| |
| |
| |
Taalproblemen in het Verdriet van België
door G. Geerts
Lid van de Academie
0. Het taalgebruik van Het Verdriet van België is Nederlands van een bijzondere makelijk - niet zo'n warboel als er vaak van beweerd is, zoals ik in een stuk daarover in Ons Erfdeel duidelijk heb proberen te maken, maar als beeld van de talige chaos die in Vlaanderen permanent is, zeker zo indrukwekkend als het verhaal zelf van oorlog, bevrijding en repressie (Ons Erfdeel 1987, 4). In het verhaal zelf komen, net als in het Belgische leven, onze taalproblemen ook om de haverklap de kop opsteken, worden taalkundige beschouwingen en commentaren ten beste gegeven en behoren taalkundige opmerkingen tot de gewoonste aspecten van karakteriseringen en verslagen. De onderwerpen zijn bekend: het Frans, het dialect (dat van ons en het lelijkere van de anderen), het (schoon-) Vlaams en het Nederlands, dat alles in verband gebracht met de Vlaamse eigenheid (zie o.m. p. 433, 496, 601) in heden en verleden, verbonden met de ideologie van het superieure, maar onderdrukte volk en, zoals onvermijdelijk is, getuigend van de sociaal-psychologische categorieën waarmee zowel de taalgenoten als de anderstaligen worden geclassificeerd en beoordeeld. In deze bijdrage wil ik proberen de componenten van de taalideologie van de Seynaeves en hun omgeving op een rijtje te zetten.
1. De familie Seynaeve spreekt dialect, hoofdzakelijk dat van Walle, maar de moeder van Louis en haar familie zijn van Bastegem en dat is er aan te horen: ‘het dialect van Bastegem..., de streek van mama en Meerke en de vermenigvuldigde familieleden van de Bossuyts’ (321). ‘Vlaams’ is voor de familie Seynaeve, (overeenkomstig het gebruik) meestal de eigen taal, het dialect van Walle, ‘prinses van Zuid-Westvlaanderen’ (95). Dat is de mooiste taal; die van Brugge is iets aparts (‘“koude” op zijn Brugs uitgesproken’ (259); ‘zei de man met een Brugs accent’ (266); ‘Ik moet hem een zakdoek geven. In Brugge noemen ze dat een zakneusdoek.’ (268)). Het ‘dialect van Bastegem’ (32) wordt door Louis duidelijk herkend; dat van Antwerpen is niet goed te verstaan (55), de film Janssens en Peeters is ‘in 't Ant- | |
| |
werps, daar gaan we geen woord van verstaan’ (537); Louis hoort twee studenten in het Gents vloeken’ (642) en een kale man ‘Gentse verwensingen’ (643) slaken, in Gent, waar de Gentenaars ‘in hun fluwelen tabbaards’ (642) lopen, terwijl een tabbaard voor Louis een kledingstuk is voor in bed (646)! ‘Hij verstond het vettig en ingeslikt dialect (van Gent) dan ook niet, maar de postbode wees... “zuust teegnover de Kattedrolle”’ (715). Aan sommige Vlaamse wachters ‘hoort ge dat het Limburgers zijn’ (553); het Belgische leger zit in moeilijkheden, ‘onze troepen krijgen moeilijk verbinding met elkaar... De koeriers met de reddende tactische plannen zijn jongens uit Limburg die geen Westvlaams verstaan, die hun weg verliezen, die in de velden verdwalen, kauwend op salami’ (308). En Donkers spreekt ‘met een Oostvlaams accent’ (426); in Oost-Vlaanderen gebruiken ze ‘leven’ ‘voor wat mannen met vrouwen
doen’ (578). Oostvlamingen zijn dus ook geen normale Vlamingen. Het gaat om ‘Het Westvlaamsch Bewustzijn’ in het Davidsfondsboek dat Louis van Peter gekregen heeft (46); en jaren later toont Louis ‘zijn geblutst Westvlaams profiel van Papa en Peter’ (757). Dat de afwijkende taal andere afwijkingen verraadt en symboliseert geldt vanzelfsprekend ook in Walle: ‘Louis kon vrij goed raden uit welke streek iemand kwam, en dat niet alleen aan zijn gewesttaal. Die van Aalst bijvoorbeeld zijn schampere, wantrouwige, gelaten zwartkijkers, die van Oostende... die van Deinze...’ (543). De plaatselijke xenofobie begint dan ook heel dicht in de buurt: kandidaat Apostel Goossens ‘is van Lovendegem, en daar zijn ze zo, zo...’ (52). Oudenaarde veroorzaakt kokend bloed bij de veldwachter van Bastegem (703); en Gent is een ‘onherbergzame stad’, ‘Sinds de middeleeuwen al: pretentie. Kwamen al te laat bij de Slag van de Gulden Sporen’ (643). Verderweg betreft ze o.m. de Italianen (597), (Joodse) Amerikaanse negers (210, 393, 697), (Joodse) Hollanders (493, 603, 682) en de vanzelfsprekende erfvijanden, de (Joodse) Fransen (81, 102, zie ook 4.2.). Behalve het Vlaams van Walle en Bastegem en omgeving is er ook Antwerps Vlaams (487), zoals dat van Moeder Overste in Haarbeke, die afkomstig is ‘uit de laagste zeemansbuurt van Antwerpen, daarom kunnen zij die haar horen spreken haar niet goed verstaan’ (55) en Brussels Vlaams, dat de in Le Soir lezende taxichauffeur in Brussel sprak ‘toen hij boerke-van-den-buiten-Louis zag’ (753). Vlaams is ook een van de vreemde talen die de Duitse officieren moeten leren (150), de taal waarvan ‘de spits uit Charleroi’ geen woord kent en de taal die Staf Seynaeve er zou willen ‘inkloppen’ (355) om het gehate Frans te verdrijven.
| |
| |
2. Als de personnages geen dialect spreken en geen vreemde taal, spreken ze ‘schoon-Vlaams’ - en dat wordt dan ook vermeld (174, 268, 424). Dat is slechts een enkele keer het geval voor ‘die van Walle’ en omgeving. Voor de rest betreft het de overigens Frans sprekende Mevrouw Noë (194), Georgine de Brouckère uit Moeskroen (173), de Duitse officier Lausengier (424) en de Kei (539), de jezuïet en edelman De Launoy de Kerckhove (390), de belangrijkste leraar van Louis op het college. In Walle wordt het wel eens gebruikt als er iets voorgelezen wordt (10, 594). Het is dus geen spreektaal, maar boekentaal, waarvan Louis overigens al vroeg leert - uit een boek over Gezelle, dat hij van zijn peter cadeau heeft gekregen (44) - dat het de plicht van de Vlamingen is het ‘vooren te staan en te doen gelden als meegerechtig om deel te maken van de tale des grooten Dietschsprekenden Vaderlands’ (46). Het heeft iets met voordrachtkunst te maken (49) met flaminganten (726), met het stadhuis (‘stadhuiswoorden’ (255): ‘op den zuid-oostelijken hoek des gebouws stond, gelijk aan de meeste wethuizen en hallen sinds zestienhonderd, de maagd Maria... (707)). Het wordt voorts ook aangetroffen in rapporten van de Procureur des Konings: ‘Op het ogenblik der vaststellingen zitten twee juffrouwen voor het rechtervenster goed zichtbaar voor de voorbijgangers’ (735) en van de dokter: ‘De schaars behaarde hoofdhuid is de zetel van vier op sneewonden gelijkende kneuswonden’ (741).
De passages schoon-Vlaamse boekentaal maken meteen ook duidelijk dat het schoon-Vlaams geen spreektaal kan zijn. Hubert Seynaeve, de peter van Louis blijkt dan ook de enige te zijn die het heeft proberen te spreken ‘in alle omstandigheden, zelfs, tot haar ergernis, met Bomma, die allang vergeten was dat zijn beschaafde taal een van de redenen was waarom zij met hem trouwde’ (26). Peter heeft niet alleen ‘een diploma van onderwijzer’ (26), hij heeft ook, ‘ooit een Gouden Medaille voor Voordrachtkunst gewonnen in zijne jonge tijd’ (49) en beschouwt zich zelf als een leerling van Guido Gezelle en Herman Teirlinck (16). In zijn bewondering voor Teirlinck was hij zelfs zover gegaan dat hij bij hem ‘de brouwende r, de langgerekte aa (had) opgelopen’ (26)! Dezelfde letterkundige is niettemin ook de oorzaak geweest van een dramatische wending in de houding van Peter t.a.v. het schoon-Vlaams, toen hij op een middag - ‘een van de beslissendste momenten uit mijn leven’, zo weet Louis zich zijn woorden te herinneren - de zo intens bewonderde Vlaamse kop Teirlinck zelf tegen zijn vrouw hoorde zeggen: ‘Ahwel, maske, komt er baa! Da zaain Sjaarels van 't vraai onderwaais. Mor geef maai ierst nen baiser’. (26)...
