Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 484]
| ||||||||||
Openbare vergadering van 23 oktober 1985De jaarlijkse openbare vergadering werd gehouden in het Academiegebouw te Gent op woensdag 23 oktober 1985.
Aanwezig: de heren Moors, voorzitter, Deschamps, ondervoorzitter en Hoebeke, vast secretaris; de heren Lissens, Roelandts, Demedts, Vanacker, Gysseling, Van Elslander, Weisgerber, Leys, mevrouw Deprez, de heren Coupé, Hadermann, Couvreur, Keersmaekers, De Paepe, Van Herreweghen, mevrouw Rosseels, de heren Geerts en Janssens, leden; de heer Vanderheyden, binnenlands erelid.
Afwezig met kennisgeving: de heren Decorte, De Belser, Goossens en Lampo, leden; de heer Rombauts, binnenlands erelid; mevrouw Schenkeveld, buitenlands erelid.
Om 14u45 werden de eregenodigden door het bestuur en de leden in de salon van de Academie begroet. | ||||||||||
Openingstoespraak
| ||||||||||
[pagina 485]
| ||||||||||
Wij zijn u allen erkentelijk voor uw aanwezigheid, die wij durven zien als blijk van waardering voor onze pogingen om trachten bij te dragen tot het kulturele leven in Vlaanderen. Wij kregen kennisgeving van de verhindering o.m. van de heren J. Pede, Voorzitter van de Vlaamse Raad; W. Martens, Eerste Minister; M. Galle, Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegenheden; H. Schiltz, Gemeenschapsminister van Financiën en Begroting; G. Verhegge, Procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Gent; M. van de Vyver, Eerste Voorzitter van het Arbeidshof te Gent; H. Balthazar, Gouverneur van Oost-Vlaanderen; van de rectoren van de Universiteit te Luik, van de Universitaire Instelling Antwerpen, van de Vrije Universiteit Brussel, van de Katholieke Universiteit Leuven (Campus Kortrijk) en van de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen; van de heren A. De Schryver, Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg; R. De Geest, Krijgsauditeur voor Oost- en West-Vlaanderen te Gent; R. Roose, Secretaris-generaal van het Ministerie van Onderwijs; W. De Groote, emeritus Voorzitter van het Hof van Beroep te Gent; Benoît Cardon De Lichtbuer, Secretaris van de Koningin; J. Mortelmans, Directeur-generaal bij het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; J. Fleerackers, Voorzitter van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht; G. De Keersmaeker, Vicaris-generaal van het bisdom Gent; R. Elsen, Adviseur-Hoofd van Dienst bij het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; van de Vaste Secretarissen van de ‘Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique’, van de ‘Académie Royale de Médecine de Belgique’, van de Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen, van de ‘Académie Royale de Langue et de Littérature françaises’ en van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België; van de heren Prof. Dr. G. De Smet, hoogleraar bij de Rijksuniversiteit Gent; J. Ceusters, Hoofdingenieur-Directeur van het Bestuur der Gebouwen te Gent; J. De Coene, Eerste Auditeur bij de Raad van State; R. Wijnakker, Eerste Schepen van de Stad Gent; G. Bracke, Schepen van Cultuur en Middenstand van de Stad Gent; A. Vanhove, Schepen van Onderwijs van de Stad Gent. Mag ik nu even, en heel kort, herinneren aan onze bedrijvigheid in het voorbije jaar: U weet dat wij elke maand twee commissievergaderingen en een plenaire zitting houden, die meestal besteed worden aan spreekbeurten van | ||||||||||
[pagina 486]
| ||||||||||
de academieleden op het gebied van de Middelnederlandse taal- en letterkunde, de moderne letteren, de cultuurgeschiedenis, het onderwijs en de Nederlandse lexicografie.
Ik zal u niet lastig vallen met een opsomming van sprekers en onderwerpen; u vindt samenvattingen of teksten in onze Verslagen en Mededelingen, die voor het afgelopen jaar ongeveer 500 blz. beslaan.
Verder hebben wij het traditionele Jaarboek uitgegeven en een viertal bekroonde werken, nl.
