Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1986
(1986)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Verkenningen in vroegere vertalingen (1450-1600)
| |
[pagina 166]
| |
- kon derhalve wie deze verklaring aflegde, dit ‘proper ende profitelijck boeck’ laten ‘vutgaen’. | |
Aesopus-1535De auteur van de Duitse Aesopus-vertaling van 1535 herinnert eraan dat zijn tekst (Leven + Fabelen) ‘auss kriechischer zungen in Latin’ vertaald werd. In zijn woord vooraf heeft hij het o.m. over zijn vertaaltechniek. Verder beklemtoont ook hij 't nut van fabellectuur; maar met geen woord wordt er, openlijk althans, van de vormelijke kenmerken van de basistekst of van deze van de oorspronkelijke versie gereptGa naar voetnoot(117). En toch valt er, dunkt me, wellicht iets belangwekkends uit dit stuk over de stellingname van de vertaler inzake verhouding ‘vorm’ en ‘inhoud’ te leren. Niet alleen het ‘dulce’, ook het ‘utile’ heeft zijn rechten; dit is blijkbaar het litteraire credo waarin hij gelooft. Er is nl. in zijn ‘Vorrede’ een passus ingebed die, wie zijn bundeltje ter hand neemt, intrigeren moet. De vertaler hoopt en wenst daarin ‘dass der leser dises biechlins verstentnüss habe der binen gegen den blůmen die der vssern farben nit acht haben / sonder suchent sie siessickeit des honigs vnnd den nutz des wachs zů irem bauw/das nement sie hindann vnnd lassen das überig teil der blůmen vngeletzt’Ga naar voetnoot(118). Het motief van de bij als symbool van de kieskeurige en oordeelkundige lezer is eeuwenoudGa naar voetnoot(119). Het wordt meestal gebruikt wanneer het gaat over een bundel gedichten of prozastukken, over een stel werken of over een geschrift met een zeer heterogene inhoud. Niets is normaler dan dat, bij beschouwingen over een verzameling fabels, zoals hier het geval is, de auteur of vertaler het bijenmotief zou opdiepen en bezigen. Het gaat hier daarenboven over een bij uitstek didactisch genre, over fabels. De vraag kan bovendien gesteld of er achter de term ‘farbe’, die de Aesopus-vertaler gebruikt, geen discrete allusie steekt | |
[pagina 167]
| |
op een technische term van de middeleeuwse stijlleer? Zou de vertaler hier wellicht niet spelen met de term ‘farben’, de ‘colores’ of stijlfiguren, die hij in zijn vertaling gebruikt heeft, doch die de aandacht niet zouden mogen afleiden van het hart van de bloem zelf, m.a.w. van de leer en lering, de kennis en wijsheid die in deze fabels vervat zijn? | |
Apuleius-1538Een van de moeilijkheden bij een verduitsing van de Metamorphoses van Lucius Apuleius vloeide, volgens de vertaler, Johann Sieder, voort uit de ongewone woordkeuze die de auteur in dit bijzonder geval toegepast had. Inderdaad, één van de kenmerken van de stijl van deze in Noord- Afrika geboren schrijver, Apuleius, was het gezochte, archaïserende karakter van zijn taal. Het gebruiken van ‘oude’ woorden, die daarenboven bij hem nog een speciale betekenis kregen, en het bezigen van woorden, die voor de meesten inmiddels onverstaanbaar geworden waren, hadden het vertaalwerk van de Duitser ten zeerste bemoeilijktGa naar voetnoot(120). Classici van nu zien het echter zo eenzijdig niet; het virtuoos spelen met het oude woord, dat Apuleius zo lief was, ervaren ook zij als een uiting van een opvallende voorliefde vanwege Apuleius voor een stilistisch middel dat zijn schriftuur een bijzondere klank en kleur verlenen moet. Doch in 't gebruik van het oude woord - hoe eigendunkelijk dit laatste ook soms aangewend werd - ligt, volgens hen, niet de voornaamste bron van veel van de moeilijkheden die bij de lectuur, interpretatie en vertaling van de Metamorphoses oprijzen kunnen. Moderne critici hebben daarentegen meer oog voor de fantastische vaardigheid waarmede Apuleius met dit kleurvol en fonkelend oude lexicaal materiaal speelt; spel waardoor hij soms bijzondere effecten bereikt. Ook laten zij zich meeslepen door de ritmiek van de woordendans die | |
[pagina 168]
| |
hij opvoertGa naar voetnoot(121). Deze houding vanwege hedendaagse lezers en kenners geldt althans voor dit bepaald werk van Apuleius. Terecht trouwens; het kan ten anderen niemand ontgaan zijn dat Apuleius, die al eens ‘de taaltovenaar’ genoemd wordt, telkens zijn stijl aan zijn onderwerp wist aan te passenGa naar voetnoot(122). Johann Sieder had echter zijn handen maar al te vol met deze vertaling, die hij wenste voor te leggen in een keurige en licht verstaanbare taal en in goed en zuiver Duits, dat hij geen geweld aandoen wildeGa naar voetnoot(123), dan dat hij hier veel woorden aan de vermelding zelfs van deze kameleontische stilistische gedragingen van een Apuleius verslijten kon, zelfs al bleek deze eigenaardigheid van Apuleius' | |
[pagina 169]
| |
schriftuur in de kringen van de humanisten niet onbekend te zijnGa naar voetnoot(124). En trouwens ook hem nietGa naar voetnoot(125)!
Anders was het gelegen met de ‘glamour’ van zijn schrijftrant, o.m. zijn spelen met oude, ongewone woorden in dit bepaald verhaal. Van deze ‘glamour’ en glorie zag Johann Sieder wel iets, zeker op het stuk van de woordkeuze. Hij schijnt echter het spektakel, dat Apuleius opvoerde, monkelend en toch ietwat beduusd, soms zelfs afkeurend te hebben bekeken. Hem leek dit als het dol gestoei van een uitgelaten wulps poedelwelp, dronken van levenslust en overmoed, dat in de huiskamer alles heftig aanblaft, gronzend en grollend beknabbelt en speels op- en neerslingert. Want dit dartel en wulps gedoen van schrijven lag hem, Sieder, niet. Voor hem was dit zoveel als het hanteren van een taalmateriaal dat onverstaanbaar was geworden, en alle smedigheid verloren had. Verstaanbaarheid was het nochtans dat een schrijver - zowel als een vertaler - nastreven moest. En Apuleius, schrijft hij, heeft ‘sich alter verlegner wort/vnd vnbrauchs halben rostig vnd schymlicht/gebraucht’. Zit er soms niet iets smadelijks in dit ‘vnbrauchs halben rostig’? Of wordt deze zinsnede gedragen op een ondertoon van wrevel en bitterheid? Want dat dit ongewoon taalgebruik hem deze vertaling inderdaad bemoeilijkt heeft erkent hij in een beeldige taal, dooraderd met de grillige sporen van scherpe zelfironie en diep besef van zijn eigen grenzen. De taalvirtuositeit van Apuleius moet Sieder nochtans vezeldiep getroffen hebben, want hij neemt dit thema opnieuw op, nl. in het voorspel tot zijn vertaling, d.i. ‘Die gemain summarien vnnd inhalt diser ailff biecher L. Apuleij von seinem guldin esel...’Ga naar voetnoot(126). Inderdaad, bij het lezen en vertalen van dit boekje, bij het hanteren van dit kleinood dat Apuleius naliet, moet hij, begaafd als hij was met | |
[pagina 170]
| |
een tere tastzin in het litterair bedrijf, het ijkmerk van de meester in de woordkunst gevoeld en erkend hebben. Dit besef van de echtheid en van de grootheid tevens van het litteraire kunstenaarschap van Apuleius beet zich in hem, dieper en dieper, vaster en vaster in. Zijn uiteenzetting over de bron van het fantastisch verhaal van Apuleius glijdt inderdaad zachtjes over als in een mijmering over het taalalaam van Apuleius. Het is alsof hij het stil geglimmer van de patine van deze archaïstisch getinte taal, de toverglans van het vreemde, van het ontleende woord, of het geschitter van de nieuwe vondsten van Apuleius niet vergeten kon. En al betwijfelt hij het zuivere gehalte van dit taalgoed, toch klinkt er hier, in deze ‘summarien vnnd inhalt’, in deze beschouwingen, een mildere toon, dunkt mij, dan deze die hij aansloeg, in de eerste verklaringen die hij in de opdracht over Apuleius' taal aflegde. Inderdaad, hij schijnt hier zelfs een poging te doen om meer begrip aan de dag te leggen voor bepaalde stijleigenaardigheden van Apuleius. Hij bedoelt hiermede deze die wezenlijk met diens woordkeuze en woordgebruik verstrengeld zitten. Taal is voor hem ‘vorm’, en vorm is z.i. blijkbaar van minder belang dan de ‘inhoud’; dat is één. Ten tweede, voert hij aan: het is niet uitgesloten dat Apuleius de mode van de dag involgdeGa naar voetnoot(127). Sieder ontwijkt ook dit probleem van ‘vorm’ en ‘inhoud’ niet, meen ik althans, nl. daar waar hij een soort dualiteit in de persoonlijkheid van Apuleius meent te kunnen zien. Enerzijds was er ‘der Poet’, en anderzijds ‘der Philosoph’. In dit verband stipt hij dan ook aan dat Apuleius zijn leermethode ofte betoogtrant, zijn schrijftechniek in ruime zin, aan zijn materie én aan zijn publiek aanpaste. Zo b.v. om de jeugd in de ban van zijn ‘woord’ te krijgen, bezigde hij ‘die fabel’ en niet de zakelijke, koele en rechtstreekse betoogtrantGa naar voetnoot(128). Hij wist reeds lang vóór een Erskine | |
[pagina 171]
| |
Caldwell dat het publiek soms gemakkelijker voor bepaalde toestanden te sensibiliseren is door een ‘roman’ dan door een wetenschappelijk verslag vol feiten- en cijfermateriaal. Anders gezegd: een stripverhaal kan dieper inslaan dan een schools betoog.
Dat Johann Sieder een hoge dunk van Apuleius had, ook als stilist, blijkt reeds uit de allereerste regels van zijn opdracht - om tot deze terug te keren. Lucius Apuleius was in Sieders ogen een van de schitterende discipelen van Plato: zijn werk is kunstvol, en verraadt ook op het stuk van de vormgeving de school waarin hij gevormd werdGa naar voetnoot(129). Want niet alleen als denker is hij groot, ook als woordkunstenaar is hij een meesterGa naar voetnoot(130), al is kritiek op zijn woordkeuze, in zekere mate althans, gerechtvaardigd. | |
Apuleius-1566De eerste Engelse vertaler van de Metamorphoses, William Adlington, richt zich eveneens tot zijn lezer in het met zwierige hand geschreven woord vooraf van zijn uitgave van 1566Ga naar voetnoot(131). Hij verdedigt daarin zijn manier van vertalen. Zijn overzetting is niet woordelijk, verklaart hij boudweg, en hij betrekt zelfs bij zijn uiteenzetting zijn Franse en Spaanse voorgangersGa naar voetnoot(132). Reeds in dit betoog over zijn vertaalmethode | |
[pagina 172]
| |
is er wellicht al een discrete toespeling op een stilistische eigenaardigheid van Apuleius. Inderdaad hij, William Adlington, heeft getracht in zijn versie zoveel mogelijk het gewone en meer vertrouwde woord te bezigen: ‘[I] haue used more common and familiar wordes’Ga naar voetnoot(133). Is die comparatief ‘more’ niet veelzeggend? Kan men dan uit deze uitspraak van hemzelf niet afleiden dat het woordgebruik van Apuleius hem voorkwam als afwijkend van de gewone en gebruikelijke taal van toen? Ik meen van wel, al luidt een voorgaande verklaring van hem in een zekere mate dubbelzinnig. Inderdaad, daar waar hij zijn niet-woordelijke methode van vertalen verantwoordde, beriep hij zich op een dubbel argument. Ten eerste is er de verplichting voor de Engelse vertaler rekening te houden met het verschil in taaleigen tussen Latijn en Engels; ten tweede is er de toelaatbaarheid bij het overzetten de woordcategorieën door elkaar te halen. Een verlatijnste woordschikking, zowel als een krampachtige poging om voor elk Latijns woord een soortgelijk replica in de Engelse tekst in te schakelen, zou in beide gevallen wrevel bij de Engelse lezer verwekken kunnen. En dit wenste hij allerminst, want er bestaat geen twijfel dat William Adlington bewust er op uit was een betrouwbare vertaling te leveren die de bedoelingen van Apuleius niet verraden zou, noch de zin van diens woorden verkeerd zou weergeven. Anderzijds wilde hij echter tevens een licht-verstaanbare, zelfs aangenaamleesbare, Engelse versie voorleggen. Met dit dubbel doel voor ogen wenste hij het taalgevoel van de Engelse lezer niet te kwetsen (dus, geen woordelijke vertaling!), en anderzijds, een overzetting aan te bieden, die behalve door haar inhoud, door de eenvoudige en doorzichtige vormgeving een behaaglijk stuk lectuur zijn zou. Dit kon en zou gebeuren door het bezigen van de taal van de dagelijkse omgang, vrij van alles wat duister aandoen mocht. Zegt hij zelf niet dat hij zo vertaalde: ‘for the plainer settinge foorth of the same’? En ietwat verder: ‘to the intent that those must Reade the same with pleasure’? | |
[pagina 173]
| |
Is het dan niet geoorloofd te besluiten dat William Adlington wel bewust was van ten minste één van de stilistische kenmerken van het proza van een Apuleius, die als schrijver, toen zowel als vroeger, en zelfs nu nog, bekend stond en staat als een prozaïst die zijn hart aan het ongewone en oude woordgebruik verpand had, en die - in dit bepaalde werk althans - zijn vreugde aan het spelen met deze oude en vreemde taalkleinodiën botvierde. | |
G. Boccaccio-1545Hieronymus Ziegler, die voor zover we weten, meer dan één Grieks werk via 't Latijn in 't Duits vertaalde, waagde zich ook aan het overzetten van Latijnse geschriften van de vroegste humanisten, o.a. van een G. Boccaccio. Zo verscheen er in 1545 te Augsburg een vertaling van diens de Casibus illustrium virorumGa naar voetnoot(134). Ook van Poggio werd werk in 't Duits vertaald, o.a. door Niklas von WyleGa naar voetnoot(135). De Boccacciovertaling staat op naam van H. Ziegler. Deze voorzag deze druk van 1545 van een opdracht die in feite tot een belangwekkend voorwoord uitgegroeid is. Dit stuk is inderdaad interessant, niet alleen wegens de zakelijke beschouwingen die hij hierin over vertalen houdt, doch ook wegens de menselijke toon van dit, in dit opzicht, voor mij merkwaardig document. H. Ziegler zoekt contact met zijn lezer; hij hunkert naar begrip voor zijn eigen inzicht inzake taal- en literatuuropvattingen, inzake zijn bedoelingen en zijn inzet als vertaler; hij snakt naar 't medeleven vanwege zijn publiek in zijn streven naar meer waardering voor en meer ‘veredeling’ van eigen taal. En zijn inzicht in de toenmalige staat en ‘status’ van zijn taal, ‘het Duits’, is scherp en juist; zijn verwoording ervan klaar en sereen: de | |
[pagina 174]
| |
lezer voelt meteen de sterke aanhankelijkheid van deze geleerde aan zijn eigen landstaal. Zijn oordeel over de stijl van Boccaccio is deze van de meesten van zijn tijdgenoten; het wijkt echter ietwat af van sommige hypercritische uitspraken van rigoristen onder de humanisten van toenGa naar voetnoot(136). En hij zegt ons ook waarom hij de anderen niet involgt: hij staaft zijn oordeel. Ziegler weet dat vertaalwerk uit klassiek Latijn bij sommigen niet hoog aangeschreven staat; hijzelf is scherp bewust van het feit dat de inspanning, die daarbij gevergd wordt, niet billijk gewaardeerd wordt. En nochtans, de moeite, die een gewetensvol vertaler zich oplegt, is niet licht, als men rekening houdt met de aard, staat en status van de talen - in casu het Latijn en het Duits - die daarbij betrokken zijn. Bij het verduitsen van de Latijnse geschriften van een Boccaccio komt er nog een moeilijkheid bij: de eigen stijl van de man van Padua, d.i. zijn ‘poëtische’, zijn ‘hoge’ stijl. Hoge stijl! Vakterm die in de traditionele ‘rhetorica’ zo'n opgang gemaakt hadGa naar voetnoot(137). En Ziegler verduidelijkt deze term in verband met de schrijftechniek van Boccaccio, die, naar zijn inzicht, in zijn verhalen volgens de ware regels van de ‘rhetorica’ sierlijkheid heeft ingebouwd. ‘Vnnd zů dem allem/das der rechten kunst der Rhetorick gemaess ist/hatt er Boccatius solche Historien/mit so wunderbarlicher zier herfür bracht/ aufgemutzt/vnnd amplificiert (doch der warhait nichts zů wider) das menigklich sich des verwundern solte’Ga naar voetnoot(138). Belangwekkend is hier tevens dat H. Ziegler met het voorbeeld van G. Boccaccio de stelling illustreert dat het mogelijk is een waarheidsgetrouw historisch verhaal in een sierlijke vorm te schrijven. Dienst aan de | |
[pagina 175]
| |
waarheid, en dienst aan de schoonheid kunnen harmonieus samengaanGa naar voetnoot(139)!
Wie ogen en oren heeft en keuren en kiezen kan zal dan ook weten hoe een schrijftrant als deze die een Boccaccio volgt, het vertaalwerk hard en zwaar maken kan. Hij zal eveneens kunnen inzien welke zorg een vertaler aan zijn taak besteden moet wil hij ‘zijn auteur’ en diens werk recht laten wedervaren. Tot tweemaal toe komt hij bij 't uitklinken van zijn opdracht nogmaals op ‘arbait/oder muͤe’ en ‘muͤe vnd arbait’ terugGa naar voetnoot(140). En zelfs zó, was in zijn ogen zijn ‘translation vnkünstlich’ geblevenGa naar voetnoot(141). Zo is het dan ook enigszins te begrijpen dat een man, zo rijk aan ervaring op dit gebied, schrijven kon: ‘Ich gibs auch zůuor Ewer herrligkayt/vnd allen gelerten zůurthaylen/was hohen vnd Poetischen stilum Boccatius in solchem bůch gefürt/auch wie schwaͤr es/seinen worten nach/in das Teütsch/damit es ain ansehen hab/zůbringen. Dem ich doch/mit langer/vnd grossen muͤhe souil mir müglich gewesst/zům nechsten nachgeuolgt hab’Ga naar voetnoot(142). | |
Boethius-1585Tweemaal zou Dirk Coornhert Boethius vertaald hebben; de tweede vertaling werd in 1585 uitgegevenGa naar voetnoot(142bis). In zijn opdracht van deze | |
[pagina 176]
| |
Boethius-vertaling - gedateerd op 16 maart 1585 - herinnert hij aan zijn eerste vertaling van vóór 1535; deze was ‘verduytscht/uyt oude ende duystere vlaamse tale in Neerlandtsch’ (Fol. [A2]). Ditmaal vertaalde hij echter ‘uyten Latyne zelf’ (Fol. [A2vo]). 't Verschil tussen deze twee versies kan niemand missen, want de ‘eerste ende mesdructe overzettin ‖ ghe/deze myne teghenwóórdighe niet meer en schynt te ghelycken/dan (zómen zeyt) een Kat een Entvoghel (Fol. [A2vo]-A3). Hij noemt ze dan ook: “deze nieuwe of herboren vertalinge/”. (Fol. [A3vo]). Zijn oordeel over de inhoud, bouw en vorm van het vertaalde stuk is zeer algemeen gehouden: “volkomentlyck” (Fol. [A4vo]) heeft Boethius zijn onderwerp behandeld. Hij gebruikte de dialoogvorm en zorgde tevens voor afwisseling van “Rym ende Proza” (Fol. [A4vo]). Een vertaling wordt door Dirk Coornhert ook als een positieve bijdrage beschouwd - als “een hantreyckinge” tot de “optimmeringhe vant Neerlandtsche welsprekenheyds tempelken” (Fol. [A3vo]). Met een dergelijke verklaring kan men echter veel kanten uit! Slaat zijn uitspraak op de verfijning van de toenmalige Nederlandse stijlpraktijken'? Is “welsprekenheyd” hier ook als de kunst van wel te segghene’ op te vatten? Of bedoelt hij de uit- en opbouw van de Nederlandse literatuur als dusdanig? M.a.w. gaat hij ervan uit dat elke uitgave van een waardevolle vertaling, zowel als een persoonlijk en oorspronkelijk werk een steentje te meer is in de venerabele bouw die de Nederlandse literatuur zou zijn? Of zitten we op een verkeerd spoor, en slaat zijn verklaring op de taal? Dit laatste lijkt me minder aannemelijk. Inderdaad, daar waar het over taal en vertaling gaat is Coornhert expliciet! Gedichten publiceren werkt de ‘voorderinge ende verryckinge van onze moeders taal’ (Fol. A2) in de hand, en vreemd werk vertalen draagt eveneens bij ‘tot alle meerder voorderinghe onzer ‖ talen zuiveringhe’ (Fol. A2-[A2vo]). Te bekennen valt, dunkt me, dat er uit deze opdracht weinig te leren valt over Coornherts stijlopvattingen of over zijn inzicht in de stijlproblemen van de auteur van zijn basistekst, van Seneca! | |
Caesar-1507De grote Caesar-specialist in de Duitse gewesten in de XVIde eeuw was Matthias Ringmann Philesius. Een veelbelovende kracht, wiens | |
[pagina 177]
| |
vroegtijdig overlijden - 29 jaar was hij toen - een zwaar verlies voor 't Duits cultuurleven geweest is. Hij was een groot vereerder van de beroemde Romeinse veldheer, staatsman en schrijver. Geen wonder dan ook dat hij - amper 24 jaar oud - het werk van Caesar voor zijn taal- en tijdgenoten wilde toegankelijk maken en, in ditzelfde verband, eveneens bijdragen van een Plutarchus en van een Lucianus over Caesars leven, via een Latijnse overzetting, verduitste. Hij was er nochtans van overtuigd dat het bijzonder moeilijk was een volwaardige vertaling van Caesar te leveren. De oorzaak? De stijl zelf van Caesar! Deze was, naar zijn eigen woorden: ‘sierlijk, schitterend, verheven, heerlijk en edel’. Ringmann werd inderdaad lyrisch als hij het over Caesar als prozaïst hadGa naar voetnoot(143). Want was Caesar geen meester in het scherp en juist formuleren van ware en wijze stellingen? Was hij geen voorbeeld voor anderen in het vinden en het hanteren van 't schone woord dat oog en oor bekoren kon? - schrijft de toen 24-jarige enthousiaste RingmannGa naar voetnoot(144). 't Valt trouwens niet te vergeten dat hijzelf een latinist was, die het tegen geen andere tijdgenoot afleggen moestGa naar voetnoot(145). Begrijpelijk wordt dan ook zijn vaststelling en verstaanbaar tevens zijn uitspraak in verband met het vertalen van Caesar. Z.i. inderdaad moet het overzetten van Caesar in een westerse landstaal van toen voor hem, zoals ten anderen voor iedereen, als een moeilijke, zelfs als een haast onmogelijk te verwezenlijken onderneming beschouwd worden: ‘gar nah vnmüglich’Ga naar voetnoot(146). | |
[pagina 178]
| |
De oorzaken van de last en moeite, die met een vertaling van Caesar gepaard gaan, liggen - volgens hem - als verholen o.m. in de sierlijkheid van diens stijl. Want er is niet alleen de moeilijke taal, doch ook de schrijftrant die hij gekozen heeft en die hij ‘zů latin so zierlichen/vnnd mit solcher dapfferlichen schwere geschriben hat’Ga naar voetnoot(147). In een passus ietwat verder, waarin M. Ringmann eerst over vertaling in 't algemeen handelt, blijft hij de mening toegedaan dat de moeilijkheden bij 't vertalen van de Caesar-tekst niet alleen in het vlak van de behandelde materie en meteen van de technische terminologie liggen, doch ook op het stuk van de vorm, o.m. de stijl, te vinden zijn, zodanig dat het een hachelijk avontuur blijft zich aan de vertaling van Caesar in 't Duits te wagenGa naar voetnoot(148). Al onderschrijven classici van nu de eerste radicale conclusie van Ringmann over het haast ondoenbare van het vertalen van Caesar, wegens diens stilistische eigenaardigheden uiteraard niet, en al wijzen ze vaak op stijlkenmerken van Caesar die Ringmann niet belichtte en al klinkt hun beoordeling af en toe meer genuanceerd dan deze van de jonge exuberante latinist van het eerste uur, die in zijn onstuitbaar enthousiasme helemaal in zijn werk opging, meer dan één van hun uitspraken vertolkt dezelfde visie op de wezenlijke eigen aard van de stijl van Caesar als deze die Ringmann op de schrijftrant van ‘zijn auteur’ had.
Critici van nu waarderen Caesar om zijn kunst en kunde in het verzamelen, schiften en interpreteren van feitenmateriaal; zij bewonderen de sobere, preciese, eenvoudige en gebalde formulering die deze koele competente en wijze waarnemer van mensen en gebeurtenissen hanteren kon. Zijn deskundigheid op het stuk van 't aanwenden van bronnen en zijn handig gebruik van een doorgaans juiste, simpele en bondige verwoording, schijnbaar ontdaan van alles wat als overtollig zakelijk of vormelijk element voorkomt, sluiten echter niet in dat alle stilistisch tooisel | |
[pagina 179]
| |
stelselmatig door Caesar geweerd werd. Dit ervoer Ringmann. Dit ervaren onze huidige critici en vertalers eveneens. Inderdaad, al was zijn schrijftrant ‘koel en zakelijk’Ga naar voetnoot(149), Caesar kon desgevallend een sierlijke schrijftechniek gebruiken. E. Norden erkent ditGa naar voetnoot(150), hij die hierbij dezelfde term bezigt als deze die Ringmann, ook in dit verband, gebruikte, nl. ‘zierlich’Ga naar voetnoot(151). Trouwens het is treffend dat wanneer de uitgever Sigmund Feyrabend, in 1565, de nieuwe, verbeterde uitgave van de Caesar-vertaling van Ringmann voorstelde, ook hij in zijn voorrede de ‘Latinische zierliche Sprache’, die Caesar in zijn werk gebezigd had, vermelden moestGa naar voetnoot(152). Deze uitdrukking lijkt haast tot een een geijkte formule uitgegroeid te zijn, waarin wellicht, hier althans, | |
[pagina 180]
| |
meer verscholen gaat dan een losse toespeling, enkel en alleen, op het woordgebruik van de auteur. | |
Caesar-1530‘Caesar’ - geheel of gedeeltelijk - werd herhaaldelijk in de XVIde eeuw in Engeland in vertaling uitgegevenGa naar voetnoot(153). De Engelse vertalers, John Tiptoft, Arthur Golding en Sir Clement Edmond, blijken niet veel oog gehad te hebben voor taal- of stijlaspecten van ‘hun auteur’. Voor de ene, nl. Tiptoft, was Caesar ‘the eldyst hystoryer of all other that can be found that euer wrote of thys realme of England’; voor zijn opvolgers was het werk van Caesar belangwekkend, niet zozeer als een relaas van historische gebeurtenissen, die zich in Gallië en in Brittanje afgespeeld hadden, doch veeleer als een bron van wetenswaardigheden over antieke oorlogsvoering en krijgskunst. Dit geldt alleszins 100% voor Arthur GoldingGa naar voetnoot(154), die daardoor bewees dat hij de trend van de dag had aangevoeld en gewillig involgen kon. Inderdaad, werk van die aard was in de tweede helft van de XVIde eeuw bijzonder populair in EngelandGa naar voetnoot(155). | |
[pagina 181]
| |
Trouwens zijn de titels van de vertalingen niet sprekend genoeg? Van ‘stijl’ wordt er dan ook maar best gezwegen! Bevreemdend alleszins! Want was Caesar de auteur niet over wie later een M.L.W. Laistner in een van zijn ‘Sather Classical Lectures’ getuigen zou: ‘Caesar was a complete master of rhetorical theory and its application’Ga naar voetnoot(156)? | |
CiceroTussen 1450 en 1550 werd in Engeland, zomin als in Duitsland of bij ons, een van de ‘grote’ ‘rhetorische werken’ van Cicero gedruktGa naar voetnoot(157), hoe populair de jeugdgeschriften Ad Herennium en de de Inventione vanaf de IXde eeuw tot en met de XIVde eeuw ook mochten geweest zijnGa naar voetnoot(158). | |
Cicero-D1538 was een wonderjaar voor Simon Schaidenreisser, een ambtenaar uit München. Inderdaad, datzelfde jaar kwam reeds de tweede druk van zijn Duitse Odyssea van de pers(en) van drukker Alexander Weissenhorn, dezelfde die, ook dat jaar nog, de uitgave van de Duitse versie van de Paradoxa, die S. Schaidenreisser voltooid had, bezorgdeGa naar voetnoot(159). Ogenschijnlijk viel het vertalen van dit geschrift van Cicero niet gemakkelijk uit. S. Schaidenreisser bekende inderdaad in zijn opdracht | |
[pagina 182]
| |
aan Caspar Winzerer dat het een waagstuk geweest was deze onderneming te beginnen. Moeilijk was dit vertaalwerk immers geweest, niet alleen omdat er hier een geschrift te vertalen viel dat in een verfijnd en sierlijk Latijn, en dit volgens de regels van de woordkunst van toen gesteld was, of omdat de daarin behandelde stof moeilijk was en voor het Duits lezerspubliek ongewoon; wat S. Schaidenreisser echter voornamelijk benadrukte was de last die de gebalde stijl - zo compact en zo ondoordringbaar - waarin dit stuk geschreven was, hem bezorgd hadGa naar voetnoot(160). Opvallend is wel dat van de drie hindernissen die hij bij dit vertaalwerk te nemen had, nl. de taal - enerzijds een gesofistikeerd Latijn, en anderzijds een nog grotendeels ongeregelde landstaal -, de materie en de stijl, Schaidenreisser de schrijftrant van Cicero vooraan plaatst. In de stijl van Cicero lag immers de kiem van het grootste gedeelte van de ellende die hij als vertaler beleven moest. En hij laat het niet bij een blote vermelding: hij omschrijft de staalharde bondigheid van de schrijftrant van Cicero, en hij doet dit in termen die in de Middeleeuwen opgang maakten. Een van de moeilijkheden was dat dit werk zó geschreven was dat ‘nahend so vil sententz als wort oder clauseln darin verfasset seind’Ga naar voetnoot(161). En toch kon hij dit geschrift van Cicero niet links laten liggen, zo zeer was hij in de ban van de magie van het klassieke proza van Cicero geraakt, zo enthousiast was hij ook in bewondering opgegaan voor de diepe en rijke levenswijsheid die in dit geschrift geborgen lag. Onder deze schijnbaar dorre strenge steenvlakte lagen bronnen van kennis, bronnen ook van lavende wijsheid verscholen. Daarin immers vond, wie zoeken wilde: ‘de[n] rechte[en] kern der alten philosophey’Ga naar voetnoot(162). En deze pelgrim nam dan ook graag vrede met het harde en moeilijke pad dat hij zich hier had moeten banen. Het gevecht met ‘stof’, taal en stijl was hij dan ook vlug vergeten!