| |
| |
Daar hadden Peter en zijn vrienden perplex van gestaan en ze hadden erover geredetwist en ze waren het erover eens geworden ‘dat hij, die men in onze kringen zo fel aanvalt, precies het bewijs geleverd had van de nederigste volksverbondenheid, en de taal van ons volk in zijn oorspronkelijke geledingen respecteerde’ (ib.) Sindsdien was hij begonnen ‘in de huiskring en in zijn stamcafé “Groeninghe”, ook uitdrukkingen van Walle in het dialect van Walle te plaatsen’ - waarmee meteen ook iets over de kwaliteiten van het schoon-Vlaams van Peter aangegeven is! ‘Niet vaak, want hij wou uiteraard niet voor joviaal doorgaan, maar op het onverwachts, bij het kaarten of als de omstandigheden om iets snedigs vroegen.’ (ib.). Peter was immers ook een echte ‘commerçant’ ‘in schoolgerief’ met ‘een speciale vergunning van het bisdom om in het vrij onderwijs mijn waren aan de man te brengen’ (25). En het schoon-Vlaams is ook de taal van het onderwijs, niet alleen van de onderwijzer Hubert Seynaeve, ook van Leevaert ‘dokter in Germaanse talen’ (461), die ‘een gekuiste taal met een zweempje kustdialect’ (727) spreekt. Nonkel Omer, die ‘regent geweest (is) in het Onze Lieve Vrouw Onbevlekte Ontvangenis-internaat in Deinze’ (243) ‘sprak bijna schoon-Vlaams’ en ook de exonderwijzeres Tante Violet blijkt er nog enige reminiscenties aan te hebben (678, 680). Als Peter voor zaken in een school is spreekt hij het nog wel: ‘nu hij niet meer in het Gesticht is, spreekt Peter plat-Vlaams’ (26). Maar hij blijft de ‘beschaafde taal’ propageren, in de eerste plaats bij zijn zoon Staf (15) en vooral bij diens zoon Louis Seynaeve (zie verderop 3.).
Schoon-Vlaams is misschien ook Zuid-Nederlands (‘Schuifelen is Zuidnederlands’ (469) en ‘Het ros aan mijn zijde neeg. Neide. Zuidn. voor: hinnikte.)’ (769). Het is zeker geen Hollands: ‘Protserig’, zei Anna, ‘dat is nu zo'n woord, ik heb het nog nooit gehoord, is dat Hollands?’ (678) en ‘de Hollanders verstaan geen kloten’ (682) - ‘Ik ben voor Groot Dietsland, dat is bekend’ zegt apotheker Paelinck ‘maar die Hollanders erbij, dat is een grove vergissing’. (603). Behalve in verband met ‘de Boergondische staat’ als vereniging ‘van alle Nederlandstaligen’ (127), komt de term ‘Nederlands’ in het Vlaamse vocabulaire dan ook alleen maar voor in een bijstelling bij ‘Daels’: ‘de nieuwe leraar Nederlands’ (384 en 757).