Ik zwijg over administratieve aangelegenheden, hoewel die belangrijk zijn en tijdrovend, zoals de werking van de commissie voor advies van het Nationaal Fonds voor de Letterkunde en de jury's van onze fondsprijzen en prijsvragen, waarvan de resultaten vandaag worden meegedeeld als laatste en gelukkig agendapunt. Wat de samenstelling van de Academie betreft, betreuren wij het overlijden van twee buitenlandse ereleden, de Nederlander Garmt Stuiveling en de Fin Emil Oehmann, en van ons binnenlands erelid Ger Schmook.
We verheugen ons in de verkiezing van prof. Marcel Janssens als gewoon lid en van Prof. Norbert Morciniec, uit Polen, als buitenlands erelid. Ik neem nu het eerste punt van de agenda, de lezing door Prof. Keersmaekers: Bredero en de Spaanse Nederlanden. Ik hoef zeker de heer A. Keersmaekers niet voor te stellen en ik zal ook geen titels noemen uit de lange lijst van zijn publicaties of zijn activiteit op het forum beschrijven. In verband met zijn onderwerp van vanmiddag mag ik toch wijzen op zijn studies betreffende de Zuidnederlandse letterkunde van de 17de eeuw en betreffende het lyrisch en dramatisch werk van Hooft, Bredero en andere gouden-eeuwers. De onbekende gedichten van Bredero die hij ontdekt heeft, hebben onvermoede aspecten van deze auteur aan het licht gebracht en iedereen kent de medewerking van de heer Keersmaekers aan de prachtige uitgave van het Groot Lied-Boeck. Maar het is nu hoog tijd dat hij naar de katheder komt. | ||||||||||
[pagina 487]
| ||||||||||
Na de lezing begroette de heer C. Coupé (Anton van Wilderode) collega Janssens en bracht deze laatste hulde aan zijn voorganger bij de Academie, wijlen de heer Aerts (Albert Westerlinck). | ||||||||||
Begroeting van Marcel Janssens als lid van de Academie
| ||||||||||
[pagina 488]
| ||||||||||
lijke bestudering van het literaire kunstwerk paart aan een originele benadering ervan. Filologen worden wel eens belast met de kwade roep dat zij de teksten met lancet en ontleedmes te lijf gaan, nadat zij die vooraf onder loep en vergrootlens hebben gelegd, - Marcel Janssens houdt gelukkig té véél van literatuur om die enkel of hoofdzakelijk te behandelen als examenstof. Teksten zijn voor hem geen ‘letters’ maar ‘letter-kunde’, dat is: woorden én waarden (wat overigens de titel is van een van zijn boeken). Hij is inventief, bekijkt en behandelt het kunstwerk van uit zeer gevarieerde en vaak verrassende gezichtspunten, stimuleert tot zelfwerkzaamheid en weet interesse - zeg maar geestdrift - op te wekken. Hij gaat gaarne op ontdekking terzijde van de gebaande wegen en daagt zijn studenten uit door originele en tot nader onderzoek inspirerende uitspraken. Literatuuronderwijs is bij hem géén privé- jachtterrein, want hij nodigt schrijvers uit tot een confrontatie met zijn studenten en laat zelfs leraars middelbaar onderwijs in zijn colleges aan het woord. Zijn werk en invloed bleven daarbij allerminst beperkt tot de eigen universiteit. Hij is géén honkvast studax noch kamergeleerde, maar een reizende culturele ambassadeur die onze letterkunde uitdraagt naar - en dit is niet een dichterlijke emfase! - de continenten. Hij gaf gastcolleges aan negentien (straks, in november, aan twintig) universiteiten in Europa, Afrika, Noord- en Zuid-Amerika en zijn voordrachttoernees voerden hem naar (ik citeer) ‘de meest verscheiden oorden, tussen Uppsale en Kaapstad, tussen Berkeley en Moskou’. Een keuze van zijn toespraken in de vreemde (waaronder ten gevolge van historische en andere misverstanden jammer genoeg vaak ook Nederland moet gerekend worden) - kan men nalezen in o.m. De maat van