* | |
[pagina 183]
| |
In andere Duitse Cicero-vertalingen zoals deze van de de Amicitia, van de de Officiis, van de Tusculanae disputationes zal op het nuttige van de inhoud gewezen worden; daarop staren de vertalers zich blijkbaar blind; in elk geval over Cicero als woordkunstenaar, daarin géén woord! Nochtans in voorredes of opdrachten van een vertaling van een ander, van een niet-ciceroniaans werk uit meer dan een vertaler zijn bewondering voor bepaalde facetten van de stijl van Cicero. Zo een Dietrich von Pleningen! Deze publiceert een Duitse versie van Sallustius-werk en weet in een kort, hortend zinnetje zijn visie op de bondigheid, scherpheid en raakheid van Cicero's zegging meesterlijk te formuleren. ‘Er ist darinnen kurtzer: scharpffer: vnnd spitziger sententz’Ga naar voetnoot(163). In de lange inleiding die Albrecht von Eyb geschreven had voor zijn Spiegel der Sitten, die posthuum uitgegeven werdGa naar voetnoot(164), wordt terloops allusie gemaakt op de ‘suͤssigkait der woͤrter und rede Ciceronis’. | |
Cicero-EIn 't Engels werd in de XVde en in de XVIde eeuw veel van Cicero vertaald; voornamelijk zijn ‘filosofische’ geschriften - sommige zelfs herhaaldelijk! Toch spenderen de Engelse vertalers weinige woorden aan de stijl van Cicero, die nochtans, ook in hun ogen, een van de grootmeesters, in theorie en in praktijk, van de klassieke stijlleer was. Het blijft nochtans in hun beoordelingen van zijn litteraire betekenis bij algemene passe-partout formules. Hun aandacht ging eerst en vooral uit naar de inhoud, de levenswijsheid die uit de geschriften van deze nobele figuur kon gepuurd worden. De verantwoording van hun onderneming zagen ze trouwens in de complementariteit van Cicero's filosofie in verband met de Christelijke moraal die ook zij door hun vertaalwerk dienen wilden.
Het stuk proza dat Nicolas Grimalde bij zijn vertaling van de de Officiis voegde is niet alleen, technisch gezien, bijzonder belangwekkend, | |
[pagina 184]
| |
omwille van zijn visie op de ideale vertaaltechniek, doch tevens omwille van zijn meeslepend betoog over de hoge algemeen menselijke waarde van de beschouwingen en stellingen die Cicero in dit geschrift uiteengezet en verdedigd heeft. Over de stijl van het proza van ‘zijn auteur’ - voor zover ik het zien kon - geen woord! We moeten het stellen met zijn enthousiaste, doch heel algemeen-gehouden uitingen van waardering voor Cicero, daar waar hij het heeft over ‘the excellence of the author, who is a perfit oratour’Ga naar voetnoot(165), d.i. een volmaakt stilist. Met een dergelijke verklaring komt men echter niet ver! Opvallend is hoe vaak John Dolman in het ‘Epistle’ bij zijn vertaling van de Tusculanae DisputationesGa naar voetnoot(166) de nadruk legt op de eenvoudige taal die hij in zijn overzetting gebruikt heeft. ‘Playnely’, ‘plainenesse’, ‘playne’ werden met milde hand over zijn verantwoording in zijn ‘Epistle’ gesprenkeld. Moet men daaruit opmaken dat hij Cicero's stijl ‘eloquent’ vond, te ‘eloquent’ voor zijn Engels publiek, en dat hij, als reactie op deze overdaad van stilistisch optooisel, gemeend heeft een sobere, een eenvoudige stijl te moeten hanteren?
Werd vroeger, d.i. vóór Cicero, over moraalfilosofie geschreven dan gebeurde dit in een ‘duistere en onbehouwen stijl’; plots dook er echter in Rome een man op, een wijsgeer, die in een nieuwe, rijke, verfijnde, klare en uitdrukkingsvolle schrijftrant over dit ‘parte of philosophye’ in zijn moedertaal handelen zouGa naar voetnoot(167). Die man was Cicero! Zo zag het althans een Robert Whytinton, ‘poet laureate’, die van Cicero de de Senectute, de de Officiis en de Paradoxa vertaalde en die dus wel de stijlkwaliteiten van het proza van Cicero in deze geschriften wist te waarderen.
In zijn inleiding tot de uitgave van een vertaling van de de Senectute van Cicero in 1481 wijst de vertaler (of is het de uitgever?) erop dat de | |
[pagina 185]
| |
schriftuur van dit werkje van Cicero bondig aandoet, wat de vertaling ervan dan ook niet vergemakkelijkt heeftGa naar voetnoot(168). | |
Cicero-Ndl.In zijn opdracht, en vooral in zijn ‘totten Leser’, die zijn vertaling van de de Officiis van Cicero inleiden, blijkt Dirk Coornhert meer met taalkundige dan met stilistische problemen begaan te zijnGa naar voetnoot(168bis). Zijn beschouwingen over de vloed vreemde woorden die toen sedert een goei veertig jaar het Nederlands taalgebied overstroomde moesten hem fataal op een van de raaklijnen van de taal- en stijlproblematiek brengen. Coornhert blijkt inderdaad - zoals een Jan van de Werve - de charme van het vreemde woord niet te kunnen negeren, en hij stelt vast dat ‘veel ionge scrijuers een woort Franchoys ‖ oft Latijns verstaende sulcdanighe vreemde lappen voor welstant ende beuallijcke chieraet opten mantel onser spraken brodden’ (Fol. *7-[*7vo]). Waar het niet nodig is is deze praktijk verwerpelijk. Trouwens, waarom ‘sonder noot vreemt behulp te bedelen’? In de oudere, eigen taalschat liggen kleinodiën genoeg voor wie - zoals hij - ‘ons tale eens gaerne verschiert sage in haer selfs pluymen’ (Fol. [*7vo]). Doch ook hier is mate geboden, ook wanneer het om eigen oude woorden gaat! Inderdaad, bij zijn pleidooi voor het herinvoeren van eigen oude woorden en bij zijn waarschuwing ze toch met een zekere omzichtigheid te bezigen, is het niet alleen om het probleem van de juiste weergave van een tekst of van de accurate uitdrukking van een idee dat het gaat, maar veeleer om het hanteren van soortgelijke woorden zonder het verloop, zang en val van een zin te verstoren. Dit is de ‘litteraire’, de stilistische reden waarom hijzelf in zijn Nederlandse versie van de de Officiis ‘veel oude woorden’, die ‘wel goet, maer out duytsch zijn’, niet heeft willen gebruiken (Fol. [*7vo]-[*8]). | |
[pagina 186]
| |
Zijn uitspraken over de stijl van Cicero zelf vallen eveneens eerder mager uit. In zijn opdracht heet hij Cicero ‘den... alder welsprekenste Orator M.T. Ciceronem’ (Fol. [*3vo]), toen reeds een verbleekt cliché, en de ‘drie boecxkens’ ‘vanden Officien’ zijn z.i. ‘met heylsame ende lieflijcke woorden leerende... duecht ende eere’ (Fol. [*3vo]). Is dit ‘lieflijcke’ synoniem van de ‘soeticheyt’, waarover hij het ietwat verder heeft? Inderdaad, in het stuk ‘De Vertaelder totten Leser’ wordt even melding gemaakt van de ‘Ciceronisce soeticheyt’ (Fol. [*8]). Bedoeld wordt denkelijk het zacht vloeiende van sommige ciceroniaanse stukken. In elk geval hij wenst dit proza geen geweld aan te doen - niet te ‘quetsen’ (Fol. [*8]) - door oude in onbruik gevallen Nederlandse woorden in zijn versie in te bedden. Hun gebruik zou een vals idee van Cicero's stijl kunnen geven. | |
Constantinus Porphyrogennetus-1545Een ‘wetenschappelijk’ werk uit het Grieks in zestiende-eeuws Duits vertalen stelde natuurlijk speciale eisen, meende een Michael Herr, die de Geoponica van Constantinus Porphyrogennetus in zijn moedertaal overzette. De rustige toon van zijn ‘opdracht’ doet goed aan en laat weinig vermoeden van de moeilijkheden die hij bij de bewerking onvermijdelijk moet beleefd hebben. Taal en meteen stijl - want wie zal die scheiden? - waren echter blijkbaar geen hinder: de schriftuur van dit handboek was immers, naar hijzelf zegt, ‘helder en klaar’ tot in de kleinste details; en eenvoudig als eenvoudig zijn kan de zegging van zijn Grieks auteur. Michael Herr wist dus ook hier, de techniciteit van het stuk ten spijt, bepaalde stijlkwaliteiten in zijn grondtekst te onderkennenGa naar voetnoot(169). | |
[pagina 187]
| |
Curtius Rufus-1553Van Q. Curtius Rufus werden er reeds op 't einde van de XVde eeuw uittreksels uit zijn de Rebus gestis Alexandri in 't Duits vertaald; deze fragmenten werden echter niet uitgegeven. Ook in de XVIde eeuw blijkt deze auteur bij de Duitse uitgevers of vertalers geen succes gehad te hebben. In Engeland daarentegen was er reeds in 1553 een Engelse vertaling op de markt, zij het ook dat deze overzetting dan nog veel, veel later verscheen dan wat er toen in de Romaanse taalstreek van Curtius Rufus in de landstalen, reeds van op 't einde van de XVde eeuw, verspreid was. De Engelse vertaler John Brende blijkt niet veel oog gehad te hebben voor de stilistische karakteristieken van het werk van een Rufus: hij prijst wel de ‘excellencie’ van de antieke schrijvers in 't algemeen, want in hen kan de moderne lezer ‘much maiestye and many ensamples of vertue’ terugvinden. Voor zover ik weet bleef het bij het formuleren van dergelijke banaliteiten en algemeenheden op het stuk van de karakterisering en appreciatie van de ‘vorm’ en van de ‘inhoud’ ook van dit werkGa naar voetnoot(170). En nochtans, mogen we moderne critici geloven, dan is het werk van Curtius gekenmerkt door een klare, zuivere, soms zelfs poëtische zegging, korte zinsbouw en fantasievolle verhaaltrant; ook de charme van zijn stijl wordt erkend en geprezenGa naar voetnoot(171). Waarom schoten de zestiende-eeuwers hier dan te kort? | |
Demosthenes-1543Vier redevoeringen van Demosthenes - de Orationes Philippicae - werden uit het Latijn door Hieronymus Boner in 't Duits vertaald en in | |
[pagina 188]
| |
1543 uitgegevenGa naar voetnoot(172). Dat taal of stijl de vertaler moeilijkheden zou bezorgd hebben laat de bewoording van zijn opdracht zelfs niet vermoeden. Het epitheton ‘aller zierlichst’ dat hij herhaaldelijk in verband met de naam van de auteur en met de vermelding van diens geschriften gebruikt, blijkt in zijn ogen het enige passende karakteriseringsmiddel te zijn dat best de wezenlijke aard van de orator Demosthenes en van diens werk en woordkunst zou kunnen omschrijvenGa naar voetnoot(173). Waarin deze ‘sierlijkheid’ ofte ‘elegantie’ echter bestaat wordt niet nader bepaald noch verklaard. Anderzijds werd Hieronymus Boner wèl getroffen door de bondigheid van de Latijnse versie die hij vóór zich hadGa naar voetnoot(174). | |
Demosthenes-1570Wat de Engelse humanist Thomas Wilson, die redevoeringen van Demosthenes vertaaldeGa naar voetnoot(175) bij de lectuur en bewerking van Demosthenes trof was de woordkeuze van deze redenaar. Demosthenes toonde zijn meesterschap in het hanteren van een eenvoudige, directe taal die de gewone man aanspreken moest en hem de toedracht der dingen licht verstaanbaar maakteGa naar voetnoot(176). En daarbij bleef het! | |
[pagina 189]
| |
Dictys & Dares-1536Verhalen in verband met de Trojaanse oorlog, die reeds in de Middeleeuwen opgang maakten, trokken ook in de XVIde eeuw vertalers en drukkers aan. De toenmalige populariteit van een werk over deze krijgstocht en over het beleg en de verwoesting van Troja, dat aan Dictys Cretensis en Dares Phrygius toegeschreven werd, was een typisch modeverschijnsel van toen, nl. belangstelling in geschiedenis, in antieke zowel als eigene, in profane zowel als gewijde. Hoe en in hoevele landen werden er zelfs geen bindingen gezocht en gezien tussen de geschiedenis van de Trojanen, Grieken en voornamelijk de Romeinen enerzijds en de oorsprong van eigen vorstenhuis of zelfs de geboorte van eigen nationaliteit anderzijds? Daarenboven werden deze ‘historische’ werken toen vaak ook als leerrijke documenten beschouwd, niet alleen op het algemeen menselijk plan, maar ook o.m. op het stuk van de krijgskunst.
Niets is derhalve normaler dan dat in de Duitse gewesten, waarin zo vroeg talrijke Latijnse historische werken, in 't Duits vertaald, uitgegeven werden, ook in diezelfde 1ste helft van de XVIde eeuw, eveneens een Duitstalige versie van Dictys en Dares door een Duitsschrijvend auteur, in casu de humanist Marcus Tatius Alpinus, tot stand zou komen. De eerste druk verscheen in 1536; vier jaar daarop (April 1540) volgde reeds de tweede uitgaveGa naar voetnoot(177). De eerste helft van de opdracht van de vertaler aan Hieronymus Fugger is een merkwaardig stukGa naar voetnoot(178). 't Is een treffend getuigenis van een | |
[pagina 190]
| |
schrijver die opgaat in verering voor de antieke literatuur, die voor hem en voor alle mensen van goede wil een bron van leer en levenswijsheid was en is. De geschriften van epische dichters zoals van een Homerus of een Vergilius, het werk van tragici zoals van een Euripides of een Seneca, leveren immers een schat van thema's en motieven op ter illustratie van wat 't goede of 't kwade in de mens bewerken vermagGa naar voetnoot(179). En al waren het ‘heidenen’ en behoorden ze niet tot het volk Gods - zij kenden immers het ware geloof niet - toch is, in de wisselvalligheden van het lot van deze volkeren en in de wederwaardigheden van hun leiders, immer de hand Gods te herkennen. Aan hen en door hen werd bewezen dat in ongerechtigheid - en hoogmoed en mangel aan naastenliefde horen daartoe! - de kiem van alle onheil en zelfs van de ondergang van volkeren en enkelingen ligt. Zelfs de droom van geluk, van een in zon en licht badend leven, dat de mens stil-glimlachend lokken zou, wordt daardoor en daarin genadeloos gesmoordGa naar voetnoot(180). Marcus | |
[pagina 191]
| |
Tatius moet gevoeld, of wellicht ervaren hebben dat de ὐβρις van de Griekse tragicusGa naar voetnoot(181) mens en wereld, allen en alles, tot verderf en ondergang leiden kanGa naar voetnoot(182).
Voor Tatius primeerde dan ook in het verhaal van deze avonturen het inhoudelijk element, ook op het geestelijk en zedelijk plan. De lectuur van dit werk kon z.i. belangstelling in en zelfs bewondering van de lezer voor hoge morele waarden behartigen. 't Is dan ook in dit aspect van een litterair werk, althans van dit verhaal van Dictys en Dares, dat Tatius helemaal opgaat. Geen wonder dan ook dat hij, zelfs niet in deze lange opdracht, één bemerking over, laat staan één rechtstreekse verwijzing naar de stijl van zijn basistekst maakt. Geen enkel woord heeft hij daar veil voor, al blijkt hij nochtans oor te hebben voor sommige stijleffecten van ‘zijn auteur’, die ook hij, in zijn Duitse versie, trachtte te bereiken. Wèl heeft hij harde uitspraken over het Duits als dusdanig, o.m. over de moeilijkheid van deze taal. Had hij Otfrid gelezen? Zijn uitspraak over de Duitse taal van toen klinkt, juist en scherp, als een echo van Otfrids bemerking over de onregelbaarheid van het Duits. Om ons daarin even te verdiepen krijgen we wellicht kans en gelegenheid, laterGa naar voetnoot(183). Hoe moeilijk het hem ook viel - hem die van herkomst geen Duitssprekende was - deze geschriften over te zetten, hij heeft als vertaler immer zijn auteurs en hun werk een scrupuleuze eerbied be- | |
[pagina 192]
| |
toondGa naar voetnoot(184). Daarenboven was hij zich diep bewust van de eigen aard en van het machtige uitdrukkingsvermogen van het Latijn als dusdanig. In zijn tekst heeft hij - naar eigen zeggen - ook daarmede rekening gehoudenGa naar voetnoot(185). Zich blind kijken op de sierlijkheid van een tekst of toegevingen doen om een Duits kunstproza te schrijven volgens de vigerende regels van de klassieke ‘eloquentie’ of stijlleer, ten koste van de waarheidsgetrouwe weergave van zijn basistekst, was bij hem - schrijft hij althans - nooit opgekomenGa naar voetnoot(186). De lezer van nu doet echter best deze verklaring van Tatius met een korreltje zout te nemen. In elk geval hij zou nochtans Tatius onrecht aandoen daaruit af te leiden dat deze humanist geen oog of oor zou gehad hebben voor stilistische eigenaardigheden van ‘zijn auteurs’. Trouwens, sommige van deze stijlkenmerken heeft hij in zijn eigen versie willen behouden. Dergelijke stilistische ‘overplantingen’, die hij sporadisch poogde te verwezenlijken, waren slechts uitingen van zijn betrachting een goede vertaling te leveren. Ten anderen, hij nam aan dat lezers zijn overzetting van Dictys en Dares als een experiment zouden beschouwen; hijzelf zag er trouwens voor anderen een aanleiding in om zich in te zetten om een betere Duitse versie aan het Duitse lezerspubliek aan te biedenGa naar voetnoot(187).
Dat Tatius stijlbewust was blijkt eveneens uit zijn verklaringen inzake zijn hanteren van de ‘clausula praeteriti’. Inderdaad, hij was gevoelig voor de klank, het ritme en meteen de val van de zin in zijn basistekst. Hij wist het acoustisch effect te waarderen dat een schrijver met het spelen met deze wending bereiken kon. Dáár ligt dan ook de verklaring van de reden waarom hij de ‘clausulae praeteritorum’ herhaal- | |
[pagina 193]
| |
delijk heeft weggelaten. Hun stelselmatig gebruik zou wanklanken over het geheel hebben laten rinkelen; ‘ist’ en ‘hatt’ hadden geregeld door zijn proza gerammeldGa naar voetnoot(188). Wie zou ten anderen in alle ernst durven betwijfelen dat de dichter Marcus Tatius geen stijlgevoel zou gehad hebben? Is het trouwens niet veelzeggend dat hij, de woordkunstenaar die hij is, herhaaldelijk de term ‘lauten’ gebruikt, o.m. waar hij het heeft over zijn ingrijpen in de structuur van zijn basistekst. Want nu hij deze werkwoordelijke vormen met de ‘clausula praeteriti’ oordeelkundig gebruikt heeft, daar waar zij, naar zijn gevoel, het schoonste effect bereiken konden - ‘da sy mich am basten zů lautten gedeüchtenn’Ga naar voetnoot(189) - meent hij ook terzelfdertijd het getrouwst zijn basistekst - vormelijk en inhoudelijk - gediend te hebben. | |
Epictetus-1534Teksten van Epictetus, behalve vier ‘boeken’ van zijn zgn. ‘Discourses’, hebben ons niet bereikt. Wat thans op zijn naam staat, nl. het Enchiridion is een compendium, samengesteld op basis van nota's, die door een van zijn leerlingen, een zekere Flavius Arrian, opgenomen werden. Dit Enchiridion werd in de XVIde eeuw in 't Engels, Frans, Duits, Spaans, Italiaans - soms zelfs herhaaldelijk in dezelfde taal - vertaald. Jakob Schenck is één van de vertalers. Hij was het die voor de eerste Duitse vertaling van het Enchiridion van Epictetus zorgdeGa naar voetnoot(190). Hij ook - zoals zovele andere overzetters - verantwoordde in zekere zin zijn vertaaltechniek. Zijn basistekst was een Latijnse vertaling van de hand | |
[pagina 194]
| |
van Angelo Poliziano; herhaaldelijk heeft Schenck nochtans zijn Latijns ‘voorschrift’ met een Griekse versie vergeleken, en deze laatste dan ook, in bepaalde gevallen, gevolgd. Gevolg: ‘Derhalb disz teütscher Epictetus an mehr enden dem Lateinischen sich nit gantz vergleicht’Ga naar voetnoot(191). Indien, al dit collatie- en studiewerk ten spijt, het resultaat nog niet ten volle bevredigend uitgevallen is, dan is dit gedeeltelijk te wijten aan de aard van de behandelde stof en aan de toenmalige staat en stand van 't Duits; doch ook, en niet het minst, heeft de samengedrongen schriftuur, d.i. de bondige stijl, van Epictetus hier een rol gespeeldGa naar voetnoot(192). De vertaler heeft echter vertrouwen in zijn taal- en vakkundig onderlegde lezers. Dezen weten toch (d.i. de ‘geuͤbten dulmetschen vnd sprachkündigen’) dat aan de vertaler, die de pregnante uitdrukking, eigen aan [sommige] Latijnse en Griekse teksten, behouden en in zijn versie weergeven wil, een grotere vrijheid in het spelen met meer woorden en wendingen moet verleend worden dan de auteur van zijn basistekst zichzelf gegund heeft. Wie zó spreekt, erkent meteen dat zijn taak als vertaler verre van gemakkelijk was, en hier in casu, zelfs bemoeilijkt werd door o.m. de stilistische eigenaardigheden van zijn basistekst. Hij laat tevens verstaan dat de Latijnse bewerker erin geslaagd was één van deze kenmerkende eigenschappen van de uitdrukkingswijze van Epictetus, nl. de bondigheid van diens schriftuur, in al de kracht en zuiverheid van haar oorspronkelijke staat in de Griekse tekst zelf, in zijn Latijnse versie over te hevelen. Zijn streven om op zijn beurt de bondigheid van zijn Latijnse basistekst te evenaren - tekst waarin de vertaler van toen, Angelo Poliziano, reeds gepoogd had - en met succes - iets van de kernachtige stijl van het Griekse origineel weer te geven - maakte de taak van Jakob Schenck, zijn kennis van 't Grieks ten spijt, niet lichter. Immers in deze toedracht van zaken ligt waarschijnlijk - meent Schenck althans - de oorzaak van sommige misslagen of onvoldoende nuanceringen in zijn eigen Duitse versie. Hoe dan ook, Jakob Schenck bewees hier andermaal - hij die ook werk van Plato en van Lucianus vertaalde - dat hij stijlbewust was. Wat | |
[pagina 195]
| |
hem bijzonder trof waren de bondigheid en soberheid van uitdrukking van zijn basisteksten (de Latijnse én de Griekse). Deze stilistische eigenaardigheden waren hem bijzonder opgevallen wijl ze in Duitse geschriften van toen ver te zoeken waren! - ‘so in teütscher sprach vngewonlich’Ga naar voetnoot(193)! | |
Hegesippus-1532De vertaler Kaspar Hedio laat niet na te wijzen op de gelukkige koppeling van het nuttige en het aangename, die door Hegesippus in zijn de Bello judaico, d.i. in zijn bewerking van de Josephus-tekst, beoogd en verwezenlijkt werd. Hij vestigt daar de aandacht op, niet eenmaalGa naar voetnoot(194), doch zelfs tweemaalGa naar voetnoot(195), alleen reeds in de aanhef van zijn lange opdracht die tot een ware ‘Vorred’ uitgegroeid is. Daarenboven komt hij een derde maal op dit kenmerk en op deze aantrekkelijkheid van dit werk van Hegesippus terug bij het laten uitklinken van deze uitvoerige ‘Vorred’Ga naar voetnoot(196). | |
[pagina 196]
| |
Over de stijl van Hegesippus is zijn oordeel klaar, en hij blijft daarin consequent. Hij looft de ordelijke opbouw, de heldere uiteenzetting, de elegante vormgeving; want alles in dit werk is ‘ordenlich/liecht/vnd zierlich dargeben’Ga naar voetnoot(197). Hij is consequent in zijn evaluatie en interpretatie. In de laatste paragraaf van zijn inleidende beschouwingen komt hij op diezelfde stijlkenmerken van het Hegesippus-geschrift terug die hij bij de aanvang kort en bondig aangestipt had. Zo herinnert hij eveneens in hetzelfde sluitstuk van deze uitvoerige ‘Vorred’ aan het gelukkig harmoniseren van het grote ‘nutz’ en ‘lust’ die de lezer uit dit stuk putten en puren kanGa naar voetnoot(198). Als vakman die weet wat in dergelijk geschrift past heeft Hegesippus op meesterlijke wijze ‘liechte schoͤne ordnung gehalten’Ga naar voetnoot(199). M.a.w. hij heeft een doorzichtige orde in 't vlot verloop van het verhaal nagestreefd en in een mooie vorm waargemaaktGa naar voetnoot(200). Kon hij op een pregnantere manier zijn eerste oordeel - ‘so ordenlich/ liecht/vnd zierlich dargeben’ - opnieuw verwoorden? Aanvullend en verduidelijkend wijst hij op de persoonlijke bijdragen van de maker van deze vrije samenvattende bewerking van de de Bello judaico van Flavius Josephus waarmede hij zijn versie heeft gemerkt. Inderdaad, zijn onovertrefbare kunstvolle redevoeringen, zijn snedige spreuken en uitspraken vol serene levenswijsheid maken, z.i., van deze bewerking van Josephus een waardevol en nog moeilijk te evenaren stuk kunstproza. Ten slotte nog dit als toemaatje: K. Hedio was niet alleen een diepgelovig man, een bewust nationaal-voelende geleerde, een geboren paedagoog, hij was ook een vertaler die als dusdanig de lichte verstaanbaarheid van een tekst waardeerde. Ook in dit opzicht was de Hegesippus- | |
[pagina 197]
| |
versie een belangwekkend document ‘das einer mit besunderm lust vnd gůtten verstand lesen mag’Ga naar voetnoot(201). | |
Herodianus-1531De Latijnse vertaling van Angelo Poliziano van de Historiae van Herodianus werd door Hieronymus Boner in 't Duits overgezet. Deze Duitse versie sloeg in, want na de eerste uitgave van 1531 kwamen er nog twee andere van de pers, nl. in 1532 en in 1535Ga naar voetnoot(202). Zoals in de opdrachten van zijn andere vertalingen van werk van Plutarchus, van Herodotus of van Thucydides - die alle op Latijnse versies teruggaan - wijst Boner ook hier op de moeite die hij aan de overzetting van deze Historiae besteed hadGa naar voetnoot(203). Tevens moest hij natuurlijk op het nuttige en het aangename van de lectuur, die hij voorlegt, wijzenGa naar voetnoot(204). Het is trouwens normaal dat een vertaler die in dergelijke omstandigheden werkt zich van alle commentaar over vormelijke elementen van het oorspronkelijke stuk onthouden zou, wat de ‘Schultheys zû Colmar’, H. Boner, wijselijk gedaan heeft. | |
Herodianus-1550(?)De Engelse vertaler van Herodianus, Nicholas Smyth, is al niet mededeelzamer over gebeurlijke stilistische kenmerken van dit werk van | |
[pagina 198]
| |