3. Louis krijgt van zijn peter niet alleen boeken van Vlaamse koppen te lezen, maar ook de nodige lessen in het schoon-Vlaams. Hij heeft zich ook de Teirlinck-uitspraak eigen gemaakt ‘waarmee hij de hoon
| |
| |
van de Zusters en de leerlingen van het Gesticht van de Heilige Jozef wekt’ (26). En hij moet opmerkingen horen over zijn woordgebruik: ‘duimspijkers moet je zeggen, eiste Louis' Peter, maar Louis zei het nooit, hij werd al genoeg uitgelachen om zijn uitspraak’ (7). Dat wil niet zeggen dat Louis helemaal geen oor heeft naar Peters lessen. Hij vindt Peters ‘tongval voornaam’ (19) en noteert ‘de uitspraak’ ‘waar achterlijke boeren en Hottentotten om moesten lachen’ (515). Als kind al wil hij ‘een specialist zijn in het schoon-Vlaams’ (49), zoals zijn vriend Byttebier constateert, die ook vindt dat Louis ‘niet zo piete-peuterig’ moet doen over ‘gewoon een de teveel’. Als zijn vriendinnetje Bekka zegt hem af en toe een brief te zullen schrijven, voegt ze daar meteen aan toe: ‘Let niet op de fouten’ (618). En als Bekka ‘mijn kasteel Harkany’ zegt, had ze ‘Hradany’ moeten zeggen dat hij ‘haar nog zo goed voorgezegd’ (560) had. Op een bepaald moment constateert zijn moeder dan ook dat Louis ‘hoe langer hoe meer’ begint te spreken als zijn Peter ‘met die stadhuiswoorden’ (255). Het gaat zelfs zo ver dat hij aanmerkingen maakt op haar taalgebruik (745), waarop zij geïrriteerd blijkt te raken: ‘Louis, wilt ge uitscheiden met mij altijd te verbeteren! Het is niet omdat ge boeken leest dat... O, ge hangt mijn keel uit!’ (746). Als zijn vader hem op weg naar Brussel vraagt of hij zijn ‘paspoort’ bij zich heeft, blijkt hij het werk van Peter gewoon voort te zetten: ‘“Mijn eenzevigheidskaart. Paspoort dat is voor 't buitenland.” Papa zei geen woord meer’ (544). Ook de reactie van Nonkel Omer spreekt boekdelen: ‘Louis, wat heb ik gezegd? Verstaat ge geen Vlaams? Moet ik het in het schoon proper
Vlaams zeggen dat gij spreekt met al uw pretentie’ (693). Als hij wat ouder is geworden ‘rolden de pedante woorden zwierig uit Louis' mond’ (574).
Het is niet waarschijnlijk dat die hele ontwikkeling alleen maar aan de invloed van Peter te wijten is. Zoals ieder kind wordt ook Louis behoorlijk nieuwsgierig als hij in zijn omgeving woorden opvangt waarvan de betekenis hem niet bekend is. Maar misschien stimuleert die nieuwsgierigheid Louis toch wel iets meer dan normaal tot taalonderzoek, omdat hij, zoals bij de puber al gauw zal blijken, aanleg voor literatuur heeft. Hij is ‘de primus inter pares in opstel’ (385) - schrijft zo'n goed opstel over de ‘Lente in de stad’, dat Daels, de nieuwe leraar Nederlands (384) hem er zonder meer van verdenkt het ingeleverde stuk ‘uit een boek overgeschreven’ (385) te hebben (zie ook 757!). Hij heeft ook een ‘leeshonger’ (549), die niet tevreden is met ‘wat er aan de jeugd opgedrongen wordt, de dorpsverhalen van de Fee van Lier, van de Stijn van Ingooigem...’ en ‘de Cyriel van Alveringem’ (549).
| |
| |
Zijn kinderlijke nieuwsgierigheid betreft uiteraard in de eerste plaats de geheimzinnige uitspraken van de volwassenen in sexualibus: mama is van de trap gevallen (21), de kinderen groeien in de bloemkolen (61), arrangeren (457), klakske (585), de Chinese minette (693), ‘Wat moest tante Nora met dat “leven”’ (578) ‘Ik moet daar toch zo gauw mogelijk het fijne van te weten komen’ (583) en ‘Ooit zal Louis inzicht, overzicht krijgen in al die on-affe zinnen, toespelingen’ (197). Maar ook andere termen maken zijn aandacht gaande: ‘Hij heeft nog achter mij gezeten,’ zegt mama, en Louis: ‘Achter u in de klas?’ (121); ‘Een volgende zei dat de Vlaamse taal het enige criterium was’, waarbij Louis denkt ‘Nieuw woord, althans een nieuwe betekenis, want een criterium was totnogtoe een wielrenners-koers met Karel Kaers en Marcel Kint’ (128) - wat die nieuwe betekenis dan wel is, komt Louis voorlopig niet te weten. Zo hoort hij ook ‘peluwzak’ gebruiken en als hij het in zijn kampdagboek noteert, plaatst hij er een vraagteken achter, zit hij ook een maand ‘opgescheept’ met het onbekende, ‘peristaltische beweging’ (593) en kost het hem moeite om de bedoeling van ‘uit het leven stappen’ (657 en 670) te achterhalen.