drie. Essays over literatuurGa naar voetnoot(1). Men zal er kennis maken met een man die niet zo chauvinistisch is dat hij onze fouten en tekortkomingen zou verzwijgen, maar evenmin zo serviel dat hij de vergissingen, begaan aan de overkant van de staatsgrens, niet zou durven signaleren. Het éne én het andere doet hij zonder aanzien des persoons én met bewijzen ter hand. Daarbij zijn spitse formuleringen en speelse understatements nooit verre. Het maakt zijn betogen prettig om te beluisteren én boeiend genoeg om achteraf nog na te lezen. Een andere gelukkige verruiming van het professorale arbeidsveld is het werk dat Marcel Janssens sinds jaar en dag verricht als voorzitter of lid van literaire jury's, commissies en werkgroepen, redacties en advies- | ||||||||||
[pagina 489]
| ||||||||||
raden. In dit verband moge ik heel speciaal wijzen op zijn nimmer aflatende inspanning voor de literatuurbeoefenaars, die nogal dikwijls onder een afdak blijken te staan wanneer het ministeriële manna neerregent uit de hemel, al is dat dan de hoeveelste verdieping van het gebouw in de Brusselse Jozef II-straat. Bij zijn werkzame bezorgdheid om de materiële noden van de auteurs is hij géén schutter uit de losse hand, maar één met een visier, én met een visie. Hij argumenteert met stevig bewijsmateriaal, frappante vergelijkingen én concrete cijfers. Men leze er zijn geladen stuk op na Een van de zeven manieren om een Minister van Cultuur toe te spreken, dat verscheen in het januarinummer 1985 van Dietsche Warande en Belfort. Des te lovenswaardiger zijn deze bemoeiingen omdat zij niet ingegeven zijn door zorg voor eigen zak als wél voor de zaak van de literatuur die hem dierbaar is. Het werd intussen de hoogste tijd om over te stappen van de professor naar de schrijver, van de orator naar de literator. Marcel Janssens publiceerde vier belangrijke boeken met litteraire essays: De schaduwloper (1967) is een belangrijke studie over de literaire kritiek die door onze Academie met de August Beernaertprijs werd bekroond. Tachtig jaar na Tachtig (1969) handelt over de evolutie van het personage in de Nederlandse verhaalkunst van Couperus en van Schendel, Roelants en Bordewijk, Elsschot en Michiels. Woorden en waarden (1980) met problemen uit de literatuurwetenschap (vooral de kritiek en het essay) een drietal gelegenheidstoespraken en een boeiend onderzoek naar thematiek, motieven en stijl in het werk van Noord- en Zuidnederlandse auteurs. De maat van drie (1983) bundelt studies over In 't Wonderjaer van Conscience, Pallieter van Timmermans en De Kapellekensbaan van Boon; over één gedicht van Achterberg en àlle gedichten van Elsschot; en - onder veel meer - ook een warmhartig afscheid van Bernard Kemp, dat mij evenveel inzicht als ontroering gaf (en dat ook véél bevat wat ik als typering voor de auteur zélf hier vandaag had kunnen gebruiken!) Voorts omvat de bibliografie van Marcel Janssens nog vier monografieën over auteurs: Max Havelaar, de held van Lebak (1970), een intelligente ontleding van structuur, satirische elementen, effect en betekenis van een fantastisch boek door een fantastische schrijver. Inleiding (1972) is de bescheiden titel voor een bewerkelijk essay van 157 pagina's dundruk over de constanten in Streuvels' werk van Openlucht, 1905, tot Herinneringen uit het verleden, 1920 - opgenomen in het tweede deel van Stijn Streuvels. Volledig Werk. | ||||||||||
[pagina 490]
| ||||||||||