Herodianus dan zijn Duitse collega, H. Boner. Hij ook benadrukt het nut van de studie van historische geschriften. Elkeen - en niet alleen de upper-ten - vindt baat bij deze ontmoeting wanneer het erop aankomt lessen en lering - levenswijsheid - in korte tijd op te doenGa naar voetnoot(205). Zijn evaluatie van de stijl van Herodianus - indien we het zo heten mogen, want hij heeft het, letterlijk genomen over: ‘the... tonge’, de taal van Herodianus - is bij een algemene bewering gebleven, waarbij blijkbaar geen verantwoording past of nodig is. In elk geval bijzonderheden geeft hij niet. Zijn stelling is de volgende: al wie in de Oudheid stift of pen hanteerde heeft bijgedragen tot de veredeling en vermooiing van zijn taal. Hierbij hebben de geschiedschijvers de belangrijkste rol gespeeld. ‘Beautified’ is de term die Smyth in dit verband bezigtGa naar voetnoot(206). Mag men uit deze stelling en formulering van Smyth afleiden dat, volgens hem, ook Herodianus als historiograaf op dit gebied door ‘zijn manier van schrijven’, m.a.w. als Griekse prozaïst, als stilist, zijn taal heeft helpen veredelen en verfraaien? | |
Herodotus-1535Als eerste gedrukte Duitse vertaling van Herodotus wordt gewoonlijk de Augsburgse uitgave van 1535 geciteerd. Hieronymus Boner leverde deze Duitse versie; H. Steiner gaf ze uit. Boner was toen aan zijn proefstuk niet, en had al eene en andere klassieke tekst uit het Latijn vertaald. Als basis voor zijn bewerking van Herodotus bezigde hij eveneens een Latijnse overzetting. Dit leert men uit het titelblad en leest men in zijn overigens bondige opdrachtGa naar voetnoot(207); Boner blijkt het inder- | |
[pagina 199]
| |
daad niet te hebben voor lange ‘opdrachten’, of hij nu zijn vertaling van Herodianus, van M.J. Justinus, van Plutarchus, van Thucydides, of - zoals hier - van Herodotus voorstelt. 't Is het genre van het werk dat hij vertaalde, en dat er is om de waarheid te dienen en om te leren, en dat daardoor zelf de lezer leute en leer verschaffen kon, dit is het wat hem interesseerde; hij doet alsof hij niets te maken heeft met taal of stijl; de inhoud is het die telt, niet de vorm die zijn voorgangers - oorspronkelijke auteur of een collega- vertaler - aan dit relaas van historische feiten gegeven hadden. Zelfs daar waar Boner het heeft over het ‘lustig vnd wunnsam’ gevoel, dat de lectuur van een werk, als dit van een Herodotus, iemand bijbrengen kan, gaat nog zijn gedachte, uitsluitend zelfs, naar ‘die Hystorische warhayt’ die hier, zoals in elk geschrift, vervat kon zijn. Op zijn opdracht volgt dan - bevreemdend genoeg voor een Boner! - een lange, dubbele ‘vorrede’. In feite bestaat deze echter uit de vertaling van een stuk van Diodorus Siculus en van een bijdrage van Angelo Poliziano. Deze beide geschriften zijn gewijd aan de lof van de geschiedenis. In feite wordt daarin alles wat naar enige artistieke vormgeving zwemen zou meteen vernietigend misprijzend genegeerdGa naar voetnoot(208). Denkelijk onderschreef Boner de daarin verdedigde stelling inzake het alles overheersend belang van de behandelde stof. Deze stellingname van zijnentwege zou dan ook, in zekere mate, zijn stilzwijgen over taal- en stijlkenmerken van Herodotus in de eigen opdracht van zijn vertaling kunnen verklaren! | |
[pagina 200]
| |
Herodotus-1555Een stel in 't Duits bewerkte fragmenten van de Historiae van Herodotus verscheen te Eisleben in 1555Ga naar voetnoot(209). Streefde de bewerker ervan naar bondigheid in de zegging en naar afslanking van het verhalend element, bijprodukt van deze ingreep was tevens, volgens hem althans, méér en scherpere helderheid in het vertellen van het verhaal zelfGa naar voetnoot(210). Gebeurde deze bewerking en inkorting in opdracht of op verzoek van de uitgever, die alleen risico's wenste te nemen voor de uitgave van een dun boekdeeltje, en niet voor de verspreiding van een zware band die door een vertaling van de volledige en gave oorspronkelijke versie zou gevuld worden? Of werd deze selectieve bewerking gedicteerd door de opvatting van de uitgever die meende de toenmalige opgang en populariteit van oorlogsliteratuur aldus, gedeeltelijk althans, te kunnen afremmen of in de goede baan leiden? Vonden de bezwaren en de bedoeling van de uitgever steun bij een vertaler die dacht een afwijzende houding te moeten aannemen tegenover een volledige uitgave omwille van het al te zeer uitgesponnen verhaal van een wijdvertakte handeling, en tevens omwille van de rijke zeggingGa naar voetnoot(211)? M.a.w., slankte hij het geheel af uit litterair-technische overwegingen in verband met de verteltrant en z.i. overrijke ‘materie’? Had hij wellicht [ook] bezwaren tegen de z.i. overbeladen verwoording? Of was hij misschien volgzaam op een wenk of wens van zijn uitgever ingegaan? Wie zal het zeggen? Hijzelf zweeg hierover! | |
[pagina 201]
| |
Treffend is alleszins de nadruk die, in de titel en in het voorwoord, gelegd wordt op zijn zoeken naar de methode, middelen en manier om een bondig, rechtlijnig gehouden en sober gesteld verhaal te kunnen leveren. Opvallend is eveneens de belangstelling van de schrijver van dit voorwoord voor de gebeurlijke reactie van de lezer op zijn bewerking. Hij ziet deze echter met betrouwen tegemoet! De vraag voor ons is echter: welke is de verhouding: vertaler-stijl, de stijl van zijn auteurstekst? Een positief punt is wel - en daarom verdient het speciaal gesignaleerd te worden - dat de lezer hierbij - voor eenmaal - niet in het ongewisse gelaten wordt. De betrachting van de bewerker was blijkbaar zijn lezer het relaas van een eenvoudige handeling in sobere, gewone, dagelijkse taal, als een aantrekkelijke versie van het werk van Herodotus ter lectuur aan te bieden. Het zou dienvolgens gestroopt worden van alle overtollige nevenhandelingen die de rechtlijnigheid van het verhaal z.i. slechts schaadden. Het zou tevens van alle pracht en praal van overtollige woorden ontdaan wordenGa naar voetnoot(212). Hij hoopte dat door dit soort bewerking de lezers vaker en met des te sterkere aandrift en des te scherpere aandacht in dit historisch geschrift uit de Oudheid de zin en betekenis van het wereldgebeuren en van het leven en lijden, doen en denken van de mens - van henzelf en van hun evenmens - zoeken zouden. De bewerker - wie hij ook moge geweest zijn - was in elk geval stijlbewust. Onrechtstreeks wijst hij op stijleigenaardigheden die hij in de tekst, van waaruit hij vertrok, had menen op te merken. Het wil mij daarenboven voorkomen dat de bewerker van deze versie van 1555 eveneens ervaren heeft dat de voorstelling van de actie, zoals hij deze zich in zijn basisversie zag afspelen of ontrollen, (althans in sommige gevallen) te langdradig was uitgevallen, of door nevenhandelingen onnodig overbelast. Hij meende tevens dat het verhaal door een overdaad van palleersel te zwaar en te log aandeed. Althans voor zijn doel! En dit was: een uiterst bondige - ‘auffs kuertzte’ staat er - Duitse versie te leveren. Deze zgz. langdradigheid en overbelading heeft hij dan ook weggewerkt; eenvoud en directheid in de verhaaltrant en soberheid in en af- | |
[pagina 202]
| |
slanking van de vormgeving nagestreefd; de sierlijke verwoording van ‘zijn auteur’ vermeden. Verwondering van onzentwege over een toenmalige toespeling vanwege een vertaler-bewerker op het sierlijke proza dat Herodotus zou geschreven hebben is geenszins verantwoord. Ook moderne critici wijzen er nl. op dat de opvatting alsof de stijl van Herodotus naïef zou aandoen niet houdbaar is. Een gelijkaardige indruk, die een lezer bij een eerste contact mocht opgedaan hebben, blijkt bij verdere lectuur aldra misleidend te zijn. De schrijftrant van Herodotus is de neerslag van een bewuste wil en inspanning van de Griekse historiograaf om een kunstvol proza te leverenGa naar voetnoot(213). In dit opzicht schoot onze bewerker van 1555 dus roos. Het is trouwens niet zijn geringste verdienste toen, d.i. rond 't midden van de XVIde eeuw, de litteraire waarde van de Historiae van een Herodotus te hebben kunnen inzien en ze toen te hebben durven verkondigen. | |
Herodotus-1584Veel later dan de Duitsers, Italianen of Fransen hebben de Engelsen belangstelling voor een versie in eigen landstaal van de Historiae van Herodotus betoond. Pas in 1584 verscheen te Londen een Engelse vertaling; deze werd en wordt nu nog door sommigen aan een zekere Barnaby Rich toegeschreven. Deze was een autodidact die talrijke werken in het Engels schreef, en de klassieke schrijvers slechts langs vertalingen in andere landstalen zou gekend hebben. De titel van zijn Herodotusbewerking? The Famous Hystory of HerodotusGa naar voetnoot(214)! In feite is het een vertaling van amper twee ‘boeken’ van de Historiae. Of de opdracht van de hand van Barnaby Rich zelf is wordt betwijfeldGa naar voetnoot(215). Is deze Engelse versie van hem die waarschijnlijk geen Grieks kende; of is ze | |
[pagina 203]
| |
van een andere B.R., wiens verklaringen de indruk willen wekken dat hij de taal van de oorspronkelijke versie wel onder de knie zou gehad hebben? Wat er ook van zij, de aanhef van het voorwoord, ‘To the Gentlemen Readers’, is lezenswaard en belangwekkend voor wie iets zou overhebben voor 't trotseren van de perikelen van een discussie over stijlgebruik en -opvattingen. De auteur van dit woord vooraf beveelt de lectuur van het werk van Herodotus warm aan - om de geijkte formule te gebruiken! - zelfs indien de vorm ervan op 't eerste gezicht tegenvalt. Inderdaad, wat z.i. in het oordeel van de lezers doorwegen moet is de inhoud zelf, en deze bestaat - hoe vreemd dit ook moge aandoen - voor het grootste gedeelte uit het relaas van wapenfeitenGa naar voetnoot(216). Voor de stijl van Herodotus heeft deze B. Rich ook wel oog, want hij wijdt toch enkele woorden aan de vorm die Herodotus aan zijn verhaal gaf, al kende deze Griekse verteller andere normen als deze die wij thans, d.i. in het zestiende-eeuwse Engeland, volgen, zegt hij. Zo o.m. sommige woord- en stijlfiguren die door Herodotus gebezigd werden zien er anders uit als de onze van nu. Herhaaldelijk wijst B. Rich op de eenvoudige, onopvallende inkleding, wijl de auteur, Herodotus, alle loze, schitterende praal en pracht verwierp, al is het dat hij aantrekkelijkheid en bekoorlijkheid beoogde, en deze beide wist te bereiken, o.m. door zijn sobere, eenvoudige, pretentieloze stijl, die echt en waar aandoet, vrij van de tinteling van alle klatergoudGa naar voetnoot(217). In zijn speelse inleiding, die in feite in een geraffineerde en hoofse taal gesteld is, heeft hij het over zijn poging om door zijn vertaling de Muze van de Geschiedenis en deze van het Lierdicht in Engeland met | |
[pagina 204]
| |
zijn land- en taalgenoten in contact te brengen. Dit blijkt, naar zijn zeggen, in de gegeven omstandigheden, een delicate en bijzonder zware taak geweest te zijn die hij zichzelf oplegde. Het zou inderdaad voor hem gemakkelijk geweest zijn had hij, hard- en koudweg, op bepaalde moeilijkheden gewezen, die bij een overzetting als de zijne, uit oorzake van de stijl van het oorspronkelijk stuk zouden hebben kunnen opduiken, of die zich in feite voorgedaan hebben. Doch een rechtstreekse, expliciete uitspraak in deze zin heeft de vertaler, voor zover ik het zag, niet gedaan. Een zijdelingse aanduiding ter zake weet hij nochtans speels, doch handig, in te schakelen. Inderdaad, dat hij af en toe zijn taak als een bijzonder lastige moet ervaren hebben, blijkt uit zijn bekentenis en klacht dat hij in eigen proza de zoetvloeiende schriftuur, of het gracieuze van de stijl van zijn Griekse (?) basistekst niet heeft kunnen evenaren. Deze erkenning echter is het gevolg van zijn wil en wens - zoniet plichtsbesef - om, als vertaler, niet zijn eigen weg te gaan, doch om met de oorspronkelijke schrijftrant rekening te houden, en deze zelfs na te bootsenGa naar voetnoot(218). | |
Herodotus-1593Het is Georg Schwarzkopf die de opdracht van de Duitse Herodotusvertaling, die in 1593 verscheen, ondertekendeGa naar voetnoot(219). Een merkwaardig stuk is dit! De vertaler betoogt daarin dat het zelfs de plicht van de Duitse intellectuelen van toen was ervoor te zorgen dat de Duitse ‘kleine man’, die lezen en schrijven kon, over Duitse vertalingen van | |
[pagina 205]
| |
alle in het Grieks of Latijn gestelde geschriften, die hem nuttig zouden kunnen zijn, zou kunnen beschikken. Dit geldt niet alleen voor werken op het gebied van de theologie, rechtsgeleerdheid en geneeskunde, doch ook voor geschriften op het stuk van de geschiedschrijving. Hier is iemand aan 't woord die dus niet enkel uit zuiver nationalistisch-getinte overwegingen zijn vertaalwerk verantwoordt; Schwarzkopf is terzelfdertijd een sociaal-bewogen geleerde zoals er toen verscheidenen in West-Europa met het geestelijk welzijn van de ‘kleine man’ begaan waren. Heel wat vertaalwerk namen zij dan ook in deze geest op zich; zij ijverden ook o.m. voor een zuiver taalgebruik, en - in samenhang met deze actie - stelden zij woordenlijsten of zelfs woordenboeken van ‘uitheemse’ woorden op. Voor hem, Schwarzkopf, komt het er niet alleen op aan ‘seinem Vatterlande... zu dienen’Ga naar voetnoot(220), doch vooral dan in concreto ‘dem gemeinen Manne/vnnd denen/ so frembder Spraach vnerfahren sind/zu dienen’Ga naar voetnoot(221). Meer in 't bijzonder meende hij deze plicht te vervullen door een vertaling van de Historiae van Herodotus te maken, van het werk van een ‘Historienschreiber’ en niet van een ‘Fabelnschreiber’, zoals sommige ‘nîders’ beweerdenGa naar voetnoot(222). Zonder moeite ging dit niet; integendeel! Hij ook gebruikte de geijkte formule, die zijn collega-vertalers zo graag bezigden: ‘mit grosser muͤh vnd arbeit’Ga naar voetnoot(223) kwam zijn werk tot stand. Vloeiden deze moeilijkheden, die hij te overwinnen had, voort uit de stijl van zijn basistekst? Hij geeft niet de minste aanduiding noch maakt hij enige toespeling die gebeurlijk een onderzoeker deze weg zou doen opgaan. Nochtans had hij oor en oog voor de schrijftrant van ‘zijn auteur’, voor ‘der Stylus dess Herodoti’Ga naar voetnoot(224). | |
[pagina 206]
| |
Opvallend, en wellicht belangwekkend in dit verband, is het herhaaldelijk opduiken van de formule ‘ein nuͤtzlich vnd lieblich werck’ als hij het over 't verhaal van Herodotus heeftGa naar voetnoot(225). Tot tweemaal toe bloeit deze formule dan open tot: ‘diese schöne/liebliche vnd nuͤtzliche Historien’ of ‘dieses schöne liebliche und nuͤtzliche werck’Ga naar voetnoot(226). Deze uitspraken sluiten dan aan bij zijn karakterisering van de verhalen en beschrijvingen, die in dit werk vervat liggen, als ‘lieblich zulesen/und nuͤtzlich zuwissen’Ga naar voetnoot(227). Slaat dit ‘schöne’ en dit ‘liebliche’ - en zelfs dit ‘nuͤtzliche’ - slechts op de inhoud: alleen op de ‘materie’ die Herodotus vergaarde, kneedde, boetseerde en ons voorlegde? Of geldt deze triade van karakteriseringen ook, of alleen de vorm: de neerslag van het spelen van Herodotus met taal- en woordfiguren? Of had Schwarzkopf daarbij en daarnevens nog iets anders op 't oog? Ten eerste dit! Schwarzkopf moet niet ongevoelig geweest zijn voor sommige eigenaardigheden van de schrijftrant van Herodotus; in engere zin: voor sommige van de stilistische kenmerken van het proza van Herodotus. Zegt hijzelf niet dat hij de schriftuur van ‘zijn auteur’ ‘lieblich’ vindt, zoals anderen dit vóór hem deden, o.m. een grootmeester van de antieke woordkunst, een Cicero? Deze heeft immers, eeuwen geleden, de schrijftrant van Herodotus zo ervaren; hij waardeerde diens stijl en hield er zelfs zielsveel vanGa naar voetnoot(228). Schwarzkopf weidde over dit ‘lieblich’ niet verder uit; het gezag van iemand als Cicero volstond. Daarenboven achtte hij wellicht elke uitweiding over dit stijl-technisch aspect van het werk van ‘zijn auteur’ zinloos! Inderdaad, wie zou eraan denken het spel met woorden en vormen, wendingen en zinnen, dat Herodotus in zijn Griekse tekst speelde, door te lichten voor lezers van een Duitse vertaling van wie er denkelijk slechts bitter weinigen een Griekse tekst lezen en verstaan konden? Slechts wie in de begenadigde toestand verkeerde dat hij zich in 't | |
[pagina 207]
| |
Grieks thuisvoelen zou en zich los en zwierig op het gebied van de Griekse letteren zou kunnen bewegen, was, volgens Schwarzkopf, in staat ook dit aspect van het werk van Herodotus te zien, naar waarde te schatten en wellicht ervan te genietenGa naar voetnoot(229). Eén treffend stilistisch kenmerk van Herodotus kon echter z.i. zelfs door Grieks-onkundigen, ook in vertaling, herkend, gewaardeerd en gesmaakt worden. Het gaat om een stijlelement - in ruime zin genomen - dat een lezer, die zelf de oorspronkelijke versie niet lezen kan, ook in een goede vertaling weervinden moet, desgevallend op prijs stellen en zelfs bewonderen kan. In dit bijzonder geval, waar het gaat om een werk van het verhalend genre, leverde deze stilistische eigenaardigheid een argument te meer ter aanbeveling van de lectuur van dit werk aan elke lezer, in welke taal hij het ook lezen zou; nl. de bouw van het werk. En inderdaad, onder en benevens de bovenlaag van ‘rhetoricale’ middelen - hoe zwaar of hoe schraal sommigen deze ook aanvoelen mochten - lag er, zelfs voor wie de Historiae in vertaling lezen zou, een tektonisch wonder verscholen, dat elke ontvankelijke lezer ademloos slaan zou. En dit was en is een wezenlijk element van de verhaalstijl van Herodotus: het structurele. Deze uiting van het merkwaardige verteltalent van Herodotus zal de lezer in een dubbel plan treffen. Ten eerste op het stuk van de opbouw van elke component van het geheel, op zichzelf, d.i. van elke episode of verhaal, dat in het complex van de Historiae werd ingebouwd. Ten tweede in het vlak van de structuur van het geheel. Als verteller was Herodotus dan ook een meester in de ogen van een SchwarzkopfGa naar voetnoot(230); hij was tevens als opbouwer van een complex geheel van verhalen een topfiguur in de antieke literatuurGa naar voetnoot(231). | |
[pagina 208]
| |
Inderdaad, in dit tweede vlak wist Herodotus een sterk en hecht geheel als een gebinte waarin alles spievast in elkaar zat, ingekeept en gezwaluwstaart, uit te bouwen, want het slot van elk afzonderlijk verhaal wijst in feite reeds op wat volgen zal. Dit handzaam inbouwen in het relaas van een episode van het ‘argumentum’ van wat volgde, prikkelt de nieuwsgierigheid van de lezer en doet hem hunkeren naar 't weten van wat komen zal. Het laat hem niet meer los, eenmaal hij in dit spanningsveld is terechtgekomen en als het ware hulpeloos gevangen zit. Het tektonisch wonder dat Herodotus hier verwezenlijkt had werkte onweerstaanbaar, als een verborgen diep-ingebedde magneet, op wie zijn stuk benaderde, want ‘also kan einer kaum auffhoͤren/Herodotum zulesen/ er habe denn das ende erlangt’Ga naar voetnoot(232). | |
Homerus-1538Al is het dat Simon Schaidenreisser een Duitse versie van de Odysseia van Homerus op basis van een Latijnse vertaling maakte, toch vlocht hij - niet in zijn opdracht, doch wèl in zijne uitgebreide ‘Vorred’ - enkele zinnen in over formele elementen van dit Grieks gedichtGa naar voetnoot(233). Dat hij vooreerst de nadruk legde op de nuttige en tevens onderhoudende lectuur, die hij en zijn uitgever het Duits publiek toen aanbood, is normaal. En meteen was dit voor hem de gelegenheid om het hoogstaand karakter van het werk van Homerus hel en scherp te belichten. Zijn uiteenzetting klinkt dan ook als een hymne aan de Vrouw, aan Penelope, of aan Ulysses, de trouwe ridder, de stoere leider, de voorbeeldige echtgenoot. Ook Laërtes wordt als vaderfiguur geïdealiseerd; Telemachus als oor- en voorbeeld van alle zonen, door hem voorgesteld. | |
[pagina 209]
| |
Doch, al schijnt S. Schaidenreisser in bewondering voor de schoonmenselijkheid van de Homerus-figuren op te gaan, dit belette niet dat hij ook oog had voor de manier waarop deze helden door de dichter werden voorgesteld; voor het milieu waarin dezen leefden, streden en leden. Wat S. Schaidenreisser trof was de harmonie die Homerus hierbij tussen de ‘inhoud’ en de ‘vorm’ had weten te verwezenlijken. Ze was zo wezenlijk echt dat het epos van Homerus tot een kunstwerk was uitgegroeid, dat van alle tijden was en een universele betekenis had gekregenGa naar voetnoot(234). Wat hij ook ervaren had - hij, die nochtans slechts langs een andere vertaling om zijn auteur benaderen kon - was het realisme van Homerus in het uitbeelden van sommige personages en in het schilderen van bepaalde situaties! Zijn personages schijnen als het ware te leven, zo werkelijkheidsgetrouw weet hij ze voor te stellen. Zo evolueren ze ook voor de ogen van de lezer. Inderdaad, ‘also wirt dem weiblichem geschlecht/zů ainem ebenpild maisterlich abgemalt vnnd gleichsamGa naar voetnoot(235) für augen gestelt/ die edle/ schoͤne/keüsche/ernhaffte/vernünfftige Penelope’Ga naar voetnoot(236). Een zin vol zwier, maar ook vol betekenis voor wie tot een juist begrip van de ideeënwereld van de vertaler en van diens visie op de schrijftrant van Homerus doordringen wil. Want ook Schaidenreisser heeft zijn manier om de dingen aan te pakken. Eerst houdt hij het in dit verband bij een algemene formuleringGa naar voetnoot(237), en | |
[pagina 210]
| |
dan ietwat verder, bloeit - barst, zou men eerder moeten zeggen - zijn bewonderend lof- en dan weer klaaglied open b.v. over 't lot en leven van Penelope, zoals Homerus die in zijn gedicht had afgeschilderdGa naar voetnoot(238). Trouwens, van bij de aanhef van deze ‘voorrede’ zelf karakteriseert S. Schaidenreisser de verhaaltrant van Homerus als ‘artlich’, ‘ordenlich’ en ‘zierlich’Ga naar voetnoot(239). Zijn schrijftrant in dezen is ‘artlich’, d.i. passend, juist, precies, in al zijn eenvoudigheidGa naar voetnoot(240). Tevens is zijn stijl ‘ordenlich’, wat zou kunnen slaan op Homerus' eerbied voor voorschriften, regels of wetten inzake schrijfkunstGa naar voetnoot(241) met als praktisch resultaat een ordelijke op- en uitbouw van het geheel en van de verschillende onderdelen ervan. ‘Zierlich’ is zijn verteltrant eveneens; vandaar dat niet alleen ‘nutzbarkait’, doch ook ‘lust oder kurtzweil’ de lezer wacht, die trouwens niets ‘lieblichers noch bequemers’ vinden zalGa naar voetnoot(242). | |
[pagina 211]
| |
Van de reeds in de Oudheid gesignaleerde bondigheid van Homerus daarentegen rept Schaidenreisser met geen woordGa naar voetnoot(243).
*
Van een vertaler die zó opging in waardering - in bewondering zelfs! - voor ‘zijn auteur’ en die zo hoog de wezenlijke artistieke waarde van het werk, dat hij ter vertaling had uitgekozen, apprecieerde en die tevens de lezer zoveel leesgenot beloofde, mag men dan ook aannemen dat hij geloofde in de degelijkheid van het taalalaam dat hij, op zijn beurt, hanteren ging om een werk van dergelijk gehalte over te zetten. En inderdaad, hij was één van de weinige vertalers van toen, die de taal waarin hij vertalen ging - het Duits van zijn dagen - verheerlijkte, en die ons wilde laten delen in de fierheid en de vreugde die in hem leefden bij het ervaren van de opgang die zijn moedertaal, het Duits, in zijn dagen kende, en bij het zien van haar ontwikkeling tot cultuurtaal waarvan hij ooggetuige wasGa naar voetnoot(244). En zeggen dat hij schreef in 1537! Lofwaardig is ook dat S. Schaidenreisser de grenzen van zijn weten kende. Onder de wijde koepel van de hemel blijft hij met beide voeten op vaste grond; hij beheerst en overschouwt het landschap in alle richtingen, doch wenst niet te gissen wat er verder dan zijn horizon zou kunnen liggen. Hij schijnt aangevoeld te hebben dat een vertaler, die via een andere als de oorspronkelijke versie overzetten moet, zich niet aan beschouwingen wagen mocht noch over de keuze van het woordalaam, dat ‘zijn auteur’ gehanteerd heeft, noch over de wijze waarop deze gebeurlijk het magisch spel met klank, kleur en ritme van woorden, wendingen of zinnen zou gespeeld hebben. De ‘kunde’ of mogelijkheid en meteen dan ook het recht een oordeel te vellen over de techniek van het beschrijven van situaties, van 't uitbouwen van een verhaal, het weergeven van het denken en doen van de personages, kon men hem echter niet ontzeggen noch ontnemen. Had Plato Homerus niet als ‘ain maister des lebens’ geroemd? Is het | |
[pagina 212]
| |
dan te verwonderen dat S. Schaidenreisser hem, d.i. Homerus, een meester noemde in het uitbeelden van een Penelope b.v., die hij ‘zů ainem ebenpild vnnd gleichsam für augen gestelt’ heeftGa naar voetnoot(245). Ook hij, Schaidenreisser, onderlijnt hier andermaal de grootheid van een Homerus in het uitbeelden van de mensen in hun handel en wandel, van de werkelijkheid van de dingen en van elke gewone dag; tevens verwijlt hij bij zijn meesterschap in het concipiëren, schetsen en uitwerken van het ideale mensenbeeld.