Voorts blijkt zijn levendige belangstelling voor de taal uit het feit dat hij van iemand kan raden uit welke streek hij afkomstig is ‘aan zijn gewesttaal’ (543), uit zijn ‘etymologische’ kennis van ‘mayonaise’ (600), ‘wenen’ (691) en ‘frangipane’ (697) - ‘Want ik, ik, Tante, ben de Koning van dit soort stompzinnige flarden onbenullige futiliteiten, boerenalmanakwijsheden en wetenswaardigheden van het laatste knoopsgat die mijn afgestorven Peter mij niettegenstaande alles als erfenis heeft meegegeven als een negeropperhoofd.’ (697)). Hij snuffelt ook graag in woordenboeken en als er gevraagd wordt of men in Argentinië Spaans spreekt of Portugees ‘zoekt hij het meteen op in de Larousse van Tante Violet’ (703). In ‘de bloemlezing van Hollandse gedichten’ heeft hij het woord ‘borzoi’ gevonden, in het Breviarium der Vlaamse lyriek (618) ‘wijdogig als een ree’ (618). Hij weet uiteraard de bekende verzen van Gezelle (339) en Rodenbach (583) te citeren (en (oubollig) te parafraseren (485)), maar kan zich ook voorstellen hoe ‘de expressionnisten’ (565) of Van Ostaijen en Brunclair (622) bepaalde dingen zouden verwoorden.
Op school blijkt hij dan ook ‘de eerste in moedertaal’ te zijn, maar voorts tot niet veel biezonders in staat te zijn, tot wanhoop van zijn vader en van Peter, die ervan overtuigd is dat Louis ‘geen commerçant’ is - deze verbinding geldt in West-Vlaanderen als ‘het ergste scheldwoord’ (622) - en zich dan ook afvraagt wat er ‘in Godsnaam’ van
| |
| |
Louis moet geworden (387). Maar als ‘de prins der Westvlaamse letteren (462) Marnix de Puydt laat merken dat hij weet dat Louis ‘goed in opstel’ (571) is, blijkt hij dat van Peter vernomen te hebben: ‘Het was ongelooflijk, achter mijn rug blies mijn Peter een ongegeneerde loftrompet. Over mij - of liever: over zijn kleinzoon, die de eigenschappen van zijn grootvader had geërfd, talent slaat een generatie over’ (572).
Louis is ook de eerste in Duits (387) en spreekt ‘gaarne Engels met uw Amerikanen’ (641), maar ‘Laten we er geen doekjes om doen’ zo constateert Peter ‘Louis zal geen enkele baat hebben van hogere studies’ (622). Louis zou dus bij de ‘Drukkende Broeders van Waffelgem’ (622) het drukkersvak moeten leren, een vak waarvoor de vreemde talen altijd van pas komen... Maar Louis wordt schrijver ‘lijk Cyriel Verschaeve of Guido Gezelle’ (333) - en ook in dat vak zal zijn talenkennis hem kunnen helpen, al zal de kennis van zijn eigen taal hem daarin nog heel wat problemen bezorgen (zie mijn stuk in Ons Erfdeel), wat gelet op de verwarrende omstandigheden waarin hij die heeft moeten leren geen verbazing mag wekken.
4.1. Door de ruime aandacht die Claus schenkt aan het taalgebruik van zijn personnages maakt hij vooral duidelijk dat het Vlaamse nationalisme in hoge mate een taalnationalisme is. Hij laat ook zien dat de problematische kanten daarvan te maken hebben met de onzekerheid van de Vlaamse (kleine) burgerij over de eigen identiteit: ‘de Vlaamse taal is het enige criterium’ (128); ‘“Gij kunt het niet beter zeggen, Willemyns' zei papa. 't Gaat hier, lijk in alles, om een taalkwestie”. Mijnheer Leevaert haalde zijn wenkbrauwen op, bestudeerde papa met een schijn van een monkellachje.’ (129), maar het is de vraag wat dat opbrengt... Met ‘moedertaal’ zal Louis niet veel kunnen worden (387). Meneer Vrielynck ‘een krakkemikkige grijsaard met een breedgerande zwarte hoed op geelwitte schouderlange klissen ‘heeft de Vlaamse taal bestudeerd tot hij er bijna blind van geworden was.’ (334) Dat dat allemaal niet tot bijzonder veel inzicht heeft geleid, wordt duidelijk gemaakt met de mededeling dat ‘hij ooit in Radio-Walle een oproep gedaan had om het embleem van de Leeuw van Vlaanderen, op vlag op schil op boek, Het Leeuw te noemen, daar het dier dan geen geslacht had, een begrip was, dus onzijdig’. Veel meer dan het gejoel van achter hem aanlopende kinderen die ‘Het Leeuw, het Leeuw’ riepen, heeft het niet opgebracht: ‘Wat heeft meneer Vrielynck eraan overgehouden? Een medaille van de stad, dat is alles’ (334) en een door de
| |
| |
Duitse bezetters ‘of-fi-cieel’ afgekondigde rouw ‘voor de grote taalkundige Vrielynck, waar dat de kinderen en de ouders en de grootouders van Walle met stenen naar smeten’ (763).
