1939-1945. Organisations, Policies and Publics in Britain and Germany, London etc. 1979. |
C. Berning, Vom ‘Abstammungsnachweis’ zum ‘Zuchtwart’. Vokabular des National-sozialismus, Berlin 1964. |
J. Bohse, Inszenierte Kriegsbegeisterung und ohnmächtiger Friedenswille. Meinungslenkung und Propaganda im Nationalsozialismus, Stuttgart 1988. |
M. Edelman, Political Language. Words That Succeed and Politics That Fail, New York etc. 1977. |
K. Ehlich, ‘Ueber den Faschismus sprechen - Analyse und Diskurs’, in: K. Ehlich, Sprache im Faschismus, Frankfurt a.M. 1989, 7-34. |
J.P. Faye, Langages totalitaires. Critique de la raison / l'economie narrative, Paris 1972. |
J.C. Fest, Hitler. Eine Biographie, Frankfurt a.M. 1973. |
K.-I. Flessau, Schule der Diktatur. Lehrpläne und Schulbücher des Nationalsozialismus, München 1977. |
W.F. Haug, Kritik der Warenästhetik, Frankfurt a.M. 1971. |
H. Heiber, Joseph Goebbels, Berlin 1962. |
R.E. Herzstein, The War That Hitler Won. The Most Infamous Propaganda Campaign in History, London 1979. |
A.F.G. van Hoesel, De jeugd die wij vreesden. Bijdrage tot de psychologie en paedagogiek der jeugdige politieke delinquenten, Utrecht 1948. |
I. Kershaw, ‘How Effective Was Nazi Propaganda?’, in: Welch 1983, 180-205. |
H.W. Koch, The Hitler Youth. Origins and Development 1922-45, London 1975. |
H.D. Laswell, ‘Introduction’, in: H.D. Laswell, N. Leites and Associates, Language of Politics. Studies in Quatitative Semantics, Cambridge (Mass), 1968. |
D. Lerner, ‘The Psychological Warfare Campaign Against Germany: D-Day to V-E Day’, in: A. Rhodes, Propaganda. The Art of Persuasion: World War II, London 1976. |
W.U.S. van Lessen Kloeke, ‘Het overzetten van de titel in een andere taal’, in: Ars & Ingenium. Studien zum Übersetzen. Festgabe für Frans Stoks, Amsterdam, Maarssen 1983, 15-19. |
| |
| |
W. Maser, Adolf Hitlers Mein Kampf. Geschichte - Auszüge - Kommentare, Esslingen 1981. |
R. Meurer und R. Meurer, Texte des Nationalsozialismus. Beispiele - Analysen - Arbeitsanregungen, München, 1982. |
J.P. Stern, The Führer and the People, Glasgow (Fontana/Collins) 1975. |
D. Welch, Nazi Propaganda. The Power and the Limitations, London 1983. |
|
|