*
In het Nederlands is er dan een vertaling van ‘D'eerste XII Boeken Odysseae (dat is: de dolinge van Ulysse). Beschreven in 't Grieks, door den Poëet Homerum, vadere Ende fonteine alder poëten nu eerstmaal uit den Latijne in Rijm verduitst, door Dierick Coornhert’. Ze verscheen in 1561. Het voorwoord van Coornhert ‘Aan den verstandigen verzochten, vroomhertigen ende welbeminden Willem Dircxen... mijnen jonstigen Here ende vriend’ en zijn dichtstuk ‘Totten goedwillighen Leser’ vormen hoofdzakelijk een betoog ter verdediging van zijn initiatief en van de versvorm, strofenbouw en zuivere taal, die hij, Coornhert, voor deze overzetting van Homerus heeft gekozen. Het ‘nîders-motief’ heeft hij, als het ware traditiegetrouw, in zijn ‘woord’ tot de lezer ingewerkt. Coornhert noemt Homerus ‘desen alderlustichste ende ghenoechlijkste Poëte’, ‘dees êel Poëet’ en zelfs op 't titelblad en in zijn gedicht ‘den Poeet Homerum, vadere ende fonteyne alder Poeten’. In feite echter deelt hij ons weinig of niets mede over formele kenmerken van de Odyssee zelf, tenzij wellicht - doch indirect dan - in een compliment aan het adres van dhr. Willem Dircxen. Hij schrijft: ‘Hier en bouen zijt ghi (wiens vrolijc gheselschappe mi dicmael verbeelt) noch meer dan oyt in mijn ghedachten ghecomen: als ic int vertalen deser boecxkens v.l. personagie, dwelck ghy op swerelts tanneel met eeren personeert, so dicwils met menichuuldigher ghelijcheyt gheware wert inden persone Vlyssis, hier inne door Homerum beschreuen. Want beschildert hy Vlyssem so vele landen, luyden, zeden ende steden gesien te hebben, | |
[pagina 213]
| |
wie salmen herwaerts ouer vinden die meer sulcdanichs met soo doorsichtige ooghen ghesien heeft, diet wt so ghetrouwen ende wel geoeffenden memorie voortbrengen can, ende die dat met sulcken abelheyt ende soetelijcken ernst weet te verhalen? want v.l. welsprekende tonghe, met vrolijcke vertellinghen den tijt door horens vermakelicheyt bedrieghende tgheselschappe menich weruen doet seggen met Alcinoo den Coninck dat het noch vroech is inden auont, als die midnacht den auont al veriaecht heeft’. Is hier misschien onrechtstreeks iets te leren over Coornherts inzicht in en visie op de Odyssee? Signaleert hij hier het scherp observatievermogen van een Homerus van wie een Duits vertaler, nl. Simon Schaidenreisser, schreef: ‘Der blind Homerus hab alle ding gesehen’? Zinspeelt hij allicht op diens vaardigheid in het realistisch en natuurgetrouw weergeven van de gevarieerde wereld van toen en van de gedragingen van de massa mensen die hij optreden laat? Looft hij daarenboven de levensernst en tevens de charme die de verhaaltrant van Homerus kenmerkt? M.i. is dit niet uitgesloten. | |
HoratiusIn de zwarte en zware tijd die Antwerpen toen reeds doormaakte en ‘al ist sake dat den tijt noch turbulent’ was (Fol. [Aiijvo]) - vertaalde Cornelis van Ghistele de Satyrae et Sermones van ‘den vermaertsten ende gheleertsten Poeet Q. Horatius Flaccus’Ga naar voetnoot(245bis). Hij droeg de vertaling op aan de heren ‘Borghermeesteren, Schepenen ende Raedt’ van de Stad Antwerpen. Dichten noch schrijven kon hij laten; ‘ledicheyt’ moest hij vluchten, want zijn ‘gheest... qualyck ledich can sijn’ (Fol. [Aiijvo]). Vandaar deze vertaling, het ‘Zoilus ghebroetsele’ ten spijt! Deze bewerking heeft nochtans veel ‘arbeyt’, ‘groote pijne’, veel ‘arbeyden ende worstelen’ ‘met Horatium’ van hem geëist (Fol. [Aiiij]). Taal noch stijl van Horatius had echter iets met deze moeilijkheden te maken. In verband immers met deze ‘arbeyt’ en ‘pijne’ vermeldt hij alleen ‘die sware en diepe materien’ (Fol. [Aiiij]); want Horatiaanse gedichten zijn ‘vol gheleertheden ende wijser Sententien’ (Fol. [Aiijvo]). | |
[pagina 214]
| |
Voor iemand die in de titels van zijn vertalingen zich telkens zo fier affirmeert als de man die alles in de landstaal ‘Rhetorijckelyck’ overzet, komt dit glijden over vormelijke problemen enigszins vreemd over! Of is dit ‘Rhetorijckelyck’, dat blijkbaar het overgroot gedeelte van zijn vertaalwerk als een merkteken ijkt, dan voor hem en voor zijn drukker een loze formule geworden? | |
IsocratesHet is Johannes Altensteig die de eerste Duitse versie van de ad Nicoclem verzorgde. Deze vertaling verscheen in Augsburg in 1517. Joh. Altensteig gebruikte als basistekst de Latijnse overzetting door Bernardus JustinianusGa naar voetnoot(246). Gaat de aandacht van Altensteig hoofdzakelijk uit naar de leer en lering die de redenaar Isocrates in dit stuk voorhoudt, en wacht hij zich voor elke rechtstreekse verwijzing naar een of ander stilistisch kenmerk van het originele Griekse werk, toch kan hij zich niet weerhouden een bedenking te maken over een vormelijk verschil tussen zijn Duitse vertaling en de Latijnse basisversie die hij bezigde. Deze, meende hij, was beter geslaagd dan zijn eigen overzetting; want hijzelf schrijft: dat ‘es [d.i. de Latijnse tekst] vil bass gesetzt ist in dem latein dann ich das geteütscht hab’Ga naar voetnoot(247). Ik meen dat hij hierbij geenszins bedoelde dat, inhoudelijk gezien, zijn versie onder de maat zou zijn, of althans in dit opzicht voor de Latijnse zou moeten oderdoen. Nergens is er sprake van de ‘dapffere materi’ die in de ad Nicoclem zou behandeld zijn, en hem moeilijkheden zou bezorgd hebben. Denkt hij hier aan de taal, het Duits van toen, waarin hij vertaalde en waarvan hij bij dit vertaalwerk sommige tekortkomingen ervoer? Of slaat zijn opmerking op zijn minder gelukkig gebruik van de klassieke woord- of zinfiguren?! Gedeeltelijk wellicht, al is het dat hijzelf ter zake bijzonder goed geroutineerd blijkt te zijn. Inderdaad, in zijn opdracht speelt hij meesterlijk met herhalingen en tegenstellingen; zijn stuk wemelt daarenboven van de zwerm twee- en drieledige zinselementen die hij daarover losgelaten heeft. Nochtans beweert hij dat hij op dit | |
[pagina 215]
| |
stuk geen bijzondere inspanningen gedaan heeft, of dat hij zich ooit zou toegelegd hebben op de studie van een gepolitoerd Duits, schoon van uitzicht en rijk aan klank, sierlijk en verfijnd, scherp en raak in de verwoording en dat gehanteerd zou worden volgens alle regels van de klassieke woordkunstGa naar voetnoot(248). Zijn ambitie joeg hem andere wegen op; in andere dingen heeft hij zich verdiept. In wat? In de levenswijsheid en wetenschap die een Isocrates in zijn werk ingebed hadGa naar voetnoot(249). Ook voor hem had de inhoud voorrang! | |
IsocratesOp 8 November 1562 schreef Antoon Gillis een lange opdracht voor zijn vertaling Isocratis vermaninghe tot DemonicumGa naar voetnoot(249bis). Deze verscheen te Antwerpen in 1564. De lopende titel van deze opdracht is: ‘Den Ouersetter tot synen Vrient’, bij name Jacques van Wissenborch. Op deze toewijding volgt een kort gedicht ‘M.A.G. totten goetwilligen Leser’, een soort imaginaire dialoog met een van zijn lezers. Lezenswaardige stukken alleszins; zelfs allebei! Niet als litteraire manifesten; veeleer omwille van de andere dan esthetische, stilistische of taalkundige beschouwingen die daarin vervat zijn. | |
[pagina 216]
| |
Het stuk van Isocrates zelf bergt volgens A. Gillis, een schat van ‘Natuerlycke wijsheit’, die het zo aantrekkelijk maakt, en tevens zo nuttig. Het lijkt nochtans een nietig ding, een door de ‘gheordineerde mayers’ achteloos op het stoppelveld achtergelaten ‘corenaer’, in vergelijking met de ‘ouervloedighen oogst’ die anderen binnenschuren (Fol. [Aijvo]). Zijn basistekst was de zeer verzorgde Latijnse vertaling van de hand van Rudolphus Agricola - ‘van Rudolpho Agricola int Latijn seer curieuselijcken ouerghesedt’ (Fol. Aij). De naam van deze humanist stond borg voor de degelijkheid en betrouwbaarheid van de vertaling. Trouwens, deze Latijnse tekst werd opgenomen in ‘het cleyn ende welbekent Latijns boecsken Catonis Disticha de moribus genoemt, dwelck ouermits zijn goede leeringhe ende suyuerheit der Latijnscher spraken met rechte der Ioncheyt om van buyten te leerene in de Latijnsche Scholen veurghehouden wort:’ (Fol. Aij). Geen woord over de taal of stijl van de grote Griekse prozaïst die Isocrates was, en die M.A. Gillis nochtans ‘dalderwelsprekenste Isocrates’ noemde, niet in de opdracht, wel echter in zijn kort vers: ‘M.A.G. totten goewilligen Leser’ (Fol. (AVvo]). Over het werk alleen nog de banale opmerking dat Isocrates deze ‘Oratie’ schreef ‘met woorden bequame’! Het is nochtans opvallend hoe A. Gillis in deze gefingeerde dialoog met zijn lezer de eenvoud, de ongekunsteldheid en soberheid inzake aanwending van stilistische middelen in zijn eigen versie beklemtoont. Want hij heeft dit werkje van Isocrates ‘onconstich verclaert’, met ‘woorden slecht en ongeciert’. Deze simpele, natuurlijke, directe en sobere zegging kan nochtans de waarde van dit werkje bij een jeugdig publiek niet in het gedrang brengen: zijn vaste overtuiging is dat het daardoor zijn doel niet missen zal! Deze ‘oratie’ zál inslaan: ‘...al waerse van woorden slecht en ongeciert,
Nochtans weert soude sijn veur elcken gelesen,
Om deuchdelyck te worden en wel ghemaniert’.
| |
JosephusBij het vertalen van Flavius Josephus in 't Nederlands ging de belangstelling van Nicolaas van Winghe voornamelijk naar de inhoud van dit werk en naar het apologetisch gebruik dat ervan kon gemaakt wor- | |
[pagina 217]
| |
den. Schaars zijn dan ook zelfs zijn toespelingen op de stijl van deze geschriftenGa naar voetnoot(249ter). Hij erkende nochtans - en dit herhaaldelijk - dat de schriftuur van dit werk aangenaam aandoet. Josephus beheerste, volgens hem, de regels van de taal waarin hij schreef - het Grieks - en van de techniek van de woordkunst. Niet alleen zijn opgaan in zijn werk en zijn zoeken naar de waarheid waren te loven, - dit is: ‘zijn naersticheyt [en] warachticheyt -’ doch ook zijn ‘conste int bescriuen der seluer oorlogen’, schrijft Van Winghe in zijn ‘Prologhe’ tot de ‘Seuen boecken’. (Fol. [☆ ijvo]). Dienvolgens kon Josephus dan ook door de H. Hieronymus ‘den Griecxschen Liuium’ geheten worden - Livius die als een onovertroffen meester gold inzake historisch vakmanschap, en die op het stuk van de schone vormgeving erkend werd als ‘dalder constichste ende frayste Hystorie schrijuer der Romeynen’ (Seuen boecken 1580 Cfr. fol. ☆ iij). Trouwens haast met dezelfde termen karakteriseert Nicolaas van Winghe de schriftuur van Josephus door wie de Joodsche ‘Hystorie seer beuallijck ende constelijc beschreuen gheweest [is]’ (Seuen boecken, fol. ☆ iij). Dit was hem mogelijk dank zij zijn taalbeheersing, ook van het Grieks, dat nochtans zijn moedertaal niet was, zowel als door zijn litterair-technische vaardigheid en kunde - ‘zijn conste van spreken ende beleyden van redenen/na die conste der Griecscher spraken’ (Seuen boecken (1580), fol. ☆ iij). Leidt Nicolaas van Winghe zijn versie van de ‘twintich boecken/vanden ouden geschiedenissen der Joden’ (1580) in dan drukt hij niet zozeer op het aantrekkelijke van de vorm, m.a.w. op de gebeurlijke kenmerkende stijleigenaardigheden, dan wel op de intellectuele eerlijkheid en kracht van Josephus ‘want hy [= dese selue aucteur] beuonden is gheweest te zijne een seer cloeck ende verstandich man:...’. Daarenboven was hij ook een kenner van, en zelfs een meester in 't gebruikmaken van de mogelijkheden die zijn moedertaal, het Hebreeuws, en ook het Grieks hem boden, want hij was een man ‘van wtnemende scientien ende grooter eloquentien/niet alleen int Hebreeuwsche (welcke | |
[pagina 218]
| |
zijn in gheboren tale was/maer oock int Griecsch/...int scrijuen van zijnder historien/...’ (Twintich boecken (1580), fol. ☆ ij). | |
Justus LipsiusJan Moerentorf oft Moretus schreef zijn opdracht van de Nederlandse vertaling van de de Constantia van Justus Lipsius. ‘T'Antwerpen ten huyse van Christoffel Plantijn den XXV. Junij M.D.L. XXXIIII’, het jaar van de druk.Ga naar voetnoot(249quater). Buiten de actualiteit van het onderwerp is het de ‘lieflijckheyt daert [boek] vol af is’ die hem was opgevallen. Hem trof ook de emotieve kracht die er van dit proza uitgaat. Het is ‘soo beweghelijck daer by dattet alle versteende herten kan vermorwen ende achterdencken doen hebben’ (Fol. [☆ 2vo]). Dan is er verder de beheersing van het spel met figuren en beelden waarvan deze prozaïst getuigenis aflegt. Meesterlijk hanteert hij een weelde van prachtige stijlfiguren die zijn schriftuur versieren. Het kunstvolle van deze stijlvorm aan te voelen en vast te stellen was voor Moretus een uitdaging om ten minste een poging te wagen om door het vertalen van een dergelijke tekst te bewijzen dat, wat hem bijna onmogelijk leek, nl. deze artistieke vorm in 't Nederlands te evenaren, toch te verwezenlijken zijn zou. Hij begon en liet zich vangen aan zijn eigen spel ‘om te beproeven... oft die rijckelijcke schoon vercierde Latijnsche wtspraeck... in onse Duytsche tael so soude moghen ouergheset ende naegevolcht worden’ (Fol. ☆ 3). Welke bepaalde stijlfiguren J. Lipsius in zijn schriftuur verweven had om ze ‘lieflijck’ te maken en ‘rijckelijcke’ op te paleren, en o.m. een sterk emotief element in zijn tekst te vlechten, wordt traditiegetrouw niet nader bepaald. | |
LiviusAls geschiedschrijver moet Titus Livius in de Late Middeleeuwen en in de XVIde eeuw een van de populairste antieke auteurs geweest zijn | |
[pagina 219]
| |
- althans in Vlaanderen en in de Duitse taalstreken. Ondermeer als stilist moet hij eveneens in de XVIde eeuw in Westeuropa een bijzonder diepe waardering genoten hebben. Kasper Hedio - de Josephus-vertaler - somt in zijn opdracht van zijn Duitse Hegesippus-versie een stel namen van historici op. Alleen van Livius prijst hij de mooie en kunstvolle schriftuurGa naar voetnoot(250). In de ‘Prologhe des Translateurs’ tot de Nederlandse vertaling door Nicolaas van Winghe van de de Bello Judaico van Flavius Josephus wordt Livius vermeld als ‘dalder constichste ende fraeyste hystorie scriuer der Romeynen’Ga naar voetnoot(251). Dit zijn een paar getuigenissen van zestiende-eeuwse vertalers die zich echter nooit als vertalers van Livius zelf hebben doen gelden. Uit de breedopgezette voorredes of opdrachten van Livius-vertalingen zelf klinken er U echter nog andere, soms zeer uitvoerige uitspraken over Livius en zijn stijl tegenGa naar voetnoot(252). Dat er echter soms andere noten te horen waren, zelfs in de zestiende eeuw, is normaal. Barlandus, die Livius ook met de ogen van de schoolman bekeek, vond sommige duistere vlekken in zijn werk, die meteen aankomende latinisten wel eens afschriktenGa naar voetnoot(253). Moderne classici denken daar nu anders overGa naar voetnoot(254).
*
In het Nederlands taalgebied verscheen een vertaling van de toen gekende ‘boecken’ van Livius. Dit gebeurde in Antwerpen, in 1541. De uitgever was Jan Gymnick; de vertaler is onbekendGa naar voetnoot(255). | |
[pagina 220]
| |
In de geschiedenis van het vertaalwerk ten onzent neemt deze vertaling een bijzondere plaats inGa naar voetnoot(256). Dienvolgens lijkt het mij verantwoord dat ze in deze bespreking en onderzoek inzake de stijlopvattingen van vertalers uit de XVIde eeuw, haar speciale verhouding t.o.v. de Duitse vertaling ten spijt, hier zou behandeld worden. Van op het titelblad van 1541 zelf wordt reeds verwezen naar de perfectie van de techniek van Livius' geschiedschrijving, althans in het vlak van de vormgeving. Daar wordt Livius de ‘alderwelsprekensten... historiscriuer’ genoemd. Dit was geen uiting van een opwelling van onbezonnen bewondering, want bij deze uitdagende en schetterende uitspraak bleef het niet. Inderdaad, in de opdracht zelf wordt - en dit zelfs herhaaldelijk - het litterair kunstenaarschap van Livius bevestigd. De opdracht van de Nederlandse Livius-vertaling van 1541 is inderdaad een, op 't eerste gezicht althans, merkwaardig document. De schrijver ervan - d.i. de uitgever van het werk, nl. Jan Gymnick - geeft hierin o.m. een uitvoerige karakterisering van Livius. Hij belicht deze Romeinse historicus niet alleen als geschiedschrijver, doch ook als stilist. Dat een uitgever, eenmaal hij de gelegenheid aangrijpen kan om zijn ‘waar’ aan te prijzen, met vaardige hand met superlatieven spelen zal, ligt in de lijn der dingen. En dit is wat Jan Gymnick doet! Zijn uitgave is een primeur op de markt van het Nederlandstalige boek - dat is een feit. Het is daarenboven naar zijn eigen zeggen een publicatie die niet alleen alle lagen van de wereldlijke stand interesseren moet, doch ook ‘alle ander staten’ verpozing, ontspanning en een zeker welbehagen schenken zalGa naar voetnoot(257). Deze verklaring doet echter door haar stunteligheid zelf vragen rijzen! In elk geval uit zijn eerste bazuinstoten horen we het al: Livius - de historieschrijver - is een onovertroffen meester in het hanteren van het woord. Hij is de ‘alderwelsprekenste’ geschiedschrijver aller tijden: hij is een stilist van de topklasseGa naar voetnoot(258). | |
[pagina 221]
| |
Opmerkelijk is dat een groot deel van de opdracht van Jan Gymnick aan het doorlichten van deze gebalde formulering gewijd wordt. Hij maakt in zijn stuk eerst de algemene vaststelling, nl. dat Livius alle gebeurtenissen, die de Romeinen in de loop der eeuwen beleefd hadden, ‘heerlijck’ en ‘pomposelijck bescreuen’ heeftGa naar voetnoot(259). M.a.w.: Livius' schriftuur schittert door haar glans en luisterGa naar voetnoot(260), en door haar waardigheid. Gymnick wil het echter niet bij deze algemene appreciëring en schijnbaar losse formulering laten. Inderdaad, Livius was en is z.i. een voortrekkerGa naar voetnoot(261). Dit was hij als geschiedschrijver; ook op het stuk van vormgeving, d.i. op dit van het sierlijk spelen met woord en wending, op het gebied van de kunst en kunde van de ‘elocutio’, was hij, in zijn lijn, een baanbreker. Hij wist tevens aan zijn geschriften een waardigheid en zelfs statigheid te verlenen, die enig is, en enig is gebleven. In dit opzicht was hij eveneens een gangmaker die nog nimmer of door niemand overtroffen werdGa naar voetnoot(262). Krachtig en waardig was zijn woord. Het proza van Livius treft tevens elk gevoelig oog en oor door de harmonische bouw die het schraagt, en de zangerige melodie waardoor het gedragen wordt. De lezer of luisteraar verliest zich in 't welbehagen dat over hem neerdauwt bij 't lezen of 't horen van zijn woord. Niemand, die ooit geschiedenis schreef, heeft hem, Livius, geëvenaard; hij die, zijn ganse schrijversloopbaan door, met hetzelfde meesterschap stift of veder hanteerdeGa naar voetnoot(263). | |
[pagina 222]
| |
Ten derde: daar is de emotieve kracht van Livius' woord; en diep wist hij deze te laten inwerken, en gevarieerd zijn ook de registers die hij uittrekken konGa naar voetnoot(264). Hoe echter deze stelling verantwoord! Hijzelf had Livius niet vertaald! Op wiens gezag kon J. Gymnick - na zovele anderen, die zich reeds met de Livius-studie hadden ingelaten - zich beter beroepen dan op dit van een van de grootste vertalers van het Boek der Boeken, dan op de H. HieronymusGa naar voetnoot(265)? Inderdaad, was het deze autoriteit niet die, niet alleen de betrouwbaarheid van een Livius als historicus prees, doch ook diens stilistische kwaliteiten als woordkunstenaar loofde?
*
Het zou te schoon zijn, indien wij in 1541 in het Nederlands taalgebied van toen op een dergelijk staal van evaluatie van de stijleigenaar- | |
[pagina 223]
| |
digheden van een Latijns auteur zouden kunnen wijzen. En inderdaad, deze litterair-critische uitspraken zijn niet van Jan Gymnick. Het zijn eenvoudigweg vertalingen of lichte bewerkingen van passages, die uit de opdracht van de eerste gedrukte Duitse Livius-vertaling gelicht werden. Deze toewijding aan Keizer Maximiliaan werd in alle Mainzer drukken, die de ‘Schöffer-Stamm’ van 1505 af, tot en met 1548, van deze Livius-vertaling op de markt bracht, in liminaria afgedrukt. Er bestaat geen twijfel: Jan Gymnick heeft ene van deze uitgaven - denkelijk deze van 1533 of van 1538 - gekend en in 't Nederlands laten vertalenGa naar voetnoot(266). Hijzelf heeft deze opdracht gebruikt. En hoe! Kortom de visie, die J. Gymnick op Livius als stilist zou gehad hebben, was deze van de auteur van de opdracht van een Duitstalige vertaling aan Keizer Maximiliaan. De Duitse versie ervan werd voor 't eerst de Mainz in 1505 gedrukt. Deze opdracht was van de hand van Bernhard Schöfferlin.
*
De laurierkrans waarmee een Jan Gymnick reeds op het titelblad van zijn Nederlandse vertaling van 1541 Titus Livius bekroonde, als de ‘alderwelsprekenste... historiscriuere’ komt reeds in de titels van vroegere Duitse Livius-vertalingen voor, nl. in 1533 en in 1538, en eveneens in de drukken van 1541 en van 1546Ga naar voetnoot(267). In deze uitgaven van de Duitse versie wordt Titus Livius eveneens op het titelblad de ‘aller redsprechsten... geschicht schreiber’ geheten. Deze zelfde formule duikt reeds vroeger op, nl. in de aanhef van de opdracht aan Keizer Maximiliaan door Bernhard Schöfferlin in 1505Ga naar voetnoot(268). | |
[pagina 224]
| |
De in algemene termen gehouden appreciatie van Livius, zowel als de verwijzingen naar zijn wereldfaam, zoals B. Schöfferlin die in zijn opdracht inschakelde, kan de lezer bij J. Gymnick terugvindenGa naar voetnoot(269). Als meester van de techniek, die spanning en 't verhaal wist te brengen, kon hij zijn woord lief en lustig, machtig en waardig, zelfs statig, klinken latenGa naar voetnoot(270). Ook de sonoriteit en het typisch ritme van de schriftuur van Livius had de Duitser, B. Schöfferlin, lang vóór J. Gymnick ontdektGa naar voetnoot(271). Dat daarenboven een Livius met de emoties en passies van zijn personages, lezers of toehoorders, als niet een ander kon spelen, kon een Gymnick uit dezelfde opdracht licht lerenGa naar voetnoot(272). Trou- | |
[pagina 225]
| |
wens, Schöfferlin noch Gymnick was de enige niet om van zijn gevoeligheid voor de klankwaarde van de schrijftrant van Livius te getuigen. Op de rijke sonoriteit en vooral op de zacht aaiende en strelende zang van zijn proza werd ook reeds in het begin van de eeuw door een Matthias Ringmann Philesius in diens ‘Vorred’ van zijn Caesar-vertaling van 1507 gewezen. Hij heette hem daar ‘der hunig fliessende süss redend Liuius’Ga naar voetnoot(273). Kortom, blijken van het meesterschap van T. Livius in de beheersing van de toen gekende stijlmiddelen en van zijn kunst van het spelen met variatie in toon, getuigenissen ook van zijn gevoel voor 't muzikale, of althans voor 't sonore in woord en wending, waren zovele kenmerkende stijlelementen die Schöfferlin, de Duitse vertaler, in het proza van ‘zijn auteur’, nl. van Titus Livius, meende te kunnen bekennen.
***
In de tweede helft van de zestiende eeuw kenden Engelse vertalingen van sommige Livius-fragmenten van de hand van A. Cope, een groot succes. In 1544 verscheen te Londen The historie of tvvo the most noble captaines of the worlde, Annibal and ScipioGa naar voetnoot(274); in 1548, 1561, 1568 en 1590 werd deze vertaling herdrukt. In de opdracht aan Z.M. Koning Hendrik VIII, die A. Cope ‘our englisch Hercules’ noemt, handelt de vertaler haast uitsluitend over de patriotische inslag van zijn onderneming; ten dienste van zijn vorst en van de leden van de hogere adel van het land had hij dit geschrift verengelst. Uit zijn vertaling immers zouden ze leren hun vijanden schade en schande te berokkenen, de listen en lagen van hun tegenstrevers te verijdelen en hun hinderlagen te ontwijkenGa naar voetnoot(275). Voor de stilistische karakteristieken van de Livius-tekst bleek A. Cope geen oog te hebben!
* | |
[pagina 226]
| |
Uit het woord ‘To the Reader’ in een andere Engelse Liviusvertaling, ditmaal van de hand van niemand minder als een P. Holland, kan de lezer heel wat leren over de stijl die de vertaler in zijn Engelse versie gebruikte. Rechtstreeks noch onrechtstreeks valt er, voor zover ik deze tekst inzien kon, daaruit iets over de schrijftrant van Livius te lerenGa naar voetnoot(276). | |
Titus Livius-1597In de Nederlandse versie van Livius die in 1597 te Leiden verscheenGa naar voetnoot(276bis) komt een uitvoerig stuk voor: ‘Den oversetter wenscht den goetwillighen Leser gheluck ende voorspoet’ (Fol. ☆ ij-[vjvo]). Het is een haast letterlijke overname van de tekst die Jan Gymnick in zijn Antwerpse uitgave van een Nederlandse versie van Livius publiceerde. Alleen het einde werd ietwat gewijzigd! Et pour cause! Van de voorlaatste paragraaf van de opdracht van 1541 waarin Jan Gymnick de vier redenen geeft en uiteenzet waarom hij dit werk ‘Aen den Raedt van Antwerpen’ opdraagt heeft de Leidse vertaler slechts twee redenen behouden. Hij laat de aanspreekformule aan de ‘Eerweerdighe/wijse/ende voersienighe Heeren’ van de Antwerpse raad wegvallen; hij manipuleert lichtelijk de aaneenschakeling van reden één en reden twee. Al het overige van de lange Gymnick-opdracht wordt - op een paar andere lichte ingrepen na - haast ongewijzigd in de Leidse uitgave overgeheveld. Want de Leidse vertaler wijzigt toch iets! Zo heeft deze ‘oversetter’ soms een drukfout verbeterd: gesouden (1541) > gesonden (1597); veruaren (1541) > ervaren (1597); vervaerentheyt (1541) > ervarentheyt (1597); donrecht gebroken (1541) > het onrecht gewroken (1597)? Oude of dialectale vormen en woorden worden | |
[pagina 227]
| |
soms vervangen: bicants (of) bycants (1541) > by na (of) byna (1597); egeen (1541) > geen (1597); ontallighe (1541) > ontallijcke (1597); gebrocht (1541) > gebracht (1597). Zelfs in de syntax werd soms ingegrepenGa naar voetnoot(276ter). In alle billijkheid kan een dergelijk geschrijvel hier best verder geïgnoreerd worden. | |
Livius & FlorusDe uitgever Theodosius Rihel schreef in 1574 een soort manifest als inleiding (‘Vorrede’ is de titel die hij gebruikte) tot zijn uitgave: ‘Titus Liuius Vnd Lucius Florus: Von Ankunfft vnnd Vrsprung des Roemischen Reichs’Ga naar voetnoot(277). In dit zwaar betoog wordt Lucius Florus doodgezwegen; anderzijds wordt er over de stijl van Livius in deze nochtans uitvoerige uiteenzetting weinig gehandeld. Theodosius Rihel was als uitgever door andere problemen in beslag genomen. Hij bleek meer geïnteresseerd te zijn in de verdediging van het vertalen van antiek werk in de volkstaal en van de verspreiding van klassieke historische geschriften in vertaling in de landstaal. Hij onderstreepte het belang van het werk van Livius en loofde in dit verband o.m. de degelijkheid van diens historische geschriften. Hij bleef een tijdje mijmeren bij zijn verhaal van het succes van Livius niet alleen bij zijn tijdgenoten, doch ook bij het nageslacht. Moeilijkheden leverde de Livius-tekst bij 't vertalen of bij 't bewerken ervan zelden op. De verklaring hiervoor was z.i. simpel. Alhoewel het door de band ongewoon moeilijk is en verre van ongevaarlijk geschiedkundig werk te vertalenGa naar voetnoot(278), was er geen enkel ander Latijnse schrijver ‘der so koͤmmlichGa naar voetnoot(279) vnnd ohne maͤrcklichen abbruch | |
[pagina 228]
| |
koͤnnte verteutschet werden’Ga naar voetnoot(280). Levert vooral geschiedkundig werk last op, de fout hiervan ligt vaak bij de schrijvers zelf, in 't algemeen bij auteurs van wetenschappelijk werk. Dezen kunnen niet denken; schrijven kunnen ze evenmin; ze zijn duister in hun uitspraken; ‘so dunckel unnd verwirrt’!Ga naar voetnoot(281). Niet zo onze Livius, want, juicht Rihel het uit, zijn schriftuur is zó eenvoudig, zó licht verstaanbaar, en dit niet het minst in het narratief gedeelte van zijn geschriftGa naar voetnoot(282). | |
OvidiusVan Ovidius viel mij alleen een Duitse ‘hertaling’ door Jörg Wickram in handen. Deze tekst gaat terug op een Duitse overzetting van Albrecht van Halberstatt uit de XIIIe eeuw. Deze nieuwe versie verscheen in 1545 te Mainz: bij Ivo Schöffer werd ze gedruktGa naar voetnoot(283). De eerste en uiterst bondige opdracht en de ‘Vorred’ zijn van de hand van de ‘hertaler’ en illustrator, Jörg Wickram; de tweede opdracht, die veel uitvoeriger uitvalt, werd daarentegen door de commentator Gerhard Lorichius geschreven. Wie menen mocht dat er uit deze liminaria inzake stijl, stijlopvattingen en -gebruik veel te leren valt, zou alras bij het doorlopen van het voorwerk zijn illusies in dezen verliezen. In zijn begeleidend schrijven heeft Jörg Wickram het meer over zijn schrijftrant dan over deze van Ovidius of deze van Albrecht von Hal- | |
[pagina 229]
| |
berstatt. Zijn stijl heeft hij zo eenvoudig mogelijk gehouden en zijn dichtmaat aan de opvattingen over en practijk van de XVIde eeuwse verstechniek aangepastGa naar voetnoot(284). Dit bleek nodig te zijn, daar de oudere versie van Albrecht von Halberstatt toen reeds onleesbaar, wijl onverstaanbaar was geworden om wille van de ‘oude taal’ - ‘dem alten Teütsch’ - en het verouderd verssysteem, ‘so dass sie mit keynem verstand gelesen moͤgen werden’Ga naar voetnoot(285). Daarom ook hield Jörg Wickram zich in zijn hertaling aan de gewone verstechniek van zijn dagen; hij zal nl. de ‘fabels’ van Ovidius ‘inn [s]eine schlechten und gewonlichen reimen zůstellen’Ga naar voetnoot(286). Als negatieve kritiek op de Sakser ‘Meister Albrecht van Halberstatt’ was dit niet bedoeld: het was de eenvoudige vaststelling van een feitGa naar voetnoot(287). Ovidius als literator is voor hem ‘der Poet’, betiteling die een renaissancistische bijklank heeft. M.a.w. Ovidius is voor hem een woordkunstenaar. ‘Poet’ noemt hij hem dan ook herhaaldelijkGa naar voetnoot(288). Ovidius is zelfs een ‘zierlich Poet’Ga naar voetnoot(289), een ‘edler Poet’Ga naar voetnoot(290), een ‘reiche und lieplich Poet’Ga naar voetnoot(291); en zijn verhalen, die Jörg Wickram | |
[pagina 230]
| |
‘Fablen’ heet, zijn ‘lieblich’Ga naar voetnoot(292) of zelfs ‘sehr lustig und lieblich’Ga naar voetnoot(293). Trouwens, in de ‘Vorrede inn disz Bůch’ herinnert hij aan de ‘lieplichkeit’ van OvidiusGa naar voetnoot(294) en hij laat Ovidius hierin optreden en zelf verklaren: ‘Geschriben hab ich inn Latein Zierlicher schoͤner bücher neün’Ga naar voetnoot(295). Kortom, bij het eerste contact zou een lezer kunnen menen dat Jörg Wickram, in zekere mate althans, met de artistieke gevoeligheid begenadigd was die hem toelaten zou het ‘elegante’ en het zgn. ‘aanminnige’ in de Metamorphoses van een Ovidius te ontdekken en te appreciëren. Hoe diep hij deze stilistische kenmerken van dit werk aanvoelde en waardeerde is uiteraard moeilijk uit te maken. Diepdoordringend noch precies lijkt hij mij in zijn peilen naar wat dit werk vormelijk onderscheidde; en conventioneel, om niet te zeggen gemeenplaatsig, klinken dan ook zijn litterair-kritische uitspraken. Vermeldenswaard is nochtans zijn verwijzen naar de eigenaardige structuur van de Metamorphoses: de verschillende boeken zijn zó in elkaar vervlochten dat ze een gesloten geheel vormen. Van het werk (= dis bůch) schrijft Jörg Wickram immers: ‘Dann es zwar hat eyn sundre weiss
Eyn bůch sich inn das ander flicht
Und mag verstanden werden nicht
So mans nit hebt da vornen an
Und demnoch dort hindurch thůt ghan’Ga naar voetnoot(296).