4.2. De samenhang tussen taal en identiteit komt uiteraard het duidelijkst tot uiting in de verhouding van de Vlaamse burgerij tot het Frans. Al op de eerste bladzijde van Louis' verhaal blijkt dat de strijd van Peter voor het schoon-Vlaams in de eerste plaats een strijd tegen het Frans is. Hij schrijft dat in Dondeynes lessenaar een papier is vastgeprikt ‘met punaises’, maar laat daar meteen de opmerking op volgen dat zijn Peter ‘duimspijkers... eiste’ (7). Deze eis wordt enkele bladzijden verder direct weergegeven: ‘Peter zei: “Staf, gij met uw Frans altijd, zeg liever duimspijkers”’ (15). En daarna is meteen de constante worsteling van de Vlaamse burgers met de Franse lexicale invloed en met de erfvijand (432) opgeroepen. De vele Franse woorden mogen eigenlijk niet, maar ze liggen de Vlamingen in de mond bestorven. Zelfs de ‘schoolgeriefpotentaat’ kan zich niet helemaal aan die Franse invloed onttrekken: ‘maar enfin, Staf, il y a la manière’ (23)! Staf laat de gelegenheid niet voorbijgaan om hem dan ook een koekje van zijn eigen deeg te geven: ‘“In Vlaanderen Vlaams”, schreeuwt Papa.’ (23)! Staf is inderdaad goed getraind door Peter: hij gebruikt zelfs zakdoeken met ‘rood-en-witte ruitjes’ die betekenen: eenvoud, verbondenheid met de armste mensen, afkeer van Franse kanten frutseltjes.’ (113). Maar Staf heeft ook zijn zoon, tegen de zin van Peter in, een Franse naam gegeven. Peter komt jaren later dan ook bij Louis zelf met de suggestie om zich zelf ‘Lode’ te noemen (388). Ook met de naam van een van de belangrijkste nationalistische dichters zijn er moeilijkheden: Rodenbach wordt door Tante Nora Albert genoemd (582), terwijl Louis weet dat het Albrecht moet zijn - Vlaamse koppen hebben Vlaamse namen.
Frans is overal en altijd aanwezig - zelfs de pauw op de boerderij van Liekens roept, Leo, Leo, Leo, wat zoals Ten Braven heeft opgemerkt alleen Franse pauwen doen (Vrij Nederland 23 aug. 1986). Tegen Hanssens, die ‘ni vu ni connu’ laat ontglippen, kan nog met volle overtuiging geroepen worden ‘Spreek uw moedertaal, Hanssens!’ (129), maar wat is er tegen Franssprekende pauwen te beginnen?
Franse woorden, reacties op het gebruik daarvan en het purisme zijn de symptomen van de ambivalentie van de Vlaamse burgerij tegenover de Franse cultuur. Walle ligt nu eenmaal ‘vlakbij de Franse grens, ge voelt dat, een zekere chic, savoir-vivre, frivoliteit en pretentie, in Walle kent men zijn wereld’ (216). En dat is in hoge mate óók de Franse wereld.
| |
| |
Alles wat chic, modieus, modern, frivool en zelfverzekerd is, is Frans, net zoals in Walle de voetbalvereniging Stade-Walle. Alles wat gewoon, volks, arm en ernstig is, is Vlaams ‘net als Walle-Sport’ een ‘club die wat minder presteert, maar die van ons is, van ons volk’ (130; verg. 99).
