| |
| |
| |
Vergaderingen in 1981
Vergaderingen van 21 januari 1981
I. Plenaire vergadering
Aanwezig: de heren ROOSE, voorzitter, DECORTE, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris;
de heren VAN LOEY, LISSENS, ROELANDTS, DEMEDTS, VANACKER, GYSSELING, VAN ELSLANDER, DRAYE, LEYS, mevrouw DEPREZ, mevrouw D'HAEN, en de heren COUPE, DE BELSER, GOOSSENS, COUVREUR, DESCHAMPS en KEERSMAEKERS, leden;
de heren SCHMOOK, PAUWELS, VANDERHEYDEN en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren GILLIAMS, AERTS, LEBEAU, LAMPO en DE PAEPE, leden;
de heer WALSCHAP, binnenlands erelid.
| |
Agenda Notulen
De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 17 december 1980 worden goedgekeurd.
| |
Mededelingen van de vaste secretaris
1. | Bestuur van de Academie voor 1981. - De verkiezing van het bestuur voor 1981 werd bij K.B. van 17 december jl. goedgekeurd. |
| |
2. | Benoeming van een nieuw lid. - De verkiezing van de heer N. DE PAEPE tot lid van de Academie werd eveneens bij Koninklijk Besluit van 17 december 1980 goedgekeurd. |
| |
| |
3. | Karel van de Woestijneprijs. - De reglementen van het Karel van de Woestijnefonds en van de Karel van de Woestijneprijs werden bij K.B. van 17 december 1980 goedgekeurd. |
| |
4. | Overlijden. - Op 7 januari jl. overleed te Antwerpen Prof. Dr. Frans M.J.C. Evens, vast secretaris van de Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen.
De heer SCHMOOK vertegenwoordigde onze Academie op de rouwplechtigheid. |
| |
5. | Gelukwensen. - Het Secretariaat wenste collega COUPE namens het bestuur en de collega's geluk met zijn bekroning met de driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie. |
| |
6. | Bedanking. - De heer J. Monsaert, voorzitter van het beschermcomité Campo Santo, dankte de Academie voor het neerleggen van een bloemenkrans ter gelegenheid van de ‘Campo Santoviering wijlen Prof. Dr. Frank Baur’ (31 oktober 1980). |
| |
De heer Roose, aftredend voorzitter, draagt in volgende bewoordingen zijn ambt over aan de heer Decorte.
Hooggewaardeerde Collega's,
Een deel van wat ik u wens te zeggen zou ik kunnen doen met de woorden van de dichter wiens naam in 1981 herhaaldelijk genoemd zal worden omdat wij in dit jaar de vierhonderdste verjaring van zijn geboorte herdenken, u weet wie ik bedoel, een der grootsten uit onze letterkundige geschiedenis: Pieter Cornelisz Hooft. In de brief die hij in 1600 vanuit Firenze aan zijn Amsterdamse kamer-broeders schreef, de zgn. ‘rijmbrief’, het epistel in verzen dat als het manifest van de Nederlandse Renaissance beschouwd kan worden, begroet Hooft de leden van de ‘Eglantier’ met de woorden:
Voorspoet wenscht, (hij) die niet weet, constrijcke geesten al
oft hij u broeders oft sijn meesters noemen sal.
Ik zou deze woorden tot de mijn kunnen maken om alzo mijn wens voor een voorspoedig nieuwjaar tot uiting te brengen en tevens vorm te geven
| |
| |
aan de gevoelens die ik u toedraag: ook ik zou u ‘meesters’ willen noemen, omdat ik zoveel van u geleerd heb en leer, en ‘broeders’ om de vriendschap die ik van u steeds heb mogen ondervinden en ondervind. Ik zou ook een nog bondiger formulering kunnen gebruiken door uit te roepen: De voorzitter is dood, leve de voorzitter! en daarmede de bestuursoverdracht als uitgevoerd kunnen beschouwen.
Maar zulke uitroep heeft een enigszins lugubere klank die niet past in een periode die nog van de feestelijke sfeer der nieuwjaarsdagen doortrokken is. Ik wil dan ook wat uitvoeriger zijn, al beloof ik toch ditmaal in het spreken een grotere maat, eigenlijk een geringere maat te houden dan ik in acht genomen heb in sommige door mij in 1980 in mijn functie van voorzitter gehouden toespraken.