Kortom, het is bij deze gemeenplaatsige en oppervlakkige opmerkingen gebleven! Trouwens, Jörg Wickram kende de taal van de oorspronkelijke versie niet: hij kende geen LaijnGa naar voetnoot(297)! Veilig kon hij zich dan | |
[pagina 231]
| |
ook in zijn gebeurlijke evaluatie van dit werk slechts voelen wanneer hij zich hield aan oppervlakkige, banale opmerkingen over de vorm en o.m. de structuur van het werk dat hij enkel onrechtstreeks kende, of wanneer hij zich anderzijds beperkte tot uitspraken over de inhoud, waarvan hij sommige aspecten prijst. In feite vallen deze litterair-kritische uitspraken van Jörg Wickram tegen. Want de verwachtingen van zijn lezers moesten hooggespannen geweest zijn toen dezen de aanhef van zijn opdracht onder ogen kregen. Inderdaad, daarin uitte hij de wens dat een ander schrijver deze middelhoogduitse versie van Albrecht von Halberstatt eenmaal in ‘betere verzen en in een schonere taal’ zou kunnen ‘hertalen’Ga naar voetnoot(298)! Daaruit zou men toch mogen afleiden dat hij wel oog had voor de schoonheid van de vorm en van het woord. Of is deze wens van hem een voorbeeld van geveinsde ootmoed te meer?! In feite wekt Jörg Wickram de indruk bij wie ietwat verder in deze ‘opdracht’ doordringt, dat zijn eerste, en wellicht zijn enige bedoeling geweest is, een licht verstaanbare versie in het Duits van toen te geven, die in de handen van elkeen kon gegeven wordenGa naar voetnoot(299). Ook als illustrator van deze uitgave is hij opgetreden. Zijn gravures zijn voorbeelden - zegt hij trouwens - van de eenvoud die hij als ‘hertaler’ in de vernieuwde verwoording van deze ‘Fabelen’ heeft nagestreefd en die hij ook als grafisch kunstenaar heeft toegepastGa naar voetnoot(300). | |
[pagina 232]
| |
Dat Jörg Wickram meent, zelfs doorheen de versie van Albrecht von Halberstatt, te kunnen aanvoelen dat Ovidius in zijn werk bewust de zgn. ‘heidense rituele gebruiken en geplogenheden van het antieke geloof en eredienst belachelijk en zelfs bespottelijk maakt’, moet m.i. niet beschouwd worden als een bewijs van zijn stijlgevoelGa naar voetnoot(301). Het wil me daarentegen voorkomen dat deze uitspraak en houding vanwege een Jörg Wickram veeleer spruiten uit zijn hoop en uit zijn wens daarin een argument te meer te vinden om de aanvaardbaardheid van dit werk door een des te talrijker christelijk-gezind lezerspubliek mogelijk te maken.
De lopende titel van een andere opdracht, deze aan ‘Ebhard Rüde von Collenberg’, ontrolt zich bovenaan 10 foliobladen. Deze klinkt als de beloftenvolle aanhef van een manifest: ‘Zuschreibung sampt dem bericht Der Poetische art’. Van een gewone opdracht is dit stuk uitgegroeid tot een waar betoog waarin de schrijver ervan verklaring en verantwoording van deze onderneming geeft. De auteur ervan is niet de vertaler; hij is ook niet de hertaler, noch de drukker of uitgever, doch de commentator van de Metamorphoses, nl. Gerhard Lorich. In feite vallen de gegevens over de stijl van Ovidius of zelfs over deze van Jörg Wickram, die uit deze lange opdracht en inleiding van G. Lorich samen te lezen zijn, mager uit. Een opstel van een erudiet! Deze was echter van humor niet gespeendGa naar voetnoot(302); daarenboven laat hij door zijn geleerd geschrift, vol La- | |
[pagina 233]
| |
tijnse citaten en toespelingen op toestanden, feiten en personages uit de Oudheid en de antieke cultuur, af en toe een volkse toon spelen. Inderdaad, nu en dan wordt de plechtige taal, waarin deze bij het eerste contact schijnbaar saaie en muffe in dit opstel opeengestapelde eruditie voorgedragen wordt, door een frisse, kleurvolle en beeldrijke volkse uitdrukking onderbrokenGa naar voetnoot(303). Een wereldwijs manGa naar voetnoot(304) en een ervaren paedagoogGa naar voetnoot(305), een geleerde die niet alleen de anderen, maar ook zichzelf ‘kent’! Hij moet tevens in de woelige, onzekere tijd van toen een moedig man geweest zijn die voor zijn mening uitkomen durfdeGa naar voetnoot(306), ook op 't gebied van literatuur, en dit in de terminologie van de tijdGa naar voetnoot(307). | |
[pagina 234]
| |
Lorich erkent de verdiensten van een Jörg Wickram als ‘hertaler’; deze heeft dit werk de Duitse lezer in een verstaanbare versie voorgelegdGa naar voetnoot(308); en, al is hijzelf geen vertaler, Lorich pleit voor een billijke erkenning van de verdiensten van de vertalersGa naar voetnoot(309).
Lorich heeft anderzijds een hoge dunk van de eigenheid van de kunst van een dichter, meer in 't bijzonder van de woordkunst van een dichter als Ovidius. Inderdaad, z.i. is een Ovidius vertalen een onmogelijk te verwezenlijken onderneming - ‘vnmüglich!’ is zijn woord! - omwille van diens sierlijke schriftuur die in het Duits van toen niet weer te geven wasGa naar voetnoot(310). Voor Lorich, zoals voor Wickram, ten anderen, is Ovidius ‘De Poeet’ en Lorich verdedigt diens werk, niet alleen wijl het nuttige lectuur aanbiedt - en nuttig in vier opzichten isGa naar voetnoot(311) - doch ook om de artistieke vormgeving van dit ‘Fabelbuch’. Hij vermeldt even de elegante, de ‘sierlijke’ verwoording; langer verwijlt hij echter bij een ander kenmerk van de litteraire Ovidiustechniek, nl. het realisme van de dichter. Deze verhaalt en beschrijft alles ‘ardtlich vnd eigentlich’Ga naar voetnoot(312). Waarheids- en wezensgetrouw is hij, zelfs in zgn. riskante gevallen. Dit laatste is echter eigen aan de ‘heidense’ dichtersGa naar voetnoot(313). Trouwens, realisme is een wezenlijk ken- | |
[pagina 235]
| |
merk van alle grote woordkunst. Ten anderen, daarin culmineert Ovidius' kunst, en daarin overtreft Ovidius allen die ooit stift of pen hanteerdenGa naar voetnoot(314). Wie dit leest zal met velen betreuren dat Gerhard Lorich zelf Ovidius niet vertaald heeft. | |
Ovidius-MetamorphosesVan de Metamorphoses van Ovidius zijn verschillende drukken van een Nederlandse versie in omloopGa naar voetnoot(314bis). Een opdracht of inleiding van de hand van de maker ervan heb ik niet gezien; wel een Latijns woord vooraf tot de lezer, van de vertaler Johannes Florianus. Vooraan echter staat een betrekkelijk lange opdracht van Jan of Hans de Laet, ‘boeckdrukker’ te Antwerpen. Deze heeft de Herscheppinghen van Ouidius laten ‘wtgaen’. Hij droeg deze uitgave op aan dhr. ‘Meester Claes de Schermer, Scepene ende Raet der Stadt van Antwerpen’. Dit stuk werd woordelijk en naamloos in de druk van 1595 door de drukker Peeter Beelaert overgenomen. Een merkwaardig stuk in se, doch schraal de woorden die de schrijver ervan aan het werk van Ovidius of aan de Nedelandse bewerking ervan, aan het Latijn of aan het Nederlands, aan taal of stijl in 't algemeen wijdt. Later meer daarover. Was Homerus voor een Dirk Coornhert ‘de fonteyen alder Poeten’, voor Jan de Laet is Ovidius ‘de fonteyne van alle Latijnsche Poeten’ (1552, fol. Aiiij). Verder geen woord over auteur of werk! Over de vertaling zelf heeft hij slechts één enkel woord over: ‘constich’, en dan nog daar waar het over zijn tussenkomst in de verspreiding van deze Nederlandse bewerking gaat. Inderdaad, hij heeft ‘dese Metamorphoses, dat is, de Herscheppinghen van Ouidius... zoo zij nu eerst constich ouerghesedt zijn in onse duytsche sprake’ laten drukken en verspreiden. | |
[pagina 236]
| |
‘Constich’! Een woord waarover te mijmeren! Synoniem allicht van het ‘rhetorijckelijck’ van Cornelis van Ghistele? Bedoelde hij daarmede dat Floreanus een bewerking had gemaakt die naar de letter en de geest, in taal, stijl en uitbouw beantwoordde aan de voorschriften van de oude klassieke stijlleer en aan de opvattingen van de toen zich geleidelijk doorzettende renaissancistische strekkingen? Uit sommige woorden van de vertaler, Johannes Floreanus zelf, kan wellicht opgemaakt worden met welke stilistische aspecten van zijn versie hij soms begaan was. Hij moet er op uit geweest zijn een vorm te vinden die in zekere mate sierlijk aandoen zou, die bondig zijn zou en die zakelijk accuraat en tevens, passend-aansluitend bij zijn tekst, een leesbare versie leveren zou. Anderen kunnen wellicht dit streefdoel nog dichter benaderen! Schrijft hij niet: ‘Poterunt alii (credo) quaedam multo ornatius, succinctius, doctius, magisque ad rem apposite reddere:’ (1552, fol. [Avvo]). | |
Ovidius-Heroidum epistolaeEen term die in de vertalingen van Cornelis van Ghistele herhaaldelijk in de formulering van de titel zowel als in de opdracht als een blije festoen gevlochten wordt, is het woordje: ‘Rhetorijckelijck’. In de uitgaven van Der Griecxser Princerssen clachtige Sendtbrieuen’ - zijn vertaling van de Heroidum Epistolae van Ovidius - of het nu gaat om de drukken die Jan de Laet in 1555 en 1559 bezorgde, of om deze die in 1570 bij Amaat Tavernier verscheenGa naar voetnoot(314ter) - rinkelt het triomfantelijk | |
[pagina 237]
| |
en uitdagende ‘Rhetorijckelijk’ door titel en opdracht. Zelfs in het achtregelig vers, dat het voorwerk opent, wijst de dichter-vertaler op het kunstgenot dat de lezer bij de lectuur van dit werk wacht. Inderdaad, hij schrijft: ‘Der Retorijckelijker const en clergye Suldy in dit boeck vinden met vruechden’. Dit neemt niet weg dat dezelfde Cornelis van Ghistele in zijn Ad Lectorem over dezelfde Nederlandse versie van hem in een heel andere toon verklaart: ...
Sie mea Teutonicum quod ludit fistula carmen,
Indocis modulis barbara verba sonans,
Van Ghistele schreef - voor zover ik het zag - twee opdrachten voor deze vertaling: een aan ‘H. Jacob Herdtzen’, gepubliceerd in 1555 en een andere die voortkomt in de vermeerderde uitgaven van 1564 en 1570. Deze tweede was gericht aan ‘H. Nicolaas Rokox’. In de eerste toewijding meent Cornelis van Ghistele, ter aanbeveling van zijn werk, te kunnen wijzen op de ‘zoeticheyt’ van de inhoud. Deze steekt af tegen de ‘sware oft duystere materien’ die de lezer in andere werken aangeboden worden, en die dan ook bij het lezerspubliek moeilijke inslaan (1555, fol. A3). Sommige kenmerkende eigenaardigheden van de vertaaltechniek, die hij toepaste, o.m. zijn gebruik van omschrijvingen en meer woorden en zijn bewuste afwijkingen van de typische Latijnse woordorde, zijn bij een vertaling uit het Latijn naar het Nederlands niet te vermijden (meent hij). ‘Maer al ist sake dat ick ‖ somtijts een woort oft twee daer by gesedt hebbe meer dan het latijn schijnt wt te sprekene, ic hope ende ic meyne nochtans, dat daeromme den sin vanden Poete niet gecorrumpeert en is, want soudemen het duydtsch zo plat naer dlatijn stellen, tsoude dickwils seer vrempt in des lesers oore luyen’ (1555, fol. A3-[A3vo]). Daerenboven verklaart hij: ‘hebick my oock moeten bedwingen, om den aert der Rhetorijcken te volgehene naer mijn beste vermoegen’ (1555, fol. [A3vo]).
De 9o de meidag 1559 - dag waarop Cornelis van Ghistele zijn tweede opdracht schreef - moet blijkbaar toen in 't Antwerpse een dag geweest zijn zonder zon of licht, want blekere of valere opdracht als deze tweede toewijding is moeilijk te vinden. Op het leerrijke, op het morele van deze Brieuen komt de vertaler herhaaldelijk terug: daarin, en daarin alleen, zouden het belang en de betekenis van het werk liggen. | |
[pagina 238]
| |
Zijn slagwoord: ‘Rhetorijckelijck’ - zijn wapenkreet, zou men haast kunnen zeggen! - klinkt hier, in deze opdracht nergens op; ‘Constich’ is ook gevolatiliseerd; ‘Poeet’ is eveneens verzwonden. ‘Poëterien’ roept hij op, - ‘diversche oude Poëterien’ - om te kunnen zeggen dat de ‘twaelf Responsijuen’, die hij hier ook publiceerde, ‘getrocken ende ghemaect sijn wt diuersche oude Poëterien conformelijcken metten seluen ouden inuentien dienende onder tdexele van gefingeerde dinghen tot onderwijs vanden gemeynen man, die wt den innehouden vanden voorseiden Epistelen ende Responsijuen hen mogen houden voor gewaerschouwet, omme te schouwen soo vele alst in hen is de vierige strale van Venus...(1564, fol. ☆ 5-[☆ 5vo] of 1570, fol. [A3vo]). Gelukkig voor hem en voor ons heeft Cornelis zijn lezers af en toe op een zwierigere en elegantere manier in andere vertalingen van zijn hand binnengeleid! | |
Plato-1535Werk van Plato vond ook geleidelijk en toch betrekkelijk vroeg verspreiding in het Duits, zij het ook dat de vertalingen via een Latijnse versie gebeuren moesten. Zo vertaalde een Jakob Schenck de Apologia Socratis en de Crito (1535). Hij heeft het in zijn opdracht minder over Plato's stijl dan over de vormgeving van zijn eigen Duitse bewerking. Dit pleit ten slotte voor zijn inzicht en eerlijkheid, al is ook zijn opdracht met enkele flemerige betoningen van ootmoed en met betuigingen van twijfel aan zijn eigen kennen en kunnen doorvlochtenGa naar voetnoot(315). Over zijn Duitse versie schrijft hij: ze is ‘nit so schoͤn auffgemutzt/ oder so glat heraussgestrichen’. Oordeel dat als een gebeurlijk getuigenis van persoonlijk stijlgevoel zou kunnen gelden! Inderdaad, een | |
[pagina 239]
| |
schriftuur die in een prachtig versierde trant beoefend wordt en die door een zacht- en zoetvloeiende zinsmelodie gedragen wordt: dit was een vorm van woordkunst naar zijn hart. In elk geval, z.i. was zijn eigen vormgeving niet waardig van de inhoud, nl. van de diepe en kloeke wijsheid die in deze geschriften van Plato vervat lag. Deze moest thans in zijn versie de lezer of toehoorder aandoen, niet als een fonkelend garnituur van diamanten, doch als een mat stel edelstenen, ruw en ongeslepenGa naar voetnoot(316). Leert ons deze verklaring, rechtstreeks althans, niets over Plato's stijl noch over deze van zijn Latijnse vertaler, zij is niettemin een blijvende getuigenis van de litteraire smaak van Jakob Schenck zelf, zowel als van zijn credo ‘in rebus litterariis’: taal en vorm moeten aan het onderwerp aangepast zijn; een sierlijke en vlotte vormgeving moet nagestreefd worden. Deze stelregels blijven z.i. de eerste en de wezenlijke vereisten, daar waar het om levensechte en ware woordkunst gaat. Onrechtstreeks echter kan uit deze verklaringen van Jakob Schenck opgemaakt worden dat, naar zijn gevoelen, deze geschriften van Plato aan deze vereisten voldeden. | |
Plinius de Oudere-1543Wie Plinius de Oudere vernoemt roept meteen het indrukwekkende beeld op van het monumentaal werk dat hij op het gebied van de natuurwetenschappen ontworpen en geschreven heeft, de zgn. Naturalis historia. Wat van deze ‘Encyclopaedie’ thans nog in omloop is blijkt slechts een fragment te zijn van het oorspronkelijk geheel. Andere geschriften van hem zouden eveneens totaal verdwenen zijn. In de Romaanse landen heeft dit werk blijkbaar een grotere waardering, of alleszins een ruimere verspreiding gekend dan dit bij ons, of in de Duitse gewesten of in Engeland, het geval geweest is. Opvallend is nochtans dat reeds in 1539 in Duitsland een vertaling van een drietal boeken van de Naturalis historia in omloop gebracht werd, terwijl er in Engeland pas in 1563, en dan nog slechts een samenvattende bewerking in 't Engels, uitgegeven werdGa naar voetnoot(317). Het is ook treffend dat het in het | |
[pagina 240]
| |
‘Noorden’ meestal gebleven is bij het uitgeven van vertalingen van een paar ‘boeken’ van deze Naturalis historia, of van een stel vertaalde uittreksels ervan, of van een ‘epitome’ van het grote werk in een of andere landstaal. Is deze receptie, is deze aanpak te verklaren door de aard van het onderwerp dat Plinius behandelde? Of door de uitgestrektheid van het wetenschappelijk gebied dat hier bestreken werd? Of door de omvang tot dewelke de auteur zijn geschrift heeft laten uitzwellen? Of door de taal die hij hierin hanteerde? Of door de stijl die hij toegepast heeft? Licht viel het overzetten van dit werk een Duitse vertaler alleszins nietGa naar voetnoot(318). Zo vermetel is het dan ook niet te denken, meen ik, dat door de belangstellende in 't algemeen het lezen van dit stuk en het zich inwerken in dit geschrift als geen aangename verpozing en moeiteloze ontspanning ervaren werd, hoe leerzaam het contact met dit werk hem ook zijn mocht. Wellicht hebben mogelijke vertalers of uitgevers van een vertaling deze gemoedstoestand van de lezer vermoed of aangevoeld of uitingen ervan gezien of gehoord! Een dergelijke bevinding en analyse van de toestand inzake mogelijkheden en moeilijkheden voor verspreiding en afzet, kunnen allicht de aarzeling van vertalers en uitgevers verklaren om de risico's van het maken en drukken van een ‘volledige’ uitgave te ondernemen. Het lijdt echter geen twijfel dat buiten de behandelde materie en buiten het haast verpletternde volume van het werk, de eigenaard ervan qua vorm, d.i. qua taal en stijl - en dit aspect is het dat ons hier interesseert - eveneens de houding van overzetters en ‘boekenvercoopers’ moet beïnvloed hebben. Het getuigenis van de Duitse overzetter is m.i. belangrijk, en dit in meer dan één opzicht. Inderdaad, zijn uitspraak over het afstotingsproces dat zich in hem bij zijn contact met de Naturalis historia afspeelde is klaar en scherp geformuleerd, en wordt door latere critici beaamd. Tweedens, in de vorm van de verklaring die hij aflegde flonkert er als het ware iets van een blijkbaar conventionele formule, die ook elders in een gelijkaardige context - doch dan in verband met een andere | |
[pagina 241]
| |
‘moeilijke’ Latijnse schrijver - in het voorwoord van diens vertaler te glimmen ligt. Deze Duitse vertaler was Heinrich von Eppendorf die niet alleen werk van Plinius de Oudere, doch ook van Florus en van Plutarchus verduitste. In de Straatsburgse uitgave van zijn overzetting van fragmenten van de Naturalis historia van 1543 is zijn uitspraak strak en scherp, en laat m.i. geen twijfel bestaan noch over de betekenis van zijn critiek, noch over het object ervan. Hij schreef in zijn opdracht aan Konrad, Bechthold en Wilhelm Münch von Wildsberg dat hij hen eren wilde door hun, naar aloud gebruik, deze vertaling toe te eigenen. Inderdaad, droegen auteurs aan vorst of vriend hun persoonlijk werk op, hij - als vertaler - herhaalde dit traditoneel gebaar door de opdracht van zijn vertaling. Meteen tilde hij, zoals dit vaak door andere vertalers gedacht en gedaan werd, zijn overzetting op hetzelfde plan als dit van een eigen oorspronkelijk werk. Anderzijds deelde hij mee dat hij zich van zijn voornemen niet had laten afschrikken door de bewering van sommigen alsof het verloren moeite zou zijn een poging te wagen om dit werk van Plinius te willen vertalen, ‘dann der Plinius an ym selbst dunckel vnnd schwaͤr/... sey ‖’Ga naar voetnoot(319) Was dit oordeel toen mondgemeen en overal blijkbaar diep ingeworteld, even eigen persoonlijk en even sterk was zijn overtuiging dat het nu wel doenbaar was, ter lering en zelfs ter verpozing van groot en klein, het werk van Plinius in een leesbare taal en aantrekkelijke vorm in de Duitse gewesten te verspreiden. Gemakkelijk was dit niet; dit gaf hij toe! De tekst, die vroeger foutief was wegens de bedorven schriftelijke overleveringGa naar voetnoot(320), was thans volgens hem betrouwbaar en licht bruikbaar, dank zij het editoriaal ingrijpen van sommige geleerden. Op moeilijkheden, die hij anderzijds zou ontmoet hebben en die zouden voortgesproten zijn uit het bijzonder karakter van de inhoud van het werk, | |
[pagina 242]
| |
wordt niets eens gezinspeeld. Is het dan niet aanvaardbaar te stellen dat de formule die hij bezigde - ‘dunckel vnnd schwaͤr’ - verwijst naar de vorm? Dacht hij dan in dit geval aan het technische aspect van de taal die hierin gebruikt werd? Of meende hij dat enkel de stijl van het stuk bron en oorzaak van zijn vertaalperikelen was? Of dacht hij aan beide formele elementen - taal en stijl - als gemeenschappelijke bron van duisterheid en van moeilijke vatbaarheid, en meteen van de zwarigheden die er bij de vertaling uit de weg te ruimen vielen? Of mag men soms bij werk op het natuurwetenschappelijk terrein niet van stijl spreken en enkel oog en oor hebben voor het technische taalgebruik van de ingewijden? Op het eerste gezicht lijkt het niet uitgesloten dat H. von Eppendorf de hier gebezigde vakkundige taal beschouwde als de enige oorzaak van alle last en lijden voor hem zowel als voor de lezer! Wie denkt ten anderen aan stijl in verband met een in wezen wetenschappelijk werk zoals hij dit voor zich liggen had? In een dergelijk geschrift wordt verwacht - experto crede Roberto - dat een onpersoonlijke schrijftrant zou gebezigd worden. Gedraagt men zich soms niet in sommige wetenschappelijke milieu's alsof wie aan wetenschap doet en in dit verband het woord hanteren wil, een litterair eunuch worden moet? Of dit eisen redelijk is of - op het menselijk plan gezien - billijk, is een vraag die door sommigen niet eens gesteld wordt. In elk geval, houdt de wetenschapsman zich niet aan deze regel, dan beleeft hij soms het avontuur dat hij in Hawaiaanse stijl met een lala, met een kleurige krans van leuke namen en titels wordt omhangen. Triestig en miezerig bestel van waanwijze, maar woordrijke grapjassen? Of is het slechts het gewouwel van wereldvreemde naïvelingen of verontmenste filisters? Moeten alle Korintische zuilen die de gewelven van onze tempels schoren, alle vlammende kleurige glasramen, die in onze kathedralen schitteren of fonkelen, alle mozaieken, die met hun slierten van bonte lettertekens en met hun speelse krullen en ineengevlochten op- en neerhalen in moskeeën dan verdwijnen? Moet dit alles weg? Waarom de zon dan niet afhaken? Ten anderen, de natuur bedriegt men niet! Of ge onder de wijde blote hemel ploegt of egt, in 't bos rooit of sleent, truweel en schietlood hanteert, in 't laboratorium tussen fiolen, kolven en computertafels staat, al wie nog mens gebleven is, in rede en gevoel, in verbeelding en heugenis, waar hij ook staat zal, alles ten spijt, nog altijd de persoonlijke, de hem eigen verwoording vinden voor zijn belevenissen - zijn ze groot of zijn ze klein - zowel als voor zijn ervaringen, zijn bevin- | |
[pagina 243]
| |
dingen bij 't leren, 't kennen en 't weten van wat hem, zijn medemens en zijn wereld aanbelangt. M.a.w. wie ook met het woord omgaat, in gesprek of geschrift, in spel of ernst, in kunstaangelegenheden of in 't wetenschappelijk bedrijf, hij moet en zal het immer doen op de hem persoonlijk-eigen wijze, in zijn stijl. Lange geraffineerd-opgebouwde en rijkelijk opgepaleerde paragrafen heeft hij daarvoor niet nodig. Af en toe één beeldrijk woord of wending, nu en dan een ongewone draai die hij aan een zin geven kan, kunnen volstaan om de vale banaliteit van zijn ‘mededeling’ te doorbreken en in zijn schriftuur het ijkmerk van zijn eigen personnlijkheid te slaan. Trouwens, in de zware kruin van de lindeboom dansen, trillen en rillen geen twee blaren op hetzelfde ritme zelfs niet op de adem van dezelfde wind! De volwaardige wetenschapsmens ontsnapt aan deze regel niet; ook Plinius, Plinius Major, de man van de Naturalis historia niet. M.a.w. ook deze had zijn schrijftrant, zijn ‘stijl’, hoe verscheiden men daarover oordelen mocht. Meende Jean Collart onlangs niet te mogen beweren, en dit op basis van de ontleding van statistische gegevens betreffende de intensiteit of de frequentie van het gebruik van sommige rededelen, dat de ‘stijl’ van Plinius de Oudere veel losser, veel lichter, veel zachter vloeiend, en veel dynamischer is dan deze van een Varro b.v.Ga naar voetnoot(321). Dit beweren is frontaal inrijden op Norden die reeds vroeger voorgehouden had dat Plinius zelfs geen periode, die naam waardig, bouwen kon, en dat de waarde van zijn schriftuur niet hoger aan te slaan was als deze van de stijl van VarroGa naar voetnoot(322). Het ligt voor de hand dat een H. von Eppendorf niet zo diep als een J. Collart in het gebruik van bepaalde kategorieën van woorden door Plinius is doorgedrongen; zomin mag men eveneens verwachten dat H. von Eppendorf het stijlmechanisme - dat hij ‘duister en moeilijk- | |
[pagina 244]
| |
verstaanbaar’ heette - stuk voor stuk, voor de vragende ogen van een lezer van toen demonteren zou. En toch ben ik er van overtuigd dat de verklaring van hem, d.i. van H. von Eppendorf, nl. dat ‘der Plinius am ym selbst dunckel vnnd schwaͤr sey...’ op de stijl van Plinius slaat; niet op zijn taal! M.a.w. het zijn veeleer bepaalde eigenschappen van de schrijftrant, eigen aan de auteur van de Naturalis historia, die z.i. de vertaling bemoeilijkt hebben. Bij ontstentenis van een meer expliciete verklaring vanwege H. von Eppendorf zelf, zijn er toch enkele argumenten aan te halen, hoe weinig talrijk en hoe weinig sterk ze ook zijn of lijken, doch die m.i. deze stelling enigszins schragen kunnen. Er is eerst het feit dat latere vertalers, zelfs negentiende-eeuwse, de last van hun werk zwaarder aanvoelden ten gevolge van bepaalde stijlkenmerken van Plinius, waarmede ze af te rekenen hadden, dan met diens taalgebruik. Zo is er in dit verband de uitspraak van de zoon van een negentiende-eeuwse Duitse overzetter van Plinius de Oudere, nl. C.F.L. Strack. In de piëteitsvolle inleiding tot de posthume uitgave van het eerste deel van deze vertaling, het levenswerk van zijn vader, in 1893, maakte hij in een ietwat bombastige taal allusie op stijlkenmerken van Plinius die, af en toe, een ingreep vanwege de vertaler nodig maakten. Hij bedoelde o.m. de hang van een Plinius naar bondigheidGa naar voetnoot(323). Dan kan men zich afvragen of de vertaler het zó niet zou ervaren hebben dat het in de bondigheid van de stijl van Plinius was dat de bron lag van zijn vertaalmoeilijheden, m.a.w. in één van de stilistische kenmerken van 't werk van ‘zijn auteur’. Of zouden het ‘grammatische’ feilen geweest zijn die zijn vertaalwerk bemoeilijkten; zo b.v. een manke en slordige periodebouw, - een zwak punt van Plinius' schriftuur waarop E. Norden op 't einde van de vorige eeuw weesGa naar voetnoot(324)? | |
[pagina 245]
| |
De karakterisering van ‘Plinius’, van de Plinius-tekst die H. von Eppendorf voor zich had, luidde dat deze ‘dunckel vnnd schwaͤr’ was. Deze duisterheid en de moeilijke bevattelijkheid, vloeiden niet alleen voort uit de verdorven en verhaspelde staat van de tekst, doch tevens uit nog andere elementen, die tot het wezen zelf van het geschrift van Plinius behoorden! Schrijft hij niet dat: ‘der Plinius an ym selbst dunckel vnnd schwaͤr sey’? Deze formulering sluit mogelijkerwijze lexicale of grammaticale elementen van dit geschrift als bron van moeilijkheden bij de overzetting in; doch ze sluit evenmin per se sommige stilistische kenmerken van ‘Plinius’ uit! En niets bewijst dat H. von Eppendorf hier niet eerst en vooral, of zelfs exclusief, aan stijlkenmerken van Plinius dacht! Vermeldenswaard is wellicht ook dat de dezelfde formule - op de volgorde van de twee termen na - door een andere Duitse vertaler van toen, in verband met zijn overzetten van de geschriften van een ander Latijns auteur, nl. Tacitus, reeds in 1535 gebezigd werd. Volgens Jakob Micyllus, de vertaler, was ‘... diser Tacitus... schwer vnd dunckel’, zoals H. von Eppendorf later verklaren zal dat ‘... der Plinius... dunckel vnnd schwaͤr sey’. Uit de context blijkt dat er in het betoog van J. Micyllus alleen van de stijl van Tacitus sprake zijn kanGa naar voetnoot(325). Waarom zou men de uitspraak in verband met ‘der Plinius’ anders moeten opvatten? Is dit alles toeval? Of staan we hier andermaal voor een geijkte formule - denk aan ‘mühe und arbeit’! - die, ongeroepen en ongedwongen, in alle stilte opdook in beschouwingen of verklaringen die vertalers in verband met stijl en stijlproblemen soms ten beste gaven? Wellicht mag ik hier nog een opmerking als derde punt toevoegen! Wanneer H. von Eppendorf in het voorwerk van zijn vertaling van de Apophthegmata van Plutarchus drukken laat dat zijn ‘... arbeyt/warlich nit kleyn gewest/...’ is, wijst hij hierbij, vóór de vermelding van andere moeilijkheden inzake taal en autocensuur, eerst en vooral op de | |
[pagina 246]
| |
stilistische karakteristiek, eigen aan de spreuk zelf, nl. de bondigheidGa naar voetnoot(326). Blijkt weer niet klaar en onmiskenbaar uit de commentaar over een ander vertaalwerk dat H. van Eppendorf wèl oog had voor de schrijftrant ofte stijl van de auteur die hij vertaalde?