Respectievelijk in 1976 en 1981 verschenen twee studies over leden van onze academie Ward Ruyslinck en Maria Rosseels. Naast deze nog onvolledige opsomming van zijn publikaties in boekvorm schreef Marcel Janssens sedert 1958 een groot aantal artikelen, kronieken en recensies waarin hij de hedendaagse literatuur vrijwel op de voet volgt. Hij deed en doet dat in 34 tijdschriften (in binnen- en buitenland); en voorts in jaarboeken en hulde-albums, gelegenheidsuitgaven en libri amicorum, want ook aan dat ‘dagwerk’ onttrekt hij zich niet. Het hoeft geen betoog dat zijn eigen tijdschrift het leeuweaandeel krijgt van zijn nimmer aflatende bedrijvigheid. Ik vraag mij af of er in de jongste vijfentwintig jaargangen wel afleveringen verschenen zijn zonder een door hem gesigneerde bijdrage. Altijd sine ira et studio, altijd gedocumenteerd én helder, ernstig én spitant, altijd met evenveel belangstelling voor het verschijnsel roman boven en beneden de grote rivieren, want voor hem is het water niet te diep. In een wat eigenzinnig journaal dat hij sedert het decembernummer 1981 van Dietsche Warande schrijft heeft Marcel Janssens zich met een geslaagd neologisme getypeerd als de overlezer. Op het eerste gezicht is het naamwoord even duidelijk als het werkwoord, maar naar gelang de klemtoon komt er keuze: ‘overlezen’ en ‘overlézen’. Kan dus betekenen: 1. nog eens lezen (maar ook: vluchtig doorlezen) en 2. belézen (een bezweringsformule over iemand of iets uitspreken) maar ook: onder het lezen niet opmerken). De overlezer Marcel Janssens - daarover kan geen twijfel bestaan bij wie zijn kronieken en kritieken volgt - is iemand die twéémaal intens leest en die al lezende de teksten bezweert, verovert, onder zijn macht brengt. Zelf heeft hij opgemerkt dat de grote van Dale over één betekenis van het woord ‘overlezen’ heeft overgelezen: naar analogie van zich overeten kan een overdosis aan lectuur, noteert hij, je op de duur een verletterde kop bezorgen. Waarop de boutade volgt: ‘En wat doet iemand met een overlezen maag? Hij zoekt een homeopatische kuur. Hij begint zelf te schrijven.’ Gelukkig maar, - op voorwaarde dan dat hij er het spreken niet om zal laten. Want zijn collega's hopen en verwachten dat zij hem in de voor-of namiddagvergadering van de derde woensdag vaak zullen mogen horen. Misschien mag ik, op grond van een al jarenoude vriendschap - de énige reden, vermoed ik, waarom ik hier vanmiddag namens de collega's het woord mag voeren - de naam Marcel Janssens nóg eens hal- | ||||||||||
[pagina 491]
| ||||||||||
veren tot gewoon Marcel? (Hij is er immers al lang in geslaagd zijn ‘nogal’ verspreide familienaam ten spijt - een onmiskenbaar-eigen profiel te verwerven!) Goede vriend Marcel, van ganster harte gelukgewenst met je verkiezing tot lid van onze Academie, in welke felicitaties wij ook gaarne je echtgenote en gezin betrekken. Je bent in dit huis eigenlijk al thuis. Wat hier maandelijks gebeurt dringt nauwelijks tot de buitenwereld door, maar uit een al tien jaren lange ervaring wéét ik hoe belangrijk het is dat beoefenaars van zo verscheiden taaldisciplines naar elkaar luisteren en van elkaar leren. En vooral ook dat dit kàn in een sfeer van collegialiteit, onderlinge waardering en vriendschap. Het is een goed ding dat ook in een harde jachtende tijd mensen kunnen, willen, mogen bezig zijn met de beoefening van taal- en letterkunde, in al haar facetten. Mag het letterwoord van onze vereniging enige twijfel doen rijzen aan de stevigheid ervan, wij zullen niet ‘kantelen’! In het vertrouwen dat de dichter Werumeus Buning inspireerde: En wat valt er te doen voor de mensen?
Bij het gekletter der wapens hoort men
nauwelijks de vers-maat...
Ziet men de witte rozen toch bloeien,
ziet men het rozen-blad verdorren
als in de tijden van Aischylos..