Natuurlijk, er is de zekerheid dat de Vlamingen de Slag van de Gulden Sporen hebben gewonnen (84, 293), dat Brussel ‘van in de Middeleeuwen van ons, Vlamingen geweest’ (546) is, en dat de hertogen geen Frans spraken, wat de zusters in Haarbeke of de paters in het college daar ook over zeggen (546). Het valse Franse rijk (84) van ‘de zich suf zuipende Fransen’ (229), ‘waar ze hun eigen doodzuipen... vrouwen, en kinderen en clochards in de goot’ (133) is Romaans en ‘Wij zijn Germaans. God heeft dat zo verdeeld op de aarde. Verschillende rassen, sommigen liggen Hem nader aan het hart, om de redenen die Hij alleen kent.’ (246). Wat Wals is, vals is (84), maar ook zo verleidelijk, die films ‘van l'amour toujours en vrouwen in hun lingerie’ (537, 102) en de vuile Franse romans (246). Als de flaminganten de bloemetjes buiten zetten komen ze dan ook wel eens in ‘zijstraatjes vol roodverlichte bars’ terecht bij een ‘schaars door een lantaarn verlichte, zwartglimmende uitstalkast met foto's van vrouwen in ondergoed’ (727). En dan spreken ze ook wel eens Frans: ‘Bonsoir, mon petit chou’ (728) zegt, Leevaert, de doctor in de Germaanse talen (657) - nu ook ‘een man van de wereld’! (ib.) - en ook de prins der Westvlaamse letteren, Marnix de Puydt kan dan niet alle Frans vermijden (730). Zelfs Louis, die eerst bijna ‘Pardon’ had gezegd, maar dat nog net had kunnen laten wijken voor ‘Vergeef mij’, roept even daarna joviaal ‘Tournée générale’ (732). Peter ten slotte, ‘hij die altijd zei: ‘Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Christus!’, heeft op zijn sterfbed, ‘heel 't hospitaal overhoop geroepen’ en ‘wat hij schreeuwde, was allemaal in het Frans.’ ‘Maar 't ergste van al, het was niets dan zwarte school en vuile praat, van
minette alhier en soixanteneuf, een beerput.’ (656). Peter is dan ook ‘de grootste Farizeeër’ (59) - ook dus m. betr. t. de erfvijand (verg. 322, 323 en 325).
In alle opzichten is het een schande ‘dat de Vlamingen van Walle dat toelaten in hun eigen stad. Voor de oorlog gingen we allemaal solidair inktpotten naar het scherm smijten bij decadente films, dat waren serrieuzere tijden’ (537) verzucht Staf. Aan het begrip van Bomama die meent: ‘De mensen zien toch liever een schoon bloot Frans vrouwmens dan Tineke van Heule’ (102) heeft hij dan ook, behalve als het ‘de gewone mens, de werkmens’ betreft, die ‘niet beter
| |
| |
weet’, helemaal geen boodschap. ‘En het is daarom dat we het voorbeeld moeten geven en beletten dat onze Vlaamse jeugd nog verder vergiftigd wordt door die vuile Franse zever in pakskes.’ (ib.) Maar op een bepaald moment trekt hij naar Rijsel, omdat hij zijn ‘Pasen in 't Frans wilde houden’ (342)... ‘de Seynaeviaanse leugen’ wordt door Louis doorzien. Net zo goed als het gedrag van mama, die bij ‘de Duitse broeders’ (437) ‘wuft Frans stond te kronkelen’ (428) en ‘te ginnegappen als die Luizegier zich in het Frans lustig maakt over de meeste vrouwen in Vlaanderen die hij betitelt als “des pondeuses soumises”... Waarmee hij de normen, begrippen, leitmotieven van ons ras belachelijk wilde maken.’ (434).
Niettemin verwerft ook de derde generatie ‘een gezonde Vlaamse reflex’. Dat wordt duidelijk als Louis voorbij Flandria komt, het kasteeltje ‘waar Franstaligen aan het tennissen waren’ en hij ziet hoe ‘de jongemannen met gelakte haren, lange witte broeken het gracieus, onbegrijpelijk spel met de witte ballen’ spelen, terwijl ze ‘Franse teksten’ roepen ‘naar de dames die op het terras zaten en ijsjes uit kristallen bekers aten. Tegen deze onbezorgde, onbestrafte, arrogant in zichzelf opgaande, spelende wereld voelde hij zich verbonden met Papa die de “Flandria” aanwees als “de burcht van de vijanden van ons volk!. Als ik groot ben zal ik daar spelen in zo'n wit kostuum, ik zal de gehate taal, het Frans meester zijn, méér dan zij. Straks, binnenkort, zo luidt “zijn conclusie” goed opletten in de Franse les van Zuster Engel.’ (135). Louis heeft het allemaal begrepen. Hij roept weliswaar ‘Santé’, als hij voor het eerst in café Groeninghe het glas heft naar mijnheer Leevaert, wordt dus door zijn vader onrechtstreeks terechtgewezen, maar ziet ook meteen in dat hij zich vergist heeft: ‘Weer een blunder. In het Frans toosten in dit café, ik zal het nooit, nooit meer vergeten.’ (127 cfr. 732).
Toch gaat het Frans leren gewoon door. Rekenen, zegt Meerke, is ‘het enige dat ge goed moet kennen voor later... Dat en de Franse taal en grammaire’ (199). Louis blijkt al gauw Franse boeken te lezen: Traité de la Considération, dat de Kei hem geeft (342), Point contre point van Huxley (575). Hij krijgt van een broeder in Waffelgem meteen ‘L'histoire de la Typographie Belge’ ter lezing aangeboden en vindt thuis de ‘Mémoires d'une cocodette (637). Hij leest elke week de ‘Nouvelles Littéraires’ (659), wat de doktersvrouw Michèle, met wie hij even flirt, tot de vraag brengt: ‘Tu veux qu'on parle français?’! Hij laat zijn exemplaar bij haar achter en moet dan ‘een tweede nummer’ kopen (677)... De lijfspreuk van deze Vlaamse kop in spe (334)
| |
| |
is een hele tijd ‘Toujours sourire!’ (148). En ook hij, die toch ‘een specialist in het schoon Vlaams’ wil zijn (49) toont met zijn ‘Tournée générale’ (732), en op het moment dat hij spontaan ‘Constance, à outrance’ (434) zegt ‘verbaasd-trots’ is ‘op het rijm dat zo maar in hem opkwam’ (435) dat er in Vlaanderen aan het Frans nauwelijks te ontkomen is.
Typisch voor deze (taal)tragiek is ook het moment waarop Louis Raf duidelijk wil maken hoe Michèle ‘wegreed, met uitpuilend strak vlees over het zadel’. Hij heeft er geen woorden voor; Raf suggereert ‘zijpgat’, dat is het niet ‘het is, het is, er is geen woord voor in de hele dikke Van Dale, het is van Rubens en Memlinck tegelijk, dat achterkasteeltje’. Maar in het Frans kan hij wel zeggen: ‘voilà un édifice bien royal’ (664). En als Marnix de Puydt de woorden die Koning Albert tot hem persoonlijk heeft gesproken wil vertalen blijkt hij het als ‘wilskracht, energie’ bedoelde ressort niet anders dan als ‘springveer’ begrepen te hebben! (462).
Als we deze context kennen, kan het ons vanzelfsprekend helemaal niet meer verbazen dat ze in Walle en omgeving alleen de basiliek van Marie Majeure (59) kennen, en de lanterne magique (73), de montagne russe (138), boules de Berlin (192), mise-en plis (196), lettre de château (252), vison (223), poudre de riz (146), secrétaire de direction (479), Palais de Justice (544), demoisselles de Numidie (576), minette (656), soixante neuf (656), capote anglaise (693), essence d'amandes (696), macao, l'enfer du jeu (703), pot-au-feu (753), velours de chiffon (761) en uiteraard van veel meer dingen als laarzen, spreekkamer, lift, fiets, handtas, kamerjas vrachtwagen en rolluik, alleen de Franse benaming ter beschikking hebben, omdat ze de Nederlandse nooit hebben geleerd. Honderden van die Franse woorden (en nauw daarbij aansluitende bastaardwoorden als expliqueren (18), derangeren (108), affronteren (237), refuseren (249), embarasseren (582), vernegligeren (770)) heeft Claus zijn personnages in de mond gelegd - we kunnen uiteraard ook zeggen dat hij ze uit hun mond heeft opgetekend - om hun... uitspraken een zweem van Vlaamse autenticiteit te geven.
Het is allemaal zo gewoon dat er meteen verwarring ontstaat als er sprake is van een das op het grasveld: ‘“Hoezo, een das, die van de notaris?” vroeg nonkel Omer. “Zijn plastron?” - “nee, een dashond, een tekkel”, zei Mama’ (739).
| |
| |
5. ‘Of gewoon, simpelweg Het Verdriet van België. Twee doffe e's en twee ie's. In het Engels: The sorrow of Belgium.’ (756). Het nationalisme, het etnotentrisme, de taalverbastering en het taalpurisme, naadloos op elkaar aansluitend, gevoed door dezelfde mythen, leidend tot dezelfde frustraties... Zo heb ik het gezien. Heb ik het gezien. Toch.
|
|