Hoe fijn en broos deze drie draden ook uitvallen of aandoen mogen, mij wil het voorkomen dat bij het worstelen om een degelijke Duitse vertaling te kunnen maken, Heinrich van Eppendorf in de tekst van Plinius zijn ergste handicap in de stilistische eigenaardigheden van de Naturalis historia vond. | |
Plinius de JongereHet was Dietrich von Pleningen, de prolifieke Duitse vertaler van klassiek werk, die eveneens een overzetting van de Panegyricus van Plinius de Jongere bezorgde. Gedurende zijn leven kende deze vertaling twee uitgavenGa naar voetnoot(327). Opvallend inderdaad is de populariteit van Plinius de Jongere in de Duitse streken; in het Nederlands, noch in het Engels verscheen er vóór 1600 een vertaling van deze lofrede. Ook niet in 't Frans of in het Spaans. Alleen de Italianen waren er een negental jaren vroeger bij dan de DuitsersGa naar voetnoot(328). Waaraan lag deze laattijdige belangstelling in bepaalde landen? Een gemakkelijke onderneming was de overzetting van deze tekst nietGa naar voetnoot(329). De ‘stof’ zelf was, volgens D. von Pleningen, daaraan niet vreemd; het was immers een ‘... dapffere materi’ die hier te hanteren | |
[pagina 247]
| |
vielGa naar voetnoot(330). Daarenboven was er de stijl zelf van Plinius die de vertaling niet lichter maakte. Integendeel! Dietrich van Pleningen had trouwens een scherp en juist inzicht in de eigenaardigheden van de stijl waarin Plinius dit stuk schreef. Hij voelde aan en ervoer dat deze lofrede geschreven was in een vorm die Plinius oordeelkundig en met kennis van zaken had gekeurd en gekozen, en liefdevol gekoesterd had (‘fleisslich’), in een vorm die hij, volgens wet en regel van de woordkunst van toen, had toegepast (‘ordenlich’). De schrijftrant die Plinius voor dit proza had uitgelezen en gebruikt trof zijn Duitse vertaler. Raak was dan ook diens formule toen deze de stijl ervan een ‘hoge stijl’ noemde. Deze was het die paste hij het litterair genre dat in deze Panegyricus beoefend werd, nl. het genre van de plechtige lof- en hulderede, van het ‘genus laudativum’. Volgens sommige moderne critici is dit stukken zelfs een uitgelezen voorbeeld van dit genreGa naar voetnoot(331), al beschouwde de auteur zelf, d.i. Plinius, deze rede niet als zijn best geslaagd werkGa naar voetnoot(332). Dit soort stijl, ‘de hoge stijl’ was hier geboden wijl het erop aankwam te ‘movere’, d.i. op de gemoederen in te werken, en niet zozeer te ‘docere’ (de gewone stijl) of te ‘delectare’ (de zgn. middenstijl)Ga naar voetnoot(333). Volgens de Duitse vertaler was dan ook deze rede ‘von Plinio dem anderen so fleisslichen vnd ordenlichen in latinischer sprach aufgeschriben vnnd vns in hochem gesprechem stilo verlassen...’Ga naar voetnoot(334). Dietrich von Pleningen gebruikte meteen bij deze kritische beschouwing de technische term ‘hoch’Ga naar voetnoot(335), het ‘sublimus’ inzake stijlgebruik uit de Oudheid en RenaissanceGa naar voetnoot(336). | |
[pagina 248]
| |
Opmerkelijk is hoe Dietrich van Pleningen terzelfdertijd wijst op de vaardigheid van ‘zijn auteur’ in deze rede het woord passend te hanterenGa naar voetnoot(337). Ook volgens moderne critici is Plinius een meester in het aanpassen van zijn verwoording aan het genre dat hij beoefent, het onderwerp dat hij ter behandeling opneemtGa naar voetnoot(338). De strenge bondigheid van de stijl die Plinius zich in de rede oplegde ontsnapte hem al evenminGa naar voetnoot(339): geen overbodig woord werd geduld; elk zinsdeel moest hier dienen; alle dartel spel met klank of kleur, alleen voor het welbehagen van oor of oog, werd hier geweerd. Alleen wat wezenlijk allernodigst was voor de verwoording van zijn ideeën en gevoelens, en wat in alle sobere strengheid, eenvoud en bescheidenheid zijn rede sieren kon, werd door hem aanvaard. Bondigheid in het stilistische of in het grammaticale vlak sloot z.i. geen sierlijkheid uitGa naar voetnoot(340). Bondigheid en elegantie gingen hand in hand: ‘was zur nottorfft vnnd der gezierde gedint [war]’Ga naar voetnoot(341)! Deze karakteristieken van de stijl van Plinius - bondigheid en een zekere soberheid in woord- en beeldge- | |
[pagina 249]
| |
bruik waaraan alle elegantie daarom niet vreemd was - werden ook door Dietrich von Pleningen in zijn Duitse versie van de Panegyricus nagestreefdGa naar voetnoot(342). Zo beweerde hij althans! Geen woord, wending of beeld dat gemist kon worden zonder de zin te schenden, zonder de verstaanbaarheid in 't gedrang te brengen of zonder de artistieke inkleding van de gedachten en gevoelens - zoals Plinius ze uitgetekend had - te kort te doen, werd volgens zijn zeggen geduldGa naar voetnoot(342bis). | |
PlutarchusWie zich verlaat op het aantal vertalingen en herdrukken ervan zal erkennen moeten dat Plutarchus' werken - althans zijn Vitae en zijn Moralia - een betrekkelijk vroege en tevens ruime verspreiding gekend hebben. Sommige ‘essay's’ zowel als bepaalde biografieën van zijn hand verschenen in vertaling, soms afzonderlijk of soms willekeurig, met een of een paar andere gebundeld; ofwel werd een ‘Vita’ van een auteur opgenomen in een uitgave van een zestiende-eeuwse vertaling van diens werk. Zo b.v. van een C. Julius Caesar in drukken van de Caesarvertalingen door Matthias Ringmann, of ze in Straatsburg of in Mainz van de pers kwamenGa naar voetnoot(343)! Vrijmoedig wordt gewoonlijk op het titelblad zelf erkend dat de overzettingen niet op de Griekse tekst teruggaan. Dit geldt althans voor de Duitse vertalingen die ik ken, behalve dan voor de uitgave van de Vitae van 1580.
* | |
[pagina 250]
| |
Hieronymus Ziegler maakte, in de opdracht van zijn Duitse vertaling van de Conjugalia praecepta uit het Latijn, een toespeling op de ‘moeite’ of last die hij zich had moeten getroosten om dit geschrift van Plutarchus over te zetten; over de bron van deze moeilijkheden, geen woordGa naar voetnoot(344)! Onderwerp, taal noch stijl noch staat van zijn basistekst werd bij deze verklaring betrokken. Zijn opdracht is en blijft een opdracht in haar strengste vorm!
*
Belangwekkend is echter wel de vrij lange opdracht van Heinrich von Eppendorf van zijn vertaling van een bundel Apophthegmata waaronder ook ‘spreuken’ van PlutarchusGa naar voetnoot(345). Hij looft natuurlijk de inhoud, die ‘nutz und freüd’, ‘weisszheit’ en leute schenkt aan wie ze lezen kanGa naar voetnoot(346). En wie levenswijsheid in en met een lach of glimlach ook anderen kan bijbrengen, en benevens deze lering nog een brokje vreugde schenken kan en een straaltje licht in 't leven van zijn evenmens kan helpen doorbreken, heeft recht op een plaats onder de zon. Ook zijn eigen werk als vertaler, wegens de moeite daaraan besteed, verdient niet haat en nijd, geroddel en ondank, doch waardering en zelfs dankGa naar voetnoot(347). Op erkentelijkheid heeft hij in dit geval des te meer recht daar het vertalen van werk van dit allooi verre van licht isGa naar voetnoot(348). Hij | |
[pagina 251]
| |
heeft zichzelf voor de wagen gespannen daar waar anderen zich ontzagen dergelijk vertaalwerk te ondernemenGa naar voetnoot(349). Zijn doel hierbij was deze keur van spreuken in Duitse versie een leer- en leesgierig publiek, dat over geringe vrije tijd zou beschikken, toegankelijk te makenGa naar voetnoot(350). H. von Eppendorf had echter ook oog voor de vorm. Hij had de ambachtelijke kennis en kunde van de vakman en de artistieke begaafdheid die toelaten de ‘meester’ en zijn werk te herkennen; en z.i. beoefent Plutarchus het genre van de spreuk op een meesterlijke wijze - ‘meisterlich’Ga naar voetnoot(351)! Inderdaad het wezenlijk belang van het kenmerk van de spreuk, nl. de kernachtige uitdrukking, de bondige vorm, die Plutarchus met het talent van het onbetwiste meesterschap, dat het zijne was, zo rustig en zelfverzekerd hanteerde, had von Eppendorf onmiddellijk ingezien. Reeds in de titel zelf wordt er van deze karakteristiek van de spreuk melding gemaakt; verder in zijn opdracht heeft hij het dan over de ‘kurtze reden’, over de ‘abgeschnittenen reden’. Hij gebruikt bijna dezelfde termen als deze die ook een Jakob Micyllus een jaar later in verband met de bondige stijl van Tacitus bezigen zou. Klaagt deze vertaler niet dat ‘diser Tacitus seiner kurtzen vnd verschnittenen rede halben dermassen schwer vnd dunckel ist...’Ga naar voetnoot(352)? ‘Grosse kürtze’ is een andere formule die Heinrich von Eppendorf eveneens gebruiktGa naar voetnoot(353). | |
[pagina 252]
| |
Bij lippendienst is het niet gebleven. Inderdaad, het is niet de geringste verdienste van H. von Eppendorf dat hij zich erop toegelegd heeft om de kernachtigheid van de stijl van de Plutarchus-tekst na te bootsenGa naar voetnoot(354).
*
Van de Duitse bewerking van de Vitae van Plutarchus door Hieronymus Boner - gemaakt op basis van een Latijnse versie - verschenen twee drukken. In de eerste (1534) legde H. Boner de vertaling van acht biografieën voor; zeven jaar later, in 1541, kwam een uitgave van het volledige stel Vitae van de persGa naar voetnoot(355). In deze editie werden twee verschillende ‘opdrachten’, aan twee verschillende beschermheren, afgedrukt. Beide zijn betrekkelijk kort gehouden. Belangwekkend kunnen deze toewijdingen mischien zijn voor wie belangstelling zou hebben voor de twee maecenassen en hun huis. Ook voor de kennis van de personaliteit van de vertaler is hier wellicht iets uit te lezen. Het enige dat H. Boner in verband met zijn litteraire prestatie en met zijn verhouding tot de lezer schijnt te interesseren is de mogelijkheid, die hem hier geboden wordt, om de banale, matte, traditionele verwijzing naar het ‘utile’ en naar het ‘dulce’, dat uit de lectuur van deze spreuken te winnen is, in te schakelen. En dit doet hij zelfs tweemaal: op het einde van zijn opdracht in 1534Ga naar voetnoot(356), en dan later, in 1541, | |
[pagina 253]
| |
zelfs in de titel van de tweede drukGa naar voetnoot(357). Hij blijkt niet méér te kunnen of te willen doen; trouwens zijn basistekst zelf was een overzetting! Wellicht leek het hem wijzer zich dan ook van alle commentaar van litterair-kritische aard over het werk van ‘zijn auteur’ te onthouden!
*
Wie denken zou dat hij uit het voorwerk van een latere Duitse vertaling van de Vitae, die nochtans volgens de formulering van de titel op de Griekse basistekst teruggaat, een echo zou opgevangen hebben van de mijmeringen en bedenkingen van de Duitse vertaler bij zijn ontmoeting met de Griekse, met de oorspronkelijke tekst, beleeft een bittere ontgoocheling bij 't opslaan van de uitgave die de boekhandelaar Sigmund Feyrabend in 1580 op de markt brachtGa naar voetnoot(358). Feyrabend looft geschiedschrijving als de oudste ‘ars’, de bron waaruit zelfs, volgens hem, de andere ‘artes’ ontsprongen zijn; hij prijst Plutarchus, want niemand heeft hem ooit als geschiedschrijver overtroffen. Deze bezit immers de ‘Auffrichtigkeit’ van een Herodotus, de ‘Lieblichkeit’ van een Xenophon, de ‘Lehre’ of wijsheid van een Plato, en de ‘grosse wissenschafft’ van een ArtistotelesGa naar voetnoot(359). Voor het formele aspect van zijn geschriften, afgezien van de zgn. ‘Lieblichkeit’, heeft hij slechts een kort woord over voor de ‘kurtze’, de bondigheid van de schriftuur van Plutarchus. Deze trek doet hem aan Thucydides denkenGa naar voetnoot(360). Zouden de twee makers van deze vertaling, die het gevecht met de Griekse tekst beleefd hebben, zoniet de eerste, dan toch de tweede die het werk voltooide, ons daarover en over andere kenmerken van Plutar- | |
[pagina 254]
| |
chus' stijl niets meer hebben kunnen mededelen dan de platitude die de uitgever in zijn voorwoord ten beste gaf? In elk geval, geen woord daarover is ons van hen tot ons gekomen.
*
Veel rijker heeft ons, in dit opzicht althans, de lectuur van 't voorwerk van Engelse vertalingen van Plutarchus' geschriften niet gemaakt. Inderdaad, uit de overzetting van de de Sanitate tuenda (de uitgave van 1530 of deze van 1543) valt geen informatie van belang over taal of stijl te purenGa naar voetnoot(361). De nochtans in andere opzichten lezenswaardige opdracht van Sir Thomas North in zijn vertaling van de Vitae, die in 1579 te London van de pers kwam, leverde, voor zover ik mij herinneren kan, al evenmin iets op inzake vaststellingen van of beschouwingen over de stijl van PlutarchusGa naar voetnoot(362). | |
SallustiusDe Romeinse geschiedschrijver Sallustius was zeer populair in de XVIde eeuw in West-Europa; zijn werk werd inderdaad vroeg in vertaling verspreid. In Engeland echter bleef het bij een vertaling van zijn Bellum Jugurthinum in 1520 (?); een overzetting van de de Conjuratione Catilinae werd pas in 't begin van de XVIIde eeuw gedrukt. Dit laattijdige eerherstel in Engeland valt moeilijk te verklaren. Was het de critiek die A. Barclay, de eerste vertaler, te verduren kreeg, die dan latere interessenten zou afgeschrikt hebbenGa naar voetnoot(363)? Of werd het werk van Sallustius slechts als een magere bron voor de studie van eigen nationale geschiedenis bevonden? Was het de taal of de stijl van deze Romeinse historicus die vertalers weifelen deed? In andere landen daarentegen had Sallustius meer succes. | |
[pagina 255]
| |
De trek, die de schriftuur van Sallustius diep en scherp kentekende, kon geen enkele lezer missen, nl. de bondigheid, de ‘brevitas’, of de ‘wuͤnderparliche kuͤrtz’, zoals zijn eerste Duitste vertaler dit heette. En dit vooisken werd toén zowel als vroeger con brio gezongen. Nu nog wordt het trouwens geregeld heropgenomen. Niet dat er altijd daarover een lofzang aangeheven werd; zelfs in de Oudheid werd zijn ‘brevitas’ door sommige scheppende auteurs zowel als door theoretici afgewezen; en al werd dit geen hoongezang, hun woorden klonken meestal schel en scherpGa naar voetnoot(364). In zijn bondige schrijftrant lag, en ligt uiteraard nu nog, een bron van de moeilijkheden die, bij een eerste contact met dit proza, op de lezer en de gebeurlijke vertaler als schrikwekkende schimmen afkomen. Zijn gespierde en bondige zegging was tevens een uitdaging en is het gebleven. En toch! hoe paradoxaal ook: het is dit aspect van zijn stijl dat in grote mate zijn blijvend succes onder de kenners, ook in en doorheen de Middeleeuwen, verklaartGa naar voetnoot(365). Inderdaad, in de Middeleeuwse scholen werden teksten van Sallustius gelezen. Deze werden beschouwd en gebruikt als modellen voor taal- en stijlgebruik, als bronnen tevens van les en lering inzake redekunst, geschiedenis, krijgskunst, zowel als van in - spreuken - gestolde - levenswijsheid. In de XVIde eeuw schreed hij ook het huis van de gegoede burger binnen, en sprak er de taal die ook op straat, in huis en winkel gehoord werd: de landstaal. En gingen ditmaal de Spanjaarden voor, elders in West-Europa volgden er weldra vertalers en uitgevers van Sallustius in nog andere volkstalenGa naar voetnoot(366).
* | |
[pagina 256]
| |
Zo b.v. in de Duitse streken! De eerste Duitse vertaling vn de de Conjuratione Catilinae en van de Bellum Iugurthinum was van de hand van Dietrich von PleningenGa naar voetnoot(367). Uit diens opdracht van zijn werk aan Keizer Maximiliaan klinkt de klassieke klacht van de vertaler op: deze overzetting was voor hem een zware, zware last geweest, ‘ain schwaͤre puͤrdin’! De oorzaak of althans één van de oorzaken? De stijl van het model! Inderdaad, de gebalde schrijftrant, die Sallustius bezigt, de harde en vreemde wrongen in zijn gebruik van woord en wending, maakten het vertalen van zijn historische stukken in een lees- en verstaanbaar Duits niet gemakkelijk, bekent D. von Pleningen. Het was alsof deze Romeinse historiograaf zijn proza met een vilmes bewerkt had; gesneden en geschraapt had hij tot alleen het allernoodzakelijkste voor een klaar, volledig en juist begrip van 't verhaalde overbleef. Sallustius bezat inderdaad de gave om deze beenharde bondigheid met verstaanbaarheid te verbindenGa naar voetnoot(368). Het was deze combinatie die de schriftuur van Sallustius ijkmerkte. Het najagen van hetzelfde effekt in een Duitse overzetting bleek inderdaad een zware taak te zijn, wijl juist het koppelen van een gebalde stijl aan een licht verstaanbare formulering in het Duits van toen haast onbereikbaar scheen. En dat Dietrich van Pleningen, die hier ten anderen niet voor zijn proefstuk stond, dit klaar en scherp heeft ingezien en ervaren blijkt onmiskenbaar uit zijn verklaringen ter zake in zijn opdrachtGa naar voetnoot(369). | |
[pagina 257]
| |
Op het eerste gezicht zou een lezer denken kunnen dat hij, Dietrich von Pleningen, geen belangstelling voor andere stilistische eigenaardigheden van ‘zijn auteur’, Sallustius, overheeft dan voor diens bondige en sobere stijl, waaruit haast alle tooisel, of wat ook als overtolligs, in woord of wending mocht kunnen aandoen, stelstelmatig geweerd wordt. Op 't eerste gezicht! Want voor sommige andere kenmerken van de stijl van Sallustius heeft hij wèl oog en oor gehad. Nochtans van bepaalde gesofistikeerde opmerkingen over de schriftuur van Sallustius, die de moderne critiek rond het werk van deze Latijnse auteur heden ten dage soms uitspint, is er bij D. von Pleningen, ogenschijnlijk althans, weinig of niets te merken. Omzichtigheid is hier evenwel geboden: de terminologie van Dietrich von Pleningen kan anders klinken; daarenboven past het met het verschil van geestelijk en cultureel klimaat rekening te houden. Inderdaad, als eigen aan Sallustius' stijl heeft de moderne critiek nog andere, echte of vermeende, kenmerken als de bondigheid ontdekt. Ronald Syme b.v. heeft het niet alleen over de ‘brevitas’, maar tevens ook over de ‘statigheid’ van de schrijftrant van Sallustius. Anderzijds wijst hij ook op de ‘rapidity’ van zijn stijlGa naar voetnoot(370). Ook George Kennedy bezigt dezelfde term, nl. ‘rapidity’Ga naar voetnoot(371), en hij spreekt zelfs van ‘immortal rapidity’Ga naar voetnoot(372), terwijl Michael Grant eveneens de ‘speed’ van Sallustius' schriftuur vernoemtGa naar voetnoot(373). Wat deze laatste karakteristiek betreft is er m.i. wellicht toch een lichte aanduiding in 't stuk van D. von Pleningen te lezen waaruit zou kunnen blijken dat ook hij bewust was van de vaart die de verhaaltrant van Sallustius eveneens kenmerkte. Zo schrijft hij o.m.: Sallustius ‘hat auch nichts von ferren angefangen zu erzeln’Ga naar voetnoot(374). Hij ging altijd recht op de man af. | |
[pagina 258]
| |
Houdt deze wending hetzelfde in als wat moderne critici ‘rapidity’ of ‘speed’ noemen? Vermeldenswaard is wel dat reeds Quintilianus het over de ‘immortalis velocitas’ van Sallustius had, toen hij de stijl van Titus Livius ophemeldeGa naar voetnoot(375). De vraag is of D. von Pleningen wellicht ook Quintilianus' oordeel kende! Onmogelijk is dit niet, al kan elk litterair-gevoelig lezer een dergelijke vaststelling uit eigen ervaring allicht voor zichzelf maken. Anderzijds kan men zich afvragen of D. von Pleningen niet veeleer getroffen was door de directheid van Sallustius' verhaaltrant, diens manier om vanuit een bepaalde aanvalshoek zonder omwegen een verhaal aan te pakken! Want zelfs al was D. von Pleningen ook bewust van de aanwezigheid en van de betekenis van dit belangrijk element in de opbouw van een narratief prozastuk, toch kende bij, eerst en vooral, de ‘kuͤrtz’ of ‘kurtz’, de bondigheid van de schriftuur van Sallustius, in zijn zin van sober, maar rake keuze van woord en wending. Of heeft hij daarmee nog iets anders op 't oog dat nog dieper ingebed ligt in het wezen van de schrijftrant van Sallustius? Slaat b.v. deze ‘bondigheid’ ook niet op het weren van alle zakelijke en feitelijke details die, bij het schrijven van een nochtans accuraat, vlotgesteld en in wezen volledig relaas van feiten of gebeurtenissen, of bij het schilderen van situaties, of bij het uitbeelden van personages in hun denken en in hun doen, van geen essentieel belang zijn? Schrijft hij niet: ‘hat auch nichts von ferren angefangen zu erzeln: auch nichts on dienstlichs eingefurt dan das zum verstand not was’Ga naar voetnoot(376). Dietrich von Pleningen verwijst hierbij naar het sober verhaal door Sallustius hoe Cicero een aanslag op zijn leven verijdelde, en hij besluit: ‘das hat Salustius mit wenig worten angezaigt...’Ga naar voetnoot(377). Opvallend is alleszins hoe de vertaler herhaalde malen deze treffende karakteristiek van de ‘stijl’ van Sallustius signaleert, en hoe hij soms mijmerend bij het oproepen van dit verschijnsel stopt en stille staat! Heeft D. von Pleningen zich dan blind gestaard op de zgn. ‘brevitas’ van Sallustius, op dit stilistisch merkteken, dat zelfs vanaf de Oud- | |
[pagina 259]
| |
heid als een geboortevlek aan de naam en aan het werk van Sallustius vezelvast verbonden zit? Dat D. von Pleningen star en strak zijn ogen op dit facet van de schriftuur van Sallustius gericht hield is een feit, dat m.i. licht te verklaren valt. Inderdaad, D. von Pleningen wenste blijkbaar eerst en vooral te benadrukken wat hem bij deze vertaling het meeste last bezorgd had en wat van hem de sterkste inspanning had gevorderd. En dit was, naar eigen inzicht en ervaring, de bondigheid van ‘zijn auteur’. Doch onmiddellijk moet hieraan toegevoegd worden dat z.i. nog andere factoren dan deze bepaalde stilistische eigenaardigheid van Sallustius zijn vertaalwerk bijzonder bemoeilijkt hadden, o.m. de stand van zaken in zijn eigen moedertaal, het Duits van toen. Deze vaststelling moet in hem het aanvoelen van deze speciale trek van het proza van Sallustius, nl. de bondigheid, nog meer verscherpt hebben, en zijn aandacht eerst en vooral op dit stijlkenmerk van deze Romeinse geschiedschrijver nog sterker toegespitst hebben. Inderdaad, het feit dat hij zich anderzijds zo zeer over de verstaanbaarheid van zijn tekst, van zijn Duitse versie, bekommerd toonde (er zozeer mede begaan was, zouden we moeten kunnen zeggen) verraadt ook het leven in Dietrich von Pleningen van een zekere twijfel over de trefzekerheid van het Duits van zijn dagen. M.a.w. in hem voelt men het bestaan aan van een zeker gebrek aan zelfvertrouwen, daar waar het erop aankomt iets bondig, zonder omhaal, kort en goed, - m.a.w. vlot - in het Duits van toen uit te drukken. Wat er ook van zij, de bondige stijl van ‘zijn auteur’ maakte hem het vertalen moeilijk, maakte hem het leven zuur. En toch zegde hij dit niet zo rechtstreeks, zo brutaal-weg! Hij gebruikte een soort rhetorische vraagGa naar voetnoot(378), alsof hij vermijden wilde dat zijn benadrukken van de bondigheid van de stijl van Sallustius en van de ongemakken, die dit stilistisch element ook anderen bezorgen kon, de naam van Sallustius als woordkunstenaar in 't gedrang zou kunnen brengen, of zijn faam zou doen tanen. En toch! De gedachte aan de bondigheid van de stijl van Sallustius moet hem een log kruis, een obsessie geweest zijn. Het doet soms aan alsof er zo'n soort liefde-haat verhouding tussen hem en Sallustius ont- | |
[pagina 260]
| |
staan was naar aanleiding van het ontdekken van deze stilistische trek die het proza van deze Romeinse historieschrijver dooraderde.