| ||||||||||
Huldiging van José Aerts
| ||||||||||
[pagina 492]
| ||||||||||
Toen mijn voorganger prof. dr. José Aerts/Albert Westerlinck in 1955 als lid van dit Genootschap werd geïnstalleerd, sprak hij als jong Leuvens hoogleraar in de letterkunde een programmatische rede uit onder de titel Een mogelijkheid tot Toenadering tussen Taalkunde en Literatuurwetenschap. Hij huldigde zijn voorganger, de taalkundige Dr. Leo Goemans, met een eerbetoon dat hij had uitgebouwd als een rijkelijk gedocumenteerde hommage aan de linguïstiek zelf, waar hij als beoefenaar van de stilistiek zoveel aan verschuldigd was. Het in memoriam voor Dr. Goemans werd een geëngageerd pleidooi voor een steeds steviger alliantie van twee zusterdisciplines uit de humane wetenschappen. Prof. Aerts verdedigde dat standpunt op een moment dat het nog niet zo modieus was als in de jaren 1960 om de linguïstiek de pilootwetenschap van de humane wetenschappen te noemen. De rede van 1955 is door de ontwikkelingen van drie decennia in de linguïstiek achterhaald, maar het programma dat toen zoveel jonge vorsers heeft kunnen warm maken en meetrekken, heeft niets van zijn relevantie verloren. Bij mijn weten heeft prof. Aerts verder over Dr. Goemans nooit meer in het openbaar gesproken noch over diens werk gepubliceerd. Sinds zijn bevordering tot het emeritaat in 1978 heb ik over José Aerts/Albert Westerlinck al vijftien keer gesproken of geschreven. U hebt dat allemaal gehoord en gelezen, wat zeg ik: u hebt dat allemaal onthouden! Gedreven door gevoelens van bewondering en erkentelijkheid, gemengd met de passende schroom, zal ik voor u mijn voorganger nogmaals gedenken, indachtig het spreekwoord: zestiende keer, goede keer. Daarbij plooi ik mij gewillig naar de vereisten van dit ritueel, al weet ik best dat José Aerts zelf bij momenten een grondige hekel had aan rituelen. Ik zeg wel: bij momenten. Hij kon immers het spel van de rituelen met een zekere grandeur zonder verpinken meespelen, bij voorbeeld in de vele functies van voorzitter die hij in zijn druk openbaar leven heeft vervuld. Dan kon hij met het passende uitgestreken gezicht een resem ronkende aanspreektitels aflezen alsof hem dat van nature afging. Op de enveloppes van zijn brieven noemde hij mij tot enkele dagen voor zijn dood nog altijd: Weledele Heer Prof. Dr. En nochtans - wie hem beter kenden en hem in zijn natuurgetrouwe omgang mochten genaken (en dat waren er niet veel), wéten dat hij een schier viscerale afkeer had voor alle officieel gedoe, voor mondaine manieren en voor wat hij ‘grote declaraties’ en ‘afgelikte complimenten’ noemde. Zo oordeelde hij ook zeer streng en sarcastisch over ‘litteraire pasteibakkers’. | ||||||||||
[pagina 493]
| ||||||||||
Hij deed dat op grond van een criterium dat zijn literaire smaak evengoed als zijn sociaal gedrag oriënteerde, met name: wezensgetrouwe en wortelvaste authenticiteit, die hij ongeveer vereenzelvigde met welgemanierde eenvoud. De kleinsten in het universitaire werkmilieu waren vaak zijn grootste vrienden. Het geschreven woord hanteerde hij zeer verzorgd, dure woorden spaarde hij niet, sommige dingen, bij voorbeeld in verband met Gezelle, liet hij slechts versluierd of in voetnoot los. Maar zijn gesproken woord was vaak scherp en onversierd, allesbehalve een ‘intellectueel betoog’, met een neiging naar het krasse aforisme van de Kempense volksmens. Hij was een uitermate beschaafd intellectueel, die koningen met gezag toe heeft gesproken, maar hij bleef een zoon uit zijn land van herkomst. Een schoolvoorbeeld van die polariteit was zijn afscheidscollege in de promotiezaal te Leuven: in zijn eigenlijk college wijdde hij, toen zelf lijdend aan een zeer hinderlijke oogkwaal, hooggestemde beschouwingen aan het lijden van de dichter, onder meer dat van Van de Woestijne; in zijn dankwoord, na een nogal stekelige speech van Rector Piet De Somer, werd hij, zonder papier, weer dat andere zelf en noemde hij zijn naaste medewerkers, terwijl iedereen er nog bijzat, ‘de intelligentste werkpaarden van de K.U. Leuven’. Hier vind ik al een eerste paradox in zijn ook voor mij raadselachtig gebleven persoonlijkheid. Ik