Ik herhaal dan wat ik reeds op een andere wijze uitsprak: ik wens dat het u allen in 1981, naar geest en lichaam, in uw beroep en uw familiaal of privé-leven, goed moge gaan. Ook de Academie zelf kan bij het persoonlijk welzijn van ieder van u in het bijzonder, als gemeenschap van u, van ons allen, alleen maar goed varen.
Mijn tweede woord is een uitdrukking van dankbaarheid voor de hulp en de steun die ik van u bij de uitoefening van mijn ten einde lopende ambt heb mogen ervaren, waarzonder ik de mij toevertrouwde taak niet op een bevredigende wijze, als u ze tenminste als dusdanig wil beschouwen, nooit had kunnen vervullen.
Het zal u niet verwonderen, dat ik bij het uitspreken van mijn dankbaarheid in het bijzonder onze vaste secretaris vernoem, op wiens onschatbare diensten ik bij andere gelegenheden niet heb nagelaten te wijzen, zoals wanneer ik zijn beheerskwaliteiten met de naam van de eerste secretaris onzer academie in verband bracht of zijn toewijding en inzet voor de belangen van ons genootschap bij die van onze onvergetelijke en in 1980 tot onze vreugde meermaals gehuldigde vaste secretaris - eershalve vergeleek.
Mijn dank gaat vanzelfsprekend ook naar onze aftredende ondervoorzitter aan wie ik over enkele ogenblikken, wanneer ik hem als Voorzitter zal toespreken, een paar in alle oprechtheid gevoelde lovende woorden zal wijden. Dank ook aan de leden die verder met ons de bestuurscommissie hebben gevormd, de collega's Roelandts en Van Elslander. Ik zal vaak met genoegen terugdenken aan de uren die we samen in vruchtbare, maar niet onaangename vergaderingen hebben doorgebracht.
Ik betrek in mijn dankwoord graag onze secretaris-huismeester, de heer Haeck, die spijt de beproevingen die hem in 1980 niet gespaard zijn gebleven, zijn functie in onze instelling met onverminderde toewijding heeft vervuld. Evenmin wil ik nalaten mijn erkentelijkheid uit te spreken
| |
| |
tegenover alle andere personen die in dienstverband aan de Academie verbonden zijn. Zij hebben allen hun best gedaan om er voor te zorgen dat wij ons in dit huis ook thuis konden voelen.
Het zal u niet verwonderen dat ik bij het neerleggen van mijn voorzitterschap terugdenk aan de woorden die ik bij de aanvaarding ervan op deze plaats heb uitgesproken en ook aan het hele jaar gedurende hetwelk ik dit ambt heb mogen uitoefenen.
U weet dat ik slechts na aarzeling ingegaan ben op uw sympathiek voorstel om mij kandidaat te stellen. Ik zou de waarheid geweld aandoen, mocht ik nu verklaren dat ik mijn beslissing betreurd heb, al heeft het jaar 1980 heel wat meer voor onze Academie meegebracht en meer ook van haar voorzitter en het hele bestuur gevergd dan in november 1979 voorzien kon worden.
Over dat jaar 1980, dat in de geschiedenis van onze instelling toch een bijzondere plaats zal innemen, heb ik in de openbare vergadering van october jl. een tamelijk gedetailleerd verslag uitgebracht, zodat ik van zulk overzicht nu kan afzien.
Ik heb mijn beslissing niet betreurd omdat - waarom het verhelen? we zijn nu eenmaal mensen met zwakheden - mijn ijdelheid erdoor gestreeld is geworden, omdat ik enkele van mijn voornemens - van een plan of programma gewagen zou naar grootsprakerigheid ruiken - in zekere mate tot werkelijkheid heb zien worden. Deze voornemens - ik heb ze bij mijn ambtsaanvaarding niet alle in concreto geformuleerd - hielden vooral in: de activiteit van onze leden stimuleren, de Academie beter naar buiten bekend maken en er bij deze uitstraling over waken dat ze niets van haar eigen wezen, van haar specifieke idealen zou prijsgeven. Bij mijn schamele pogingen om deze politiek uit te werken heb ik misschien wel eens de rol van een ‘enfant terrible’ gespeeld. Des te meer verheugt het mij dat u op alle ogenblikken achter mij heeft gestaan. Het is dan ook mijn grote voldoening te weten dat over alle verschillen in opvattingen heen onze Academie een gemeenschap blijft vormen die in essentiële dingen een grote samenhorigheid en solidariteit vertoont, wat voor onze toekomst een bron van vertrouwen is.
Mijnheer de Voorzitter,
In het boek dat u ons bij uw intrede in de Academie ten geschenke heeft gegeven, uw autobiografie Kortom in de reeks ‘Open Kaart’, (waarin wij van een groot aantal andere collega's de mémoires kunnen lezen) begint u het laatste hoofdstuk met de woorden: ‘Ik ben nu op een leeftijd gekomen’ - u schreef dat 10 jaar geleden - ‘waarop men grondiger gaat beseffen
| |
| |
dat men veel meer had willen verrichten dan men in werkelijkheid heeft gedaan.’ U zal deze mening waarschijnlijk nóg zijn toegedaan. Mag ik vragen deze uiting van relativerende levenswijsheid - wat eigenlijk een tautologie is - vandaag nog eens goed te overwegen en er een zodanige conclusie en voornemen aan vast te knopen dat u in 1982 kan schrijven: ‘Ik ben tot het besef gekomen dat ik in het voorbije jaar meer heb verricht dan ik dacht in werkelijkheid te kunnen doen’. Niemand betwijfelt dat u tot zeer veel in staat is, uw verleden staat daar borg voor. Uw aandeel in het bestuur van onze Academie als ondervoorzitter verdient alle lof om uw wijze aanpak van problemen, waarmede ons genootschap in 1980 geconfronteerd werd, om de grote diensten die u ons regelmatig en bijna steeds zonder dat de linkerhand wist wat de rechter deed, bewezen heeft. Wij allen stellen in u ons volledig vertrouwen en wensen u alle succes toe.
Dat geldt ook voor onze nieuwe ondervoorzitter collega Leys, die van het ogenblik dat hij als Academielid opgenomen werd door weinigen onder ons in de besteding van talent en energie overtroffen is geworden. Hen beiden wens ik toe dat zij met onze vaste secretaris en de overige leden van onze bestuurscommissie er mogen in slagen de vele verwachtingen die in verband met de verdere bloei van de Academie nog in ons leven tot vervulling te brengen. Moge het lot en mogen vooral onze overheidsinstanties hun daarbij gunstig gezind zijn.
Alvorens te besluiten moet me alleen nog het volgende van het hart: nu ik opnieuw tot de gewone leden van onze Academie behoor, zal ik misschien met minder grote regelmaat dan in het voorbije jaar gebeurd is op de bijeenkomsten van ons genootschap verschijnen, waar ik in 1980 toch geen enkele plenaire vergadering heb gespijbeld. Wijt mijn afwezigheid dan niet aan gebrek aan belangstelling. Andere oorzaken - u kent ze - maken de verplaatsing moeilijk, vooral wanneer de dwang van de plicht die mijn functie in 1980 meebracht, niet meer zal gelden. Maar ik zal om het met de woorden te zeggen waarmede een nieuwjaarsbrief gewoonlijk eindigt - als een soort nieuwjaarsbrief is deze toespraak toch begonnen -: ik beloof u mijn best te doen.
Ik moge thans de heren Decorte en Leys verzoeken de zetels van voorzitter en ondervoorzitter te willen innemen die wij hun met eenstemmigheid hebben toegewezen.
Ik dank u.
| |
| |
Toespraak van de heer Decorte bij het aanvaarden van het ambt van voorzitter voor het jaar 1981.
Zeer geachte collega's,
Jaren geleden - ik was nauwelijks half zo oud als nu - heb ik eens in alle oprechtheid geschreven dat ik aan de plicht een broertje dood heb. Ik zeg ‘in alle oprechtheid’ want ik constateer sedertdien alsmaar opnieuw dat dit inderdaad zo is. Maar aan iets een broertje dood hebben wil nog niet zeggen dat