*
Het was niet alleen het kernachtige in het proza van Sallustius dat hem getroffen had; ook de gave van ‘zijn auteur’ om, deze bondigheid ten spijt, een verstaanbare taal te schrijven wenste hij even te signalerenGa naar voetnoot(379), zoals hij reeds te voren meende getoond te hebben, dat hij ook oog en waardering had voor de vaardigheid van een Sallustius om in een verhaal een vlot beloop van de feiten en gebeurtenissen te verzekerenGa naar voetnoot(380).
Wie lezen kan zal nog een vierde stilistische eigenaardigheid in de schriftuur van Sallustius ontdekken kunnen, nl. de ‘zierlichkeit’. Wie in de XVIde eeuw deze term gebruikte kon in feite twee facetten van de factuur en schoonheid van een tekst op 't oog hebben: enerzijds de elegantie van het woord, anderzijds de harmonie tussen vorm en inhoudGa naar voetnoot(381). Beide trekken meent Dietrich von Pleningen in de schrijftrant van een Sallustius gezien te hebben. Ten eerste, in algemeen-gehouden formules in verband met het karakteristieke van de historieschrijver Sallustius als auteurGa naar voetnoot(382) of in verband met typische aspecten van diens geschriftenGa naar voetnoot(383) laat de vertaler, | |
[pagina 261]
| |
Dietrich von Pleningen, uitschijnen dat Sallustius ook een met fijne smaak gekozen vormgeving nastreefde. Daarnaast was er echter ook het bewust zoeken om ‘manier en materie’ - anders gezegd en anders gedraaid: ‘Gehalt und Gestalt’ - te harmoniseren. En ook in deze vorm van ‘sierlijk’ schrijven, die Sallustius, in 't volle besef van wat het voor hem en voor zijn lezer betekenen kon, cultiveerde, heeft hij zijn meesterschap bewezenGa naar voetnoot(384).
Alles bij elkaar: de nadruk ligt alleszins op de stilist Sallustius die vooral een gebalde, kernachtige verwoording nastreefde en ook toepaste. In zijn twee opdrachten van zijn vertaling heeft Dietrich von Pleningen het over der bondigheid van Sallustius.
De vraag kan natuurlijk gesteld of Dietrich von Pleningen een bijzondere reden had om in de eerste en oudste opdracht, die ook in de uitgave van 1515 opgenomen werd, zo uitdagend of althans zo sterk de klemtoon te leggen op de ‘brevitas’ van de stijl van Sallustius, en tevens op de pijnlijke gevolgen van deze stijleigenaardigheid voor hem in zijn vertaalwerk? Of omgekeerd: had D. von Pleningen een goede reden om in de tweede opdracht, die ook in de uitgaven van 1515 afgedrukt werd, over de ‘bondigheid’ van ‘zijn auteur’ zo licht heen te glijden? Want dit doet hij! Deze dubbele vraag is niet zinloos! Inderdaad, D. von Pleningen schreef twee toewijdingen voor ditzelfde werk en voor deze zelfde uitgave van 1515, doch de tweede opdracht werd meer dan een jaar later na het opstellen van zijn eerste - de lange toewijding aan Keizer Masimiliaan - geschrevenGa naar voetnoot(385). Deze tweede was een toeeigening aan | |
[pagina 262]
| |
Hertog Ludwig van BeierenGa naar voetnoot(386). Beide teksten werden - zoals reeds vermeld - in de uitgave van 1515 opgenomen. In feite is deze tweede opdracht barstensvol gevuld met moralistische beschouwingen, die bij onderdelen van deze historische geschriften van Sallustius aanleunen, en die de jonge hertog van Beieren - Ludwig was toen amper 19 jaarGa naar voetnoot(387) - z.i. nuttig konden zijn. Dietrich von Pleningen, die in meer dan een conflict de zijde van deze Beierse hertog had gekozen, was, alhoewel Zwaab, begaan met het wel en wee van de landstreek, waarin hij zich toen gevestigd had, en met het lot van het regerend huis dat hij diende. De uitgave van deze vertaling was voor hem andermaal een gelegenheid te meer, met het oog op 's lands beleid, om wijze raad aan zijn jeugdige heer te geven, telkens verwijzend naar personages van wie Sallustius het denken, doen en laten in zijn geschriften opriep, of naar feiten die hij verhaalde, of naar bedenkingen, die een moraliserend schrijver, zoals Sallustius zich soms ontpopte, in zijn historisch verhaal weefde. Geen wonder dan ook dat D. von Pleningen in deze opdracht van 8 folio's geen ruimte vond voor lange uitweidingen over taal of stijl, buiten een korte vermelding - in de aanloop van zijn opdracht, - van de bondigheid, en ietwat verder, van de ‘hoge’ stijl van SallustiusGa naar voetnoot(388). Een jachtige lezer zou zelfs licht deze herinnering aan de ‘bondigheid’ van Sallustius' stijl missen kunnen. In elk geval, uit deze tweede opdracht klinkt geen enkel - maar geen enkel - woord op, waarin zelfs het zachte natrillen van een klacht voelof hoorbaar zijn zou over moeilijkheden die hij bij zijn vertaalwerk zou kunnen ondervonden hebben wegens de bondige stijl van Sallustius. En dit is nochtans dezelfde Dietrich von Pleningen die, een goed jaar te voren, in de eerste opdracht te verstaan gegeven had dat hij gekreund had onder de zware last van zijn Sallustius-vertaling, en dit, eerst en vooral, | |
[pagina 263]
| |
omwille van de bondigheid van de stijl van ‘zijn auteur’! Sprak hij inderdaad toen niet van het ‘grosse puͤrdin’ en ‘schwaͤre puͤrdin’, dat hij te torsen gehad had bij het overzetten van Sallustius? Wenste hij wellicht zijn jeugdige beschermheer, Hertog Ludwig, niet af te schrikken? In elk geval, hier werpt de vertaler plots het licht op andere bijzondere kenmerken van de stijl van ‘zijn auteur’. Het is alsof hij ook hier een soort verklaring geven wil van - of zelfs een soort verantwoording voor - de constante aanwezigheid van de schijnbaar onzalige wezenlijke hoofdtrek van de schrijftrant van Sallustius, d.i. diens bondigheid. Zijn uiteenzetting doet immers soms aan alsof hij hier een vergoelijking wenste aan te voeren voor deze harde lijn die de schriftuur van deze historieschrijver zo zwaar dooradert. Inderdaad, Sallustius heeft - zo schrijft D. von Pleningen hier - voor deze twee machtige prozastukken, die hij achterliet, de ‘hoge’ stijl aangenomen; in zijn eigen woorden: deze beroemde historicus heeft deze geschriften ‘vnns in kurtzen vnd hochem latinischem stilo verlassen’Ga naar voetnoot(389). Statigheid voornaamheid, doch ook bondigheid horen bij deze schrijftrant. Daarenboven bij het plechtig gewaad waarin hij zijn verhalen, beschrijvingen, redevoeringen en beschouwingen hullen wilde pasten slechts eenvoudige, doch rechte, zwaarneervallende plooien, geen verfrommeld, verfomfaaid gewaad, zomin als speelse vouwlijnen in een opzichtige tooi, m.a.w. geen litteraire fiorituren, geen blikkerend palleersel!
De wil bondigheid van stijl, statigheid en waardigheid in zijn schriftuur bewust na te steven en te bereiken, de handige vaardigheid tevens om de ontwikkeling van gebeurtenissen en handelingen een vlot verloop te laten hebben zijn kenmerkende eigenschappen van de grote stilist die de woordkunstenaar, Sallustius was. Dietrich von Pleningen kende en vermeldde ze reeds. Er zijn tevens Sallustius' kunst en kunde om zijn taalinstrument deskundig te stemmen: taal en stijl werden inderdaad aan het onderwerp, aan de omstandigheden en aan de personages oordeelkundig aangepast. Ook deze laatste trek had Dietrich von Pleningen in 't proza van Sallustius bespeurd; ook daarop had hij even gewezen. Inderdaad, wat an- | |
[pagina 264]
| |
dere vertalers soms over het taal- en stijlgebruik van ‘hun auteur’ ook opgemerkt hadden, nl. hun gave het passende woord, de passende toon en het passende ritme bij het schilderen van situaties, het uitbeelden van karakters en bij het verhalen van gebeurtenissen te vinden, was ook een deel van Sallustius' kunnen. Ook dit was Dietrich von Pleningen niet ontgaan: Sallustius had o.m. ‘die rede einem yeden alter: vnnd stande zugemessigt’Ga naar voetnoot(390). Anderzijds is het opvallend dat een wijd belezen man als Dietrich von Pleningen, die als vertaler, tevens ervaren was en een meester in zijn vak kon geheten worden, zelfs geen toespeling maakte op de archaïstische inslag in de taal van Sallustius. Alle Sallustius-kenners van nu hebben het over dit kenmerkend stijlgebruik van de Romeinse historieschrijver. Het moet inderdaad de moderne Sallustius-lezer dieper en scherper treffen dan zijn voorganger, nu de vergelijkingspunten talrijker zijnGa naar voetnoot(391). | |
[pagina 265]
| |
Doch zelfs zo, per slot van rekening is de visie van Dietrich von Pleningen op Sallustius' stijl in wezen dezelfde als deze die de meeste critici en historici van nu op Sallustius als stilist hebben. Op twee punten zijn er afwijkingen. Het archaïstisch karakter van zijn taal schijnt Dietrich von Pleningen ontgaan te zijn. Gelet op de tijd is dit begrijpelijk. Tweedens, van de stelling dat het proza van Sallustius koel, en zelfs verkillend aandoet, zoals een paar Angelsaksiche Sallustius-kenners menen te mogen beweren, vind ik in de uiteenzettingen van Dietrich von Pleningen geen spoor! Nu, ‘Sallust is a hard nut to krack’! Dit schreef M.L.W. LaistnerGa naar voetnoot(392); de betogen van D. von Pleningen zijn ook niet immer gesneden brood. Een latere kraker zal allicht toch getuigen ontmoeten van de wetenschap van D. von Pleningen betreffende de ‘coolness’ van Sallustius' stijl; ik zag of hoorde er geen opdagen!
*
Wees een Duitse raadsheer, Dietrich von Pleningen, op het nut dat een jonge vorst uit de lectuur van een Sallustius halen kon met het oog op het voeren van een wijs politiek beleid en op het verwezenlijken van de welvaart en het welzijn van zijn onderzaten, de Engelse priester Alexander Barclay verantwoordde zijn vertalen van een Latijns geschrift over oorlog en geweld - in casu de Bellum Iugurthinum van SallustiusGa naar voetnoot(393) - door te stellen dat hij door de vertaling van deze tekst iedereen, - zij het ook in 't bijzonder jonge edellieden die in hun leven en loopbaan eer en faam betrachtten - de weg gebaand had naar een bron van wijsheid die in feite voor iedereen levensbelangrijk isGa naar voetnoot(394). Het is trouwens op aandringen van de hertog van Norfolk dat Alexander Barclay deze Engelse vertaling van de Bellum Iugurthinum begon en | |
[pagina 266]
| |
voltooide. Ze verscheen denkelijk in 1520, bij R. Pynson, één van de eerste grote Engelse drukkers; in 1557 zou er een nieuwe uitgave verschenen zijnGa naar voetnoot(395). De titel van de eerste druk klinkt als een bazuinstoot: ‘Here begynneth the famous cronycle of the warre...’. Ook in zijn ‘Preface’ slaat A. Barclay een nogal agressieve toon aan; zijn woord-vooraf is ten anderen een verantwoording; en 't beste verweer is de aanval; A. Barclay wist dit en week geen zier van deze gedragslijn af. Klagen doet hij evenmin over het moeilijke van zijn vertaalwerk, al maakt hij toch een drietal keren toespeling op de ‘labour’ die deze onderneming van hem vergde. Doch welke vertaler deed dit niet? Hij schijnt nochtans ervaren te hebben dat de taal en de stijl van Sallustius de lectuur - en meteen toch ook de vertaling - van de oorspronkelijke versie zwaar maakten. De Latijnse tekst van Sallustius was inderdaad in een schrijftrant geschreven die, naar hijzelf schrijft, bondiger was dan deze die hij, Barclay, in zijn Engelse versie gebruikte; en ook minder klaar of helder dan zijn Engelse tekst, of om zijn woorden te herhalen: de oorspronkelijke tekst van Sallustius was ‘more compendyously and more obcurely writen in laten’Ga naar voetnoot(396). Ten gerieve van sommigen van zijn lezers die wèl Latijn lezen konden en die zich van de getrouwheid en juistheid van zijn vertaling wensten te vergewissen - zij, die zo vaak hun minachting of zelfs hun misprijzen voor vertalers niet verhelen konden - liet A. Barclay de Latijnse Sallustius-tekst in margine eveneens afdrukken. Wellicht zou - meende hij althans - het vergelijken van de vertaling met de Latijnse Sallustius-versie hen tot een juister inzicht in en tot een beter begrip van de oorspronkelijke tekst leidenGa naar voetnoot(397). Het feit dat, ten eerste, A. Barclay zo onomwonden verklaart dat hij de schriftuur, die Sallustius toepast, zo bondig en meteen duister vindt, | |
[pagina 267]
| |
ten tweede, dat hij het waagt te stellen dat Latinisten, dank zij zijn paralleldruk, en vooral dank zij zijn vertaling, de oorspronkelijke verwoording van Sallustius bevattelijker vinden zullen; ten derde, dat hij geen woord overheeft voor andere stilistische kenmerken van Sallustius-stijl, dit alles wijst erop, meen ik althans, dat hij, A. Barclay, ervaren heeft hoe gebald de schriftuur van Sallustius was, en hoe zwaar hem dit vertaalwerk meteen moet gewogen hebben. Kortom, het is de bondigheid van de schrijftrant van Sallustius die Alexander Barclay getroffen had. Of hij dit streven naar bondigheid goedkeurde of afwees is uit zijn ambiguë verklaring niet op te maken. Voor andere stilistische kenmerken van de Sallustius-stijl blijkt hij alleszins geen oog gehad te hebbenGa naar voetnoot(398). Vond hij ze zo gewoon? Hinderden ze hem niet? Of wilde hij ze eenvoudig niet zien? Chi lo sa? | |
SenecaDietrich von Pleningen zorgde ook voor de druk van een uittreksel uit de vertaling die hij van een heel stel tractaatjes of betogen van Seneca gemaakt had. Zo verscheen in 1515 een druk van zijn Duitse versie van de de IraGa naar voetnoot(399). Over het vormelijk aspect van dit Seneca-geschrift rept hij in feite met geen woord, tenzij daar waar hij, een paar maal zelfs, de bondige stijl van deze Romeinse moralist eventjes vermeldt,Ga naar voetnoot(400), en zijn lezers mededeelt dat zijn betrachting geweest was deze bondigheid in zijn Duitse versie na te volgenGa naar voetnoot(401).
* | |
[pagina 268]
| |
Wat Michael Herr eerst en vooral in zijn vertaalwerk zag was een middel om bij te dragen tot het vrijwaren van de traditonele christelijke morele waarden in de maatschappij van toen. Eerbied voor deze aloude geestelijke verworvenheden in zijn lezers verwekken en versterken was zijn onmiddellijk doel. Inderdaad, ook door het vertalen, zelfs van antiek werk - voorzover dit in deze levensvisie van hem paste - meende hij zijn lezers tot een godgevallig leven te kunnen leiden. Al het overige - ook de formele schoonheid van een stuk - was ondergeschikt aan deze doelstelling. In die geest vertaalde hij verschillende geschriften van SenecaGa naar voetnoot(402). Wie, die deze stellingname kent - en deze wetenschap werd de lezer reeds van op het titelblad bijgebracht -Ga naar voetnoot(403), zou nog durven verwachten, dat Michael Herr in zijn lange, zelfs heel lange voorrede veel woorden voor de gebeurlijke stijlkenmerken van Seneca's geschriften zou overhebben? Trouwens, wie het woord met een zekere zwier hanteert, wie een voorname taal schrijft, die tegen de grauwe, banale, alledaagse spraak afsteekt, is in zijn ogen een ijdeltuit. Hij stelt ten anderen vast dat Seneca een eenvoudige en gewone taal bezigdeGa naar voetnoot(404). Wie opgaat in de studie van b.v. ‘de conste van welsegghene’ - de ‘rhetorica’ - is een bedrieger die de gave van het woord misbruiktGa naar voetnoot(405). Voor de litteraire vorm - concreter: o.m. de stijlfiguren | |
[pagina 269]
| |
- stond hij huiverig en wantrouwig. De vormgeving interesserde hem blijkbaar niet; het was de kern van de zaak die telde, en zeker bij een contact met de geschriften van Seneca. Deze leerde ons toch dat waarheid en eenvoud altijd gepaard gaanGa naar voetnoot(406). Geen wonder dan dat ook hem de cultus van het eenvoudige woord lief was. | |
SenecaHet was Dirk Coornhert die in 1562 een uitgave bezorgde van ‘de seuen boecxkens Lucij Annei Senecae vanden weldaden, nieu vertaelt wten Latijne in nederduytsche’. Dit volgens het ‘Octroy’ van 30 Juni 1562Ga naar voetnoot(406bis). Hijzelf noemde ze ‘wtnemende boecxkens’ (Fol. [☆ 2vo]). Bij deze karakterisering dacht hij denkelijk niet zozeer aan de voortreffelijkheid van de litteraire vorm dan aan de ‘menichvuldicheit der leerlicker sproken begrepen in de selfde boecken’ (Fol. ☆ 2). Het geloof in zijn taal - die elk taal- en volksbewust schrijver eigen is - sterkte hem in de wil door zijn Nederlandse vertaling te bewijzen dat deze ‘seuen boecxkens’ ‘claerder ende verstandelijcker in nederlantsche vertaelt mochten werden’ dan dit vroeger in het Hoogduits gebeurd was (Fol. [☆ 2vo]). Andere taal- of stijlproblemen blijken in zijn inleidende beschouwingen niet aan bod te kunnen komen. Doch zijn doelstelling, die hij in alle deemoed zo neutraal en zo onpersoonlijk mogelijk formuleert, tekent hem scherp en klaar. Meteen voelt elke lezer aan dat Dirk Coornhert hier voor een uitdaging stond, nl. de proef op de som te leveren dat zijn moedertaal, onder zijn hand, een instrument was - rijk aan toon en klank - een taal om daarin een eigen, heldere en licht verstaanbare versie van dit Latijnse tractaatje te leveren. | |
[pagina 270]
| |
SuetoniusIn de XIXde eeuw had Suetonius bij sommigen een weinig benijdenswaardige faam als prozaïst. Volgens een Italiaanse criticus verdiende hij niet eens de naam een ware schrijver te zijn: Suetonius was een erudiet. ‘Ma un vero scrittore non è. E uno studioso’Ga naar voetnoot(407). In de XVIde eeuw was zijn populariteit ook niet zeer groot; opvallend is o.m. dat zestiende-eeuwse vertalingen van zijn Vitae niet talrijk zijn; in 't Engels verscheen er zelfs geen enkele in deze periodeGa naar voetnoot(408). En nochtans sommige humanisten van bij ons, zoals een Erasmus, een Vives, of een Barlandus, kenden zijn werk; meer dan dat: herhaaldelijk hebben zij hun waardering en sympathie voor deze schrijver laten blijkenGa naar voetnoot(409). Erasmus b.v. gaf Suetonius uitGa naar voetnoot(410), Adriaan Barlandus, de eerste professor Latijn van het ‘Trilingue’ te Leuven, hield in 1529, als ‘Rhetor publicus’, college in de ‘Vicus’ over Suetonius, en alle studenten van de vier paedagogieën van de Faculteit van de ‘Artes’ waren verplicht deze lessen te volgenGa naar voetnoot(411). Trouwens, ook nog later heeft Barlandus zich met de studie van Suetonius ingelatenGa naar voetnoot(412). | |
[pagina 271]
| |
Elders in Europa waren er toen, of even later, eveneens humanisten die, zoals de meeste critici van nuGa naar voetnoot(413), toch bepaalde stijlkwaliteiten in dit werk ontdekten en loofden. Zo werden o.m. de eenvoud en helderheid van de schriftuur van een Suetonius erkend, gewaardeerd, en soms zelfs bewonderd. Méér nog - al moest men daarvoor wachten tot op het einde van de eeuw - nog andere stilistische eigenaardigheden van de Vitae werden ontdekt. Isaac Casaubon b.v., die zelfs een uitgave van de Vitae bezorgde, loofde Suetonius, niet alleen omwille van diens eruditie, doch ook omwille van zijn preciese en juiste zegging en zijn bondige verwoordingGa naar voetnoot(414). Kortom, toenmalige humanisten prezen zijn woordkeuze - die juist en eenvoudig was - de bondigheid en tevens de helderheid van de vormgeving van zijn uiteenzettingen.
*
En de XVIde eeuwse vertalers? Hoe stonden dezen tegenover het werk van Suetonius inzake stijl? Leverden Fransen, Italianen en Spanjaarden vertalingen van één of meer van de Vitae, er is, bij mijn weten, noch in Engeland, noch bij ons een overzetting van Suetonius in de landstaal in deze periode verschenen. In 't Duitse taalgebied daarentegen kwam er wel, en dit in 1539, een druk met een Duitse versie van de pers. Jakob Vielfeld was de vertaler, en deze verantwoordt enigszins zijn vertaling in de opdracht van dit werk aan Konrad Weidmann en Heinrich & Adam Helsinger. | |
[pagina 272]
| |
In deze opdracht wil hij zijn dankdbaarheid uiten na al de blijken van goedheid die zijn beschermheren hem betoond hebben. Hij wenst nl. hun zijn erkentelijkheid te betuigen, en 't hoogste dat hij hun aanbieden kan, is niet goud of zilver - want hij is een arm man en werelds goed bezit hij niet! - maar hij kan hun een overzetting van een stel levensbeschrijvingen van de eerste twaalf Romeinse keizers voorleggenGa naar voetnoot(415). Geen superlatieven zijn dan ook sterk genoeg om de waarde en betekenis van de auteur van deze Vitae uit te drukkenGa naar voetnoot(416). Uniek is dit werk daarenboven, dank zij de stijl waarin deze historiograaf, nl. Suetonius, deze stukken schreef. Inderdaad, als op een karmozijnen fluwelen kussen spreidt hij een halssieraad met drie hangers uit. Wat hem bijzonder had getroffen was dat Suetonius ‘so artig, so kurtz vnd wol’ het lot en leven van de eerste Romeinse keizers beschrijven konGa naar voetnoot(417). Treffend dunkt me is dat Vielfeld de gebalde stijl - de kortheid, de beknoptheid van zegging - op de ereplaats, in 't midden, plaatst: tussen ‘artig’, slaande op de juistheid van de verwoording en het rake van zijn schrijftrant aan de ene kant, en de kunstrijke techniek van de vormgeving, (‘so wol’!) aan de andere kantGa naar voetnoot(418). | |
[pagina 273]
| |
Vermeldenswaard lijkt het me tevens, dat in het erkennen en vermelden van deze onderscheiden typische kenmerken van de stijl van Suetonius, Vielfeld gunstig afsteekt tegen sommige critici van toen, met hun ongeschakeerde en manke uitspraken. Doch anderzijds in het stellen dat, buiten de door elkeen gesignaleerde hang van Suetonius naar bondigheid, deze antieke auteur ook gevoel voor eenvoud bezat, dat hij juistheid in zijn zegging beoogde en koele helderheid in de verwoording nastreefde, leefde, dacht en werkte Vielfeld in harmonie met deze geleerden van toen, die als taalgeleerden én als deskundigen inzake kennis van de antieke Latijnse historische werken, Suetonius als geschiedschrijver en als schrijver tout court waardeerden. M.a.w. opvallend is dat Vielfeld in de woordkeuze van Suetonius, de juistheid en de eenvoud van de taal bijzonder hoogschatte, en - meer algemeen gezien - de bondigheid en helderheid van Suetonius' verhaal- en betoogtrant erkende. Zijn oordeel in dezen klonk als een echo van wat een Erasmus, een Vives, een Barlandus leerden en van wat een Casaubon ietwat later voorhouden zal. Hecht Vielfeld blijkbaar zoveel belang aan het vermelden van de bondigheid, die Suetonius in zijn schriftuur bewust nastreefde, dan beaamt hij eenvoudig het algemeen oordeel van deze humanisten over de stijl van SuetoniusGa naar voetnoot(419). Bondigheid blijkt trouwens een opvallende stilistische eigenaardigheid geweest te zijn die door talrijke schrijvers uit de Oudheid betracht werd. Overdrijvingen bleven niet uit, en vandaar klachten vanwege eigentijdse lezers en criticiGa naar voetnoot(420). | |
[pagina 274]
| |
In latere eeuwen wanneer dan anderstaligen ditzelfde werk ter hand namen klonk deze bemerking nog scherper, en werd er soms een klaaglied aangeheven omdat deze bondigheid, soms tot het uiterste nagestreefd, de lectuur, en denkelijk eveneens het vertaalwerk, bemoeilijkte. En dit gold zeker in het geval Suetonius, wien de ‘brevitas’ zo lief was! Zag ook onze Duitse vertaler - de enige die wij U hier voorstellen konden, nl. Jakob Vielfeld - eveneens de stilistische kenmerken, in 't bijzonder dan de bondigheid, van de Vitae als een bron van moeilijkheden in zijn vertaalwerk? Jawel! Want, dat Suetonius-vertalen geen lacheding was - ook niet voor een Jakob Vielfeld, die nochtans met zoveel teksten geworsteld had - blijkt m.i. uit de vermelding van de inspanning die hij zich bij dit bepaald vertaalwerk had moeten getroosten. Wie vertaling en Latijnse tekst naast elkaar legt zal ervaren, schrijft hij, dat een overzetting als deze niet zonder inspanning tot stand komen konGa naar voetnoot(421). Grif toegegeven dat dergelijke algemene, ten dele zelfs traditionele, om niet te zeggen conventionele, verklaring nog niet wijst op moeilijkheden die werkelijk en alleen uit de stijleigenaardigheden van zijn basistekst zouden voortgevloeid zijn! En toch, op het gevecht met de oorspronkelijke versie, met haar eigen stilistische kenmerken, en op de moeilijkheden, die daaruit voor een vertaler allicht voortvloeien, slaat m.i. toch onmiskenbaar een vorige passus. Hij neemt hierbij een vers uit Horatius over - der ‘Poet’ noemt hij hem! - waarin de schrijver met een pottenbakker wordt vergelekenGa naar voetnoot(422). Volgens Vielfeld geldt deze aanmerking ook voor de vertaler: het product van zijn wiel en van zijn handen heeft niet immer de gedroomde vorm, die juist en kunstvol weergeven moest wat de potten- | |
[pagina 275]
| |
bakker als ‘model’ voor zich kreeg of zich voorstelde te scheppenGa naar voetnoot(423). Wie is hier schuld? De pottenbakker? De klei die hij kneedde? Het wiel dat hij spelen liet? Doch zelfs als hij, Vielfeld, hier een discrete toespeling maakt op de echte of vermeende woordenarmoede van zijn taal - de Duitse -, of op haar gebrek aan soepelheid in de betekenisomschrijving van een Latijnse term, of op de onwennigheid van de vertaler zelf in het hanteren van de taal - in - wording, d.i. het Duits van zijn dagen, toch is m.i. de kans nog groot dat ook in deze passus onrechtstreeks verwezen werd naar die stijleigenaardigheid, die oorzaak was van veel, veel last voor de meeste vertalers, en die tevens de vertaler en de taal waarin vertaald werd, zwaar op proef stelde. En dit is, in casu, naar alle waarschijnlijkheid de bondigheid van de schrijftrant van de auteur van zijn basistekst, nl. Suetonius zelf. | |
TacitusLivius (1505), Caesar (1507), en zelfs Sallustius (1515) verschenen betrekkelijk vroeg in vertalingen op de Duitse boekenmarkt. Des te vreemder komt het dan voor dat het zo lang aanliep - méér dan 50 jaar na het verschijnen van de eerste Latijnse uitgave van de de Germania in ItaliëGa naar voetnoot(424) - dat er een gedrukte Duitse versie van dit geschrift in omloop kwam. Inderdaad, 't is pas in 1535 dat er te Mainz een Duitse vertaling van de de Germania, te zamen met een Duitse versie van de Annales en van de Historiae verscheen. Ze was van de hand van Jacobus Micyllus, alias MoltzerGa naar voetnoot(425). | |
[pagina 276]
| |
De oorzaak voor het uitblijven van een Duitse vertaling van de de Germania, werkje dat in de Duitse cultuurgeschiedenis vanaf de XVIde eeuw toch een grote rol gespeeld heeft, is ten dele te zoeken in de stijl van Tacitus die meer dan één vertaler moet afgeschrikt hebben. Hebben classici van nu het, ten anderen, over de schriftuur van Tacitus dan wordt door de band gewezen o.m. op de hang van deze auteur naar de uiterste afslanking, naar de sterkst mogelijke ‘verschrompeling’ van het woord, naar de gedurfde, haast vermetele toespitsing in woordverbindingenGa naar voetnoot(426). De ‘bondigheid’ is een karaktertrek die zozeer met het wezen van zijn stijl vergroeid is, dat geen lezer die missen kon of kan. Het besef van het bestaan van deze stilistische eigenaardigheid drong zich - om | |
[pagina 277]
| |
Nordens woorden te gebruiken - aan eenieder, die met dit werk in contact kwam, opGa naar voetnoot(427). Ook zestiende-eeuwse lezers hadden de steenharde gedrongenheid en scherpe hoekigheid van de stijl van Tacitus ervaren. Verwonderen moet het dan niet zelfs een Micyllus te horen opmerken dat het o.m. de gebalde schrijftrant van Tacitus, diens hardgeknede prozastijl, was die elke lezer, die hem benaderen wilde, trof. Ook hoort men hem vaststellen dat hijzelf aan den lijve ervaren had dat, juist wegens deze stilistische eigenaardigheid, de geschriften van Tacitus niet altijd voorbeelden van duidelijkheid zijn. Door deze mangel aan klaarheid vallen ze meteen moeilijk te vertalenGa naar voetnoot(428). En voor een vertaler, die er immer op uit was de helderste en best-verstaanbare versie te leveren - en dit was het ideaal dat Micyllus in zijn vertaalwerk immer voor ogen had - was een dergelijk geval een constante uitdagingGa naar voetnoot(429). Inderdaad, Tacitus - zuchtte hij - was hem ‘schwer vnd dunckel’ gevallen, - een klacht, die later ook bij 't contact met 't werk van andere oude auteurs in dezelfde bewoording zal gepreveld of uitgezucht worden. In het geval Tacitus ligt, volgens Micyllus, de oorzaak van alle vertaalperikelen en - moeilijkheden in diens compacte, afgeslankte stijl te zoekenGa naar voetnoot(430). Is het vermetel te stellen dat de betrekkelijk late spreiding van diens werk in de landstalen van 't Westen door dit stijlkenmerk, gedeeltelijk althans, zou kunnen verklaard worden?
* | |
[pagina 278]
| |
Ook voor Engelse vertalers van Tacitus was de stijl van de auteur van hun basistekst een bron van moeilijkheden. Inderdaad, de schrijftrant van Tacitus, vooral dan zijn ‘imperatoria brevitas’ - die door sommigen nochtans werd geloofd, en door anderen weer gelaakt - werd als een zware en moeilijk te nemen hindernis beschouwd. Is dit wellicht dan ook de reden, of één van de redenen althans, waarom hij ook in 't Engels zó laat zou vertaald worden? In elk geval, 't was pas in 1591 dat zijn Historiae en zijn Agricola in Londen in Engelse versie het licht zagen. Sir Henry Savile stond voor deze vertaling in, terwijl Richard Grenewey in 1598 de Annales en de de Germania in 't Engels overzette en ook in Londen drukken liet.
Sir Henry Savile komt er rond voor uit - niet in zijn opdracht, wel echter in zijn voorwoord tot de lezer - dat Tacitus vertalen ‘gheen cleen dinck es’. Inderdaad, schreef hij niet dat bondigheid de karakteristiek bij uitstek van de stijl van Tacitus was, en dat deze gebalde en beknopte schriftuur het vertalen niet gemakkelijk maakte? Luister naar zijn eigen verklaring: ‘For Tacitus I may say without partiality, that hee hath writen the most matter with best conceyt in fewest wordes of anie Historiographer ancient or moderne. But he is harde’Ga naar voetnoot(431). Want, Tacitus als historieschrijver verstond de kunst, beter dan wie ook onder zijn collega's van toen of zelfs van later, om zijn inzicht in de gebeurtenissen en in de gedragingen van de mensen, dat dieper ging en verder reikte en veel meer omvattend was dan dit van welke andere geschiedschrijver ook, in een steenharde samengebalde vorm met een uiterste soberheid te verwoorden. Trouwens wie is er ooit in geslaagd hem in deze techniek te evenaren? Het was en het is nog immer - gaat hij voort - de lezer die de prijs voor het genieten van werk van dit gehalte en vorm betaalt; want het lezen en het zich inwerken in dit geschrift, het in zich opnemen van de schoonheid en wijsheid, die in dergelijk proza ingebed en half verholen liggen, is soms verre van gemakkelijk: m.a.w. het werk en de man, die er achter schuilgaat, begrijpen is moeilijk. Want meteen staan we hier voor een haast onverbreekbare, gave eenheid van schepping en schepper, van werk en auteur. Zegt Savile niet: ‘He is harde’? Of is het zó vermetel in deze kreet een spontane niet te stuiten uiting te horen van het besef van eenheid van de hele persoonlijkheid van de auteur en zijn werk? | |
[pagina 279]
| |
Dit kan U lezen, niet in de opdracht doch in het voorwoord dat allereerst voor de gewone lezer van toen bedoeld was, d.i. voor de man die gevoelig was voor zo'n zware en toch eenvoudige argumenten die Savile uiteenzette en waarvan hij de reeks met één machtige mokerslag afsloot: ‘He is harde’! Wat was er immers toen beter aangewezen om in een woord-vooraf, bestemd voor dit publiek, behandeld te worden dan het thema, dat in de Oudheid zowel als in de XVIde eeuw reeds opgang gemaakt had, dat elkeen aanspreken kon, dat de inspanningen van de vertaler onderlijnde, wellicht tevens de nieuwsgierigheid van toekomstige lezers en kopers opwekken en prikkelen kon, en meteen ook de eigen naam en faam van de vertaler als woordkunstenaar kon behartigen? Dus: met de bondigheid uitgepakt, en deze tevens schijnbaar als de opperste deugd afgeschilderd! Tacitus' stijlopvatting in dezen werd dan ook als de hoogste geprezen en zijn geschriften werden als de volmaaktste verwezenlijkingen van deze stilistische conceptie bestempeld. Dit was, en zo klonk ook de hoofdstelling die Savile in dit stuk innam; dit was de stem die uit dit voorportaal van zijn vertaling de lezer tegenklonk. Volgt dan echter de opdracht aan H.K.M. Koningin Elizabeth. Zwaar, machtig en plechtig gelui laat hij hier af en toe bonzen en nagonzen; dan echter laat hij weer speels en dartelend zilverhelle klokjes beieren; meestal echter doet hij met vuist en voet uitbundig-feestelijk jubelende klanken uit zijn hoog klokkenspel rinkelen. Als fiere exuberante herauten en dragers van nieuw glorieus leven komen ze op de lezer af. Want Savile mikte hier hoger dan 't bereiken van dit wriemelende publiek aan de voet van zijn zingende toren. Want rijk was hij aan gaven en talenten. Hij kon ook de luit voor de paukenstok ruilen. Leest er even zijn opdracht ‘To her most Sacred Maiestie’ op na! Hij, Savile, kende de ‘rhetoricale’ regels van de Antieken; hij ook paste zijn stijl aan zijn ‘toehoorders’ aan. En met welk vakmanschap hanteert hij deze techniek! Dit stuk - deze opdracht - is goud waard: de toon ervan klinkt anders als in zijn woord-vooraf ‘To the Reder’; de taal ervan ruist als satijn zo zacht; het geheel glanst en glittert van de paarlen en edelstenen, die daarin ingebed liggen, en 't blikkert soms met het speels geglimmer van oud parlemoer. De hoveling is hier immers aan 't woord, hij die weet dat hij hoofs te buigen heeft voor een Vrouw, die niet alleen een haast onbeperkte politieke macht tot zich getrokken heeft, doch ook op velerlei gebied een diepe kennis en ruime ervaring heeft verworven, en | |
[pagina 280]
| |
die woordkunst in verschillende talen waarderen kan. Savile maakt zelfs onmiskenbare toespelingen op vertaalwerk dat zij, Elizabeth, beoefend heeftGa naar voetnoot(432). Het is echter de aanhef van deze opdracht die de lezer aandachtig luisterend en mijmerend stil doet staan. Inderdaad, hierin worden andere aspecten van de typische Tacitus-schriftuur belicht en besproken, nl. benevens de glans en soms gracie van zijn stijl, zijn lichte, doch rake toets om personen - hun ideeëngoed en gemoedswereld - of situaties en gebeurtenissen af te schilderen.Ga naar voetnoot(433). Hij zet in met, wat volgens mij, toch een verwijzing is naar de glansrijke stijl die het werk van Tacitus kenmerken zou. De schrijftrant van ‘zijn auteur’ zou o.m. zich onderscheiden door het palleersel van de traditionele ‘rhetoricale’ figuren. Volgt dan een allusie op het vakmanschap van de Romein in het hanteren van een rijk koloriet en het aanbrengen van fijne delicate toetsen. Een vertaling in 't Engels, waardig van een Latijns werk, dat zo merkwaardig was wegens de technische middelen, die hierin aangewend waren, en wegens het ambachtelijk know-how van de auteur in het hanteren van de klassieke stijlmiddelen, viel niet licht te verwezenlijken. Zeker niet in zijn geval! Hij beweerde immers in rebus litterariis ongeschoold te zijn. Daarenboven, overzetten in een taal, die zich in haar | |
[pagina 281]
| |
ruwheid, stroef- en starheid allicht moeilijk tot zo'n werk leent, moest de taak van de vertaler zeker niet verlichtenGa naar voetnoot(434). Belangwekkend voor ons hier zijn sommige beweringen en beschouwingen van Savile in verband met stijlkarakteristieken die hij in 't werk van Tacitus meent terug te vinden, o.m. de ‘lustre’ van diens schriftuur. Toch rijst hier een vraag op! Inderdaad, thans wordt algemeen erkend dat Tacitus - zoals reeds betoogd - een enig meesterschap bezat in 't bezigen van een stijl die voornaamheid, ernst en waardigheid uitstraalt, en die het merkteken van de bondige, kernachtige en sobere verwoording draagtGa naar voetnoot(435). Kende Tacitus de ‘knepen’ van de klassieke rhetorica om een tekst glans en luister bij te brengen, karig valt nochtans de keuze uit van voorbeelden, die zouden kunnen aan te halen zijn, en die dan zouden moeten bewijzen dat ook hij spelenderwijs met klassieke stijlfiguren omspringen zou. Hoe Savile tot deze uitspraak over de ‘lustre’ van de Tacitusschriftuur komen kon blijft mij nog immer een raadsel. Voelde hij dat de uitbarsting van de ‘shakesperiaanse’ exuberantie in woord en in beeld nakende was? Had hij de magie van de stijl van Marlowe ondergaan - Marlowe, van wie het jaar te voren, in 1591, de Tamburlain in druk verscheen? Voelde Savile dat de bot die hij daar sprieten en lichtjes klieven zag, de blijde aankondiging was van de weelderige en toch verfijnde elegantie van vorm, en tevens van de exuberantie van klank en kleur die het merkteken ging worden van de Engelse stijl die voor eeuwen - zij het ook met periodes van tanen - als de subliemste en schitterendste vorm van spel met het woord in de Angelsaksische wereld gelden zou? Zag Savile in het proza- of dichtwerk dat hij toen hoorde, zag of las de concretisering van zijn hoogste verwachtingen op het gebied van stijl in de literatuur? Dichtte hij dan, eenmaal in de ban van deze nieuwe bedwelmende woordkunst, in zijn bewondering voor Tacitus, aan diens geschriften, - en in eerste instantie aan de Agricola - de in deze jonge opbloeiende Engelse literatuur licht herkenbare stilistische kenmerken en kwaliteiten toe? Dat hij zich zo ver waagde ligt wellicht eveneens ge- | |
[pagina 282]
| |
deeltelijk aan het feit dat zijne opdracht aan 't Hof van Hare Koninklijke Majesteit zou voorgelezen worden! Dit moet een atmosfeer geschapen hebben waarin het moeilijk moet geweest zijn de ridderlijke deugd bij uitstek, nl. ‘mate’, te beoefenen!
*
Een andere Engelse Tacitus-vertaler, nl. Richard Grenewey, liet een zevental jaren na de uitgave van Savile een Engelse versie van de onvertaald gebleven Annales en de Germania verschijnenGa naar voetnoot(436). Richt Grenewey zich tot de lezer om zijn onderneming te verantwoorden en om tevens het lezerspubliek om een billijke beoordeling van zijn werk te verzoeken, dan prijst hij uiteraard ook de lectuur van dit geschiedkundig werk aan. Deze geschriften zijn leerrijk, ook voor ons nu. De levenslessen die daaruit te putten zijn vindt men nergens anders als in het werk van ‘filosofen’ en andere geleerden. Ook de vorm heeft zijn charme: b.v. de bondigheid van de formulering; hierbij herneemt hij zelfs de termen van Tacitus die het in zijn Annales over de ‘imperatoria brevitas’ hadGa naar voetnoot(437). Bondigheid in het hanteren van het woord is als het ware een gave, eigen aan wie macht met gevoel voor eer, plicht en gezag uitoefent. Dezelfde bondigheid verleent ook aan de schriftuur van het werk een indrukwekkende waardigheid en statigheidGa naar voetnoot(438). Komt hier de litteraire criticus in hem aan 't woord? Misschien horen we hier terzelfdertijd de bedenking van de vennoot, of andere zakenrelatie, van de drukker-uitgever! Deze beschouwing ligt alleszins ook in de lijn van de gewone gedraging van de vertaler, die het lastige vertaalwerk geleverd heeft. Ook hij moet af en toe zijn gemoed eens luchten kunnen. Grenewey doet dit dan ook, zó rustig en zó bescheiden zelfs, | |
[pagina 283]
| |
dat hij de oorzaak van veel van zijn miseries in het wazige van een subjonctief-vorm hultGa naar voetnoot(439). Inderdaad, onmiddellijk na de ondubbelzinnige vermelding van de stilistische eigenaardigheid van Tacitus, nl. de bondigheid die voor hem in feite af en toe een bron van ergernis en last kon geweest zijn, meent hij te moeten verklaren dat juist in het ervaren van deze trek, nl. de bondigheid van zijn schrijftrant, de oorsprong te zoeken valt van de indruk die elke lezer of toehoorder overmant bij het aanvoelen van die kalme waardigheid en van die koele statigheid die het proza van Tacitus kenmerken. ‘Great grauitie’ schrijft Richard Grenewey! Dienvolgens, Tacitus herhaaldelijk ter hand nemen is en blijft, voor wie met zin voor oordeel, en met gevoel voor leer en levenswijsheid begaafd is, een zegen, want het is een verrijking, waar of wanneer wij hier op deze aarde ook leven mogen! Want op dit stuk moet Tacitus voor geen enkele wijze of geleerde onderdoen. Van hem kan gezegd dat hij is ‘nothing yeelding to the best Philosophers no woord not loaden with matter and as himselfe speaketh of GalbaGa naar voetnoot(440): he used Imperatoria brevitate which although it breed difficultie, yet carrieth great grauitie’Ga naar voetnoot(441). | |
TerentiusVoor onze Cornelis van Ghistele, die de Comedien van Terentius ‘Rethorickelijck’ vertaaldeGa naar voetnoot(441bis), stak dit toneelwerk ‘vol goeder lee- | |
[pagina 284]
| |
ringhen’ en was het tevens ‘playsant om lesen’. Dit tweevoudig aspect van deze stukken wordt zelfs op het titelblad door de vertaler toegelicht. Inderdaad, onmiddellijk onder de titel volgen daar een achtregelig gedicht gericht aan de ‘amoreuse jongers’ en een tweede onder de titel ‘Tot den studiosen iongher’! Slaat het eerste vers op de ‘leeringhe’ van ‘redene/met mate of reghele’ inzake liefde die 't jonge volk uit de lectuur van de Comedien van Terentius puren kan, zo kan het tweede, het vierregelige gedichtje ‘Tot den studiosen iongher’ eerst en vooral als een illustratie van, of althans als een verwijzing naar het aantrekkelijke van het vormelijk element: de taal en stijl van dit werk beschouwd worden. Inderdaad, de titel van dit vers, de aanspreekvormen - ‘ionghe Mineruisten/Palladis scholieren’; uitdrukkingen als ‘verfrayen’ en ‘bloemkens plucken’ ‘die aen alle canten hier zijn ghesaeyt’ - dit alles wijst m.i. erop dat de dichter-vertaler, Cornelis van Ghistele, zich hier tot een jong publiek richt, dat veeleer belangstelling voor het formele, het zuiver litterair aspect van het werk van Terentius overheeft. Kan ‘bloemkens plucken’ verwijzen naar de ‘goede leeringhen’ op moreel gebied, in deze context lijkt het mij veeleer een allusie op stilistische ‘flores’, d.i. op traditionele stijlfiguren. Cornelis van Ghistele was een bewonderaar van Terentius. Zijn ‘liefde der scientien en der consten’ maakte van hem de gangmaker in ons taalgebied van Terentius en diens Comedien, terwijl hij tevens door dit vertaalwerk van Latijnse toneelstukken de oudheid en ook de continuïteit van de dramatische woordkunst wilde aantonen. Wat hem blijkbaar in de schrijftrant van Terentius trof, was de ‘Elegantie’ van de zegging en de eigen typische Latijnse verwoording door iemand als Terentius die tevens, omwille van de wonderbare harmonie van nut en vermaak die hij wist te bereiken, ‘bouen alle Poeten dan wel mach ghepresen’ worden (fol. [☆ ijvo]). Deze twee vormelijke elementen - elegantie en natuurlijke, taalgetrouwe eigen vormgeving - heeft hij in zijn Nederlandse versie niet gaaf, niet totaal kunnen overhevelen (fol. [☆ ijvo]- ☆ iij]). Oorzaak? ‘Ons slechte tale’! (fol. [☆ iij]). Hetzelfde gold eertijds voor de Romeinen die uit het Grieks vertaalden. Met Terentius moesten ook zij vaststellen: ‘Qui ex grecis bonis latinas fecit non bonas’ (fol. [☆ iij]).Ga naar voetnoot(441ter). | |
[pagina 285]
| |
Thucydides-1533Thucydides werd betrekkelijk vroeg in 't Duits vertaald, zij het ook via het Latijn. Inderdaad, in 1535 verscheen er een vertaling van de de Bello Peloponnensiaco in AugsburgGa naar voetnoot(442). Hieronymus Boner, die aan dezelfde uitgever, H. Steiner, overzettingen van o.a. Herodianus en van Plutarchus bezorgde, was de vertaler. Zijn basistekst - zoals gewoonlijk bij hem - was een Latijnse versie van het werk, in casu: deze van Lorenzo Valla. In de titel wordt Thucydides als ‘der aller thewrest vnd dapfferest Historien schreiber’ geloofd; en in de korte opdracht van de vertaling aan Eiteleck von Rüschach heet H. Boner hem ‘den aller Edlesten Griechischen geschichtschreyber’Ga naar voetnoot(443). De waarheidsliefde, ernst en degelijkheid van deze auteur wogen bij de vertaler (en drukker (?)) zwaarder door dan zijn eventuele litteraire verdiensten als stilist, al mag het van beide zijden - van H. Boner en vanzijn uitgever - een wijze beslissing geweest zijn zich van elke uitspraak daarover te onthouden. De Latijnse versie van Valla was immers hun basistekst, en van een gebeurlijke collatie met Griekse afschriften was geen sprake. In zijn opdracht heeft H. Boner het wel over de plicht van erkentelijkheid, over de boosheid van de ‘nîders’ of criticasters, en over 't gebod van naastenliefde; doch karig is hij in woord over vorm of inhoud van zijn basistekst. Slechts eenmaal, en dan is het nog onrechtstreeks, maakt hij een toespeling op een stilistische eigenaardigheid van Thucydides. Daarin wijst hij er op dat hij, Boner, op een bondige wijze, de de Bello Peloponnensiaco vertaald heeftGa naar voetnoot(444). ‘Kurtzlich’, schrijft hijGa naar voetnoot(445). Inderdaad, de straffe kracht en gespierdheid van Thucydides' stijl was spreekwoordelijk geworden. Reeds in de Oudheid werd door een Cicero en door een Quintilianus de bondigheid van de schriftuur | |
[pagina 286]
| |
van Thucydides vermeldGa naar voetnoot(446); trouwens in andere XVIde-eeuwse Duitse geschriften als deze van H. Boner werd eveneens op deze karakteristiek van zijn stijl gewezen. Bondigheid was het ijkmerk van de schrijftrant van Thucydides dat elkeen kende en herkende. Was daar b.v. een Sigmund Feyrabend, de uitgever van een vertaling van de Vitae van Plutarchus in 1580. S. Feyrabend looft Plutarchus als een auteur die alle kwaliteiten van een historieschrijver bezit. In deze hoedanigheid ook wordt hem als eerste ‘deugd’ de ‘kurtze’ - de bondigheid toegekendGa naar voetnoot(447). Ten anderen, moderne critici heeten ‘the diction of Thucydides' narrative passages... severe, grave and terrifyingly intense’. Zo schrijft Michael GrantGa naar voetnoot(448), en alleen staat hij niet om gebeurlijk deze stelling te verdedigen. Dit oordeel kan trouwens gelden niet enkel voor het woordgebruik, maar ook voor de stijl van Thucydides in 't algemeen.
* | |
[pagina 287]
| |
Uit een Engelse versie van Thucydides, waarvan de eerste uitgave in 1550 te Londen van de pers kwam, is inzake mededelingen over stijl, niet méér te leren dan uit de Duitse van Hieronymus Boner. Trouwens, Thomas Nicolls, de vertaler, vertrok al evenmin als Boner van een Griekse tekst; zelfs niet eens van een Latijnse versie, doch van een Franse vertaling die zelf op de Latijnse overzetting van Lorenzo Valla teruggaat, dezelfde die de Duitser Boner gebruikt had. Het is op basis van deze Franse versie dat Thomas Nicolls zijn ‘hystory... of the warres that were amonge the Greekes’ in 1550 te Londen uitgafGa naar voetnoot(449). Hij moet nochtans, volgens het privilegie van zijn druk, ook Latijn gekend hebbenGa naar voetnoot(450). Belangwekkende verklaringen over taal of stijl van de oorspronkelijke auteur zal geen lezer hier dan ook verwachten. Inderdaad, niets is normaler dan dat in deze omstandigheden Thomas Nicolls zich verschanste in een verdediging van de studie van de Oude Geschiedenis en in een verantwoording van zijn onderneming, veeleer dan in een ontleding van de stijlkwaliteiten van ‘zijn auteur’. | |
VergiliusIn de tweede helft van de XVIde eeuw kende de Nederlandse versie van de Aeneis van Vergilius een grote verspreiding in de zuidelijke Nederlanden. De vertaler was Cornelis van Ghistele, die werkte in opdracht van ‘Hans van Liesvelt Boecprinter woonende in onser Stadt van Antwerpen’ (Privilegie van 17 April 1554). De vertaling werd door diens weduwe uitgegeven (o.m. in 1556); in 1583 kwam er een herdruk van de persen van ‘Nicolaes Soolmans’ en in 1589 verscheen er een andere, die door Jan van Waesberghe bezorgd werd; beiden laatste drukkers-uitgevers werkten eveneens in Antwerpen. | |
[pagina 288]
| |
In de vroegste drukken omvat het voorwerk - buiten het ‘Privilegie’ en de vergunning om het werk ‘te moghen drucken/vercoopen ende distribueren alomme binnen desen lande van Brabandt’ - een twaalfregelig vers; titel ervan: ‘De Translateur’; verder een woord van deze ‘Totten Lesere’ en ‘Het leven van Vergilius Maro’ van dezelfde hand. Tot besluit: een Latijns gedicht, insgelijks van de vertaler. Dat Jan van Liesvelt (ook al eens Hans genoemd) Cornelis van Ghistele om deze vertaling zou verzocht hebben, belette de vertaler niet in zijn Nederlands versje te beweren: ‘Liefde heeft alsulcx doen beghinnen’. Licht was deze opdracht nochtans niet! In beide gedichten wijst hij erop dat deze overzetting was: ‘Ardua res... res plena laboris’ en die van hem ‘arbeyt oft pijne’ gevergd heeft. Van op 't titelblad leert Cornelis van Ghistele ons dat dit werk door hem in 't Nederlands ‘Retorijckelijck ouer gheset’ werd; anderzijds stelt hij in zijn vers ‘De Translateur’ dat het geschreven is ‘slechtelijck na der konsten treyn’. Deze referentie naar zijn stijl is de enige die in al zijn inleidende stukken voorkomst. Anderzijds is de aanhef van zijn adres ‘Totten Leser’ een belangwekkend stuk voor de kennis van het litterair klimaat rond het midden van de XVIde eeuw. Stijlhistorisch gezien is er echter uit zijn vaststellingen en beschouwingen in verband met zijn Aeneisavontuur weinig te zanten! Dan mag hij nog Vergilius in ‘Het leven van Vergilius’ hem ‘den gheleerden/wijsen en rijcken Poete’ heten! Toch is er nog dit: in het zesde boek van de Aeneis waar het over het leven na de dood gaat heeft Vergilius z.i. ‘constich fingiert’ en een ‘versierde fabele’ gebruikt. Veel is dit niet! | |
XenophonDe Oeconomica van Xenophon, vertaald door Gentian Hervet, en dit in 't Engels uit het Grieks, werd reeds in 1532 te Londen gedrukt en uitgegevenGa naar voetnoot(451). | |
[pagina 289]
| |
Op het verso van het titelblad is er een korte, zakelijke mededeling te lezen. De aanhef ervan klinkt nochtans lyrisch. Xenophon wordt daar ‘the noble philosopher’ genoemd, en als een discipel van Socrates voorgesteld. Warm gevoel van waardering, laat staan bewondering voor de stijl van Xenophon blijkt de schrijver van deze nota echter niet aan de dag te kunnen leggen: het is alsof hij een half verwelkt conventioneel tuiltje voor het borstbeeld van Socrates neerlegt, dit vanwege ‘the scholer of Socrates, the which for his swete eloquence, and incredible facilitie, was surnamed Musa Attica, that is to saye, the song of Athenes’Ga naar voetnoot(452). In elk geval als kenmerken van Xenophons schriftuur werd het zacht vloeiende en het zonder horten of stoten zich ontvouwende verloop van de prozastijl van Xenophon geroemd. Trouwens, ik heb de indruk dat hier de uitgever aan 't woord is, en niet de vertaler zelf, al is het opvallend hoe koel de toon van dit stuk is; inderdaad, uitgevers (b.v. een Feyrabend, een Gymnick) zijn door de band vinniger in het aanprijzen van hun uitgaven.
*
William Barker, die ook werk van Xenophon vertaalde, (alleszins de Cyropaedia)Ga naar voetnoot(453), en die hierbij denkelijk de Griekse tekst als basis | |
[pagina 290]
| |
namGa naar voetnoot(454), loofde de ‘schoonheid’ van Xenophons stijl, d.i. ‘the finenes of stile, most pleasant and perfect in his owne tong’Ga naar voetnoot(455). Hijzelf heeft in zijn Engelse versie deze perfectie nooit kunnen evenaren; één van de oorzaken van zijn falen was de ruwe en armoedige staat waarin het Engels toen verkeerdeGa naar voetnoot(456).
***
Alles bij elkaar een schijnbaar zwaar dossier! Schijnbaar! Wellicht zijn daaruit toch enkele gevolgtrekkingen te maken in verband met de aard, belang en betekenis van bepaalde opvattingen op het stuk van litteraire stijl toen, met de verspreiding ervan onder vroegere vertalers, met de mogelijke bron en teeltbodem van de letterkundige, meer bepaaldelijk: de stilistische leer die deze zestiende-eeuwse vertalers beleden en beleefden, en wellicht, eveneens met de voorafschaduwing en eerste tekens van vernieuwing inzake stijlbegrip onder de vertalers van toen. |
|