heb 27 jaar met hem samen gewerkt aan de K.U. Leuven en als redacteur van zijn Dietsche Warande & Belfort tot op de vooravond van zijn dood op 30 april 1984. Ik heb hem van vrij dichtbij meegemaakt vanaf zijn 43e jaar. En toch blijft hij voor mij een man vol paradoxen, of beter wellicht: vol polariteiten. Het is dan ook in die termen dat ik andermaal zal trachten hem voor mij en voor u op te roepen. Onder polariteit versta ik het onlosmakelijk bij elkaar horen van twee van elkaar afhankelijke en elkaar conditionerende maar tegengestelde krachten. In de context, waarin ik de term hier wens te gebruiken, veronderstelt de ene psychische gerichtheid of gedrevenheid niet alleen de tegengestelde andere, maar zij activeren elkaar voortdurend in een soort proces van kruisbestuiving. Zij convergeren in een permanent bewogen spanningsveld. Een polaire tweeheid, zoals Van Dale zegt, steekt al in de opbouw van een carrière en een oeuvre onder twee namen: de gekregen naam en het gekozen pseudoniem. Hoewel hij nagenoeg alles wat hij onder zijn schuilnaam publiceerde ook met zijn echte naam had kunnen on- | ||||||||||
[pagina 494]
| ||||||||||
dertekenen, omdat de zogenaamde essayist Westerlinck doorgaans even hoogstaand en wetenschappelijk valabel werk afleverde als de professor José Aerts, heeft die tweeheid toch haar weerslag gehad op de polaire gelaagdheid van zijn oeuvre. Men zou kunnen zeggen dat de essayist zijn pen leende aan de hoogleraar en de hoogleraar zijn kritische eruditie aan de essayist. Maar dat ware de zaken ongepast vereenvoudigen, want de fenomenale productiviteit van de essayist/hoogleraar werd precies 40 jaar lang aangedreven door de polaire spanningen en verstrengelingen van de artiest en de man van wetenschap. De weemoed, het ‘bovenzinnelijk verdriet’ in zijn wezen is voldoende gekend. Die ‘Schwermut’ trok hem naar in dat opzicht verwante schrijversfiguren als Van Langendonck, Demedts, Van de Woestijne, Rilke, Boutens, Leopold en natuurlijk, Gezelle, de zoon van Monica De Vriese. In de privé-omgang lag er soms een zwaarmoedige ernst over zijn anders zo beminnelijk glimlachend gezicht. Maar hij vertoonde evenzeer hooggespannen manische trekken in zijn joviale sociale contakten evenals in de stijl en de betoogtrant van zijn geschriften. Men denke aan zijn gewoonte om de verschillende aspecten van één gegeven op te sommen, uit te rafelen en met citaten te adstrueren, of aan de stoet van uitroeptekens in zijn sterk betogende eerste Gezelle-boek. Die gedreven ziel hebben wij als jonge studenten te Leuven aan het werk gezien. Hoewel hij, gehandicapt door zijn gestalte en stemgeluid, niet van nature voorbestemd leek om grote aula's met de lyriek van San Juan de la Cruz te boeien, heeft hij dat manische potentieel in hem meesterlijk op zijn publiek overgedragen en daarmee generaties en generaties van studenten, ook buiten zijn eigen faculteit, voor de literatuur ‘bezield’. De meest intrigerende polariteit in zijn figuur en in zijn publiek op-treden is die van tolerantie en polemische agressie. Hij heeft als geen ander auteur van zijn generatie tijdens de in vele opzichten verhitte naoorlogsjaren ideologische verdraagzaamheid bepleit en voorgeleefd. Als priester en als pas benoemd personeelslid van de K.U. Leuven, die toen veel meer dan nu vanuit Mechelen werd bestuurd, heeft hij in dat debat met vrijzinnigen, maar evenzeer met de eigen achterban heel moedige standpunten ingenomen. De heraut van het vrije woord en van een bevrijde esthetiek, dat was Westerlinck in de fleur van zijn mannenjaren. Maar verdraagzaamheid was voor hem geen fletse abdicatie. ‘II avait le courage de ses opinions’. Hij had de moed om in naam van de verdraagzaamheid desnoods onverdraagzaam op te treden. Westerlinck stond voor de ideeën en de waarden van zijn christelijk humanisme - een concept van humanisme dat in zijn clerikaal-katholiek milieu aan- | ||||||||||
[pagina 495]
| ||||||||||
stoot moest geven, omdat het niet integralistisch was maar inclusief. Dat inclusieve humanisme, waar hij ook het geloof en de ethiek van Kerk en traditie in had geïntegreerd, liet hij niet besmeuren, laat staan zich ontvreemden. Vandaar de polemische agressie tegen iedereen die dat duur veroverde bezit - die schaal van humane waarden - aantastte. Vandaar, bij voorbeeld, de brutale afwijzing in Dietsche Warande & Belfort van Louis-Paul Boons Menuet in 1955, een bestraffende kritiek onder de algemene titel Een principiële Beschouwing. Iets over het N.V.T. Het ging toen om meer dan de ‘viezigheden’ van Menuet, het ging om een hem eigen en dierbaar concept van humaniteit en om het recht van een christen - incluis van een rooms-katholiek priester - om die ‘humanitas’ te belijden en te beleven. Die verbale agressiviteit ging gepaard met een sardonische trek in hem, die hij gedeeld kan hebben met iemand als Willem Elsschot, zijn vriend. In de buurt van domheid of wansmaak gedroeg hij zich kregelig, alsof hij een psychische gêne ondervond bij andermans falen. Zijn esthetische kwaliteitsoordelen klonken vaak vernietigend, nog meer privé dan in zijn geschriften. Kwaliteit is op zichzelf soeverein en onverdraagzaam. Je kunt de grootheid van De Nachtwacht het best doen uitkomen door er in de beroemde zaal van het Rijksmuseum een aantal tweederangsgroepsportretten omheen te hangen. Zo ventileerde Westerlinck zijn gêne in spotlust, soms op het grove af. Zo kan zijn eerste Gezelleboek tussen de regels gelezen worden als een spottende afrekening met het Brugse clerikale milieu. En ik herinner me lange praatavonden op weekends van Dietsche Warande toen hij met de hulp van een paar spitsbroeders in dat soort geestige vaardigheden een weerloos slachtoffer even deskundig als sadistisch aan het spit oppeuzelde. Met ouder worden is de polemist in hem afgestorven. Het komt mij voor dat hij vooral sinds zijn emiritaat de wereld nog een beetje meer klinisch is gaan bekijken (ongeveer zoals Marnix Gijsen die van zichzelf zei dat hij het mensdom als entomoloog bekeek). Met het wegvallen van zijn leeropdracht is ook zijn lust om zijn didactisch magisterium via Dietsche Warande voort te zetten, geslonken. Hij wilde de wereld van teksten alleen nog bewonen naar zijn zin en believen. Zo was hij ook voor zijn opvolgers een schat van een emeritus die alleen op de koffie met ons nog wat kwam gekscheren en ons verder met ironisch onthecht vertrouwen liet betijen, al deden wij het anders dan hij en al had hij daar zo zijn gedachten bij. Daarnaast werd zijn relatie tot de werkelijkheid in haar geheel en tot de produkten van de geest in het bijzonder overwegend esthetisch, alsof hij een paar gewichten uit zijn christelijk | ||||||||||
[pagina 496]
| ||||||||||
humaniteitsmodel had afgeworpen of alleszins wereldgerichter uitgebalanceerd. Wat hij in de jaren 1950 niet pikte van Louis-Paul Boon, beschreef hij breedvoerig zonder verwerping in zijn laatste jaren bij Michel Tournier. In de jaren 1960 zijn in Dietsche Warande kronieken over Nederlandse vertalingen van werk van Jorge Luis Borges verschenen die hij schier onopgemerkt voorbij liet gaan. Op het einde van zijn leven, toen hij de wereld met een nog meer bevrijd esthetisch instinkt is gaan bewonen, kon hij Borges ontdekken. Hij heeft zijn leven lang zijn bibliotheek als een veelvoud van werelden bewoond; kort voor zijn dood is hij erin geslaagd, analoog met Borges, de wereld als bibliotheek van teksten te zien. Even polair verstrengeld waren bij hem ethiek en esthetiek. Hij heeft ons altijd de primauteit van het esthetische als belangrijkste criterium van literaire evaluatie voorgehouden. Maar de vraag blijft open of het humanistische ethos in zijn denken over literatuur uiteindelijk niet primeerde, ook nog wanneer hij de psychoanalyse ter hulp had geroepen voor een verdere explicitering en formalisering van zijn vooral anthropologische belangstelling voor het fenomeen van de artistieke expressie. Hij werd door het irrationele gefascineerd in een polaire relatie van aantrekking en afstoting. De psychoanalyse van de vroege Freud heeft de laatste twintig jaar van zijn schrijven rijkelijk bevrucht, maar tegenover sterk irrationele of transgressieve oeuvres bleef Westerlinck even afwijzend als tevoren. Dat uitte zich in de jaren 1960 in zijn ongemakkelijke positie t.o.v. de experimentele poëzie, maar ook twintig jaar later nog t.o.v. volgens hem psychotisch belaste figuren als Bataille, Achterberg, Lautréamont, alsof hij terugschrok voor de abnormaliteit die hij dan maar als geniale gekheid, zoals bij Multatuli, bestempelde. En toch doceerde hij een academiejaar lang een schitterend licentiecollege over Rimbaud - een uiting te meer van zijn fascinatie door de transgressie. Ten slotte vermeld ik nog even de polaire spanning tussen kritische praktijk en theoretische literatuurwetenschap. Zijn doctorandi heeft hij dikke volumes laten schrijven over theoretische en methodologische problemen van het vak, maar zijn eigen boekpublicaties liggen op het terrein van de monografie. Hem komt de historische verdienste toe, dat hij in het spoor van Paul Sobry de literaire theorie in ons vak en in de universitaire curricula burgerrecht verleend heeft, maar het leek ernaar, toen hij de leerlingtovenaars van de jaren 1970 aan het werk zag, dat hij even bang werd voor wat hij in gang had gestoken. In zijn meest sarcastische momenten liet hij zich ontvallen dat jongelui, die bitter weinig gelezen | ||||||||||
[pagina 497]
| ||||||||||
hadden, theoretisch-abstracte papieren huizen optrokken, terwijl zijzelf niet in staat waren of niet drufden een valabel kritisch oordeel over een concrete tekst in verstaanbaar Nederlands te verwoorden, ongeveer zoals een verwaand baliekluiver het verkeer op een autoweg staat te bekritiseren terwijl hijzelf niet eens een rijbewijs kon bemachtigen, spijts zijn bekwaamheidsattest van de hoge autorijschool. Westerlinck meende dat wie de pretentie heeft in Amsterdam het verkeer te willen regelen, allereerst zelf moet kunnen fietsen. Uit die nooit helemaal uitgevlakte polaire spanningen is een oeuvre met momumentale proporties voortgekomen. Duizenden bladzijden in boekvorm en nog eens ten minste zoveel die ongebundeld in tijdschriften zijn blijven liggen. Men kan speculeren over de vraag welk impact dat oeuvre zou kunnen gehad hebben, indien het in het Frans of het Engels ware geschreven geworden. Paradoxaal is wel dat dit oeuvre, dat zich met de betere kritiek in Europa kan meten, in Nederland onvoldoende bekend geworden is. Dat zal onder meer te wijten zijn aan het feit dat het overgrote deel van Westerlincks publicaties over de Vlaamse literatuur handelen. En daar stoten we nog op een paradox van zijn we-tenschappelijke en kritische bedrijvigheid: hij wijdde breed uitzwaaiende cultuur- en literairhistorische beschouwingen aan het Avondland in de grote momenten van zijn geschiedenis. Zijn fenomenale belezenheid liet hem toe, heel ver in de tijd en de ruimte de grenzen te verleggen en veruiteenliggende materies met elkaar in verband te brengen. Maar zijn boekpublicaties bestrijken merkwaardig genoeg alleen de eigen Vlaamse tuin. Die man die drie keer een Staatsprijs voor Letterkunde heeft gekregen, had een koninklijke uitvaart verdiend. In de noodkerk van Sint-Jacob te Leuven hebben wij hem zonder toga's of toespraken, als het ware met de vinger op de lippen - volgens zijn wilsbeschikking - aan Moeder Aarde toevertrouwd. Zo staan we weer voor die paradoxale twee- éénheid van openbaar activisme en afscherming van de eigen intimiteit die ik bij het begin van deze herdenking vermeldde. Hij trok een lichtend spoor dat vele studenten, vorsers en critici van mijn generatie en zoveel andere lezers hebben gevolgd met een stimulerend gevoel van veiligheid in uitstekend gezelschap.
Mijnheer de voorzitter, Bij zijn installatie in 1955 beloofde mijn voorganger José Aerts aan zijn hooggeachte collega's dat het hem in hun midden nooit aan werklust zou ontbreken en dat hij een ijverig en trouw lid van dit Genootschap | ||||||||||
[pagina 498]
| ||||||||||
zou zijn. Op mijn beurt geef ik als zijn opvolger, aan u en de collega's de verzekering van mijn werkzaamheid en trouw. Dat weze alvast één punt waarop ik, dertig jaar later, mijn eminente voorganger hoop te kunnen evenaren.
Ik dank u.
Tot slot werden de prijzen voor het jaar 1985 uitgereikt:
Na afloop van de vergadering werd in de salon van de Academie een staande receptie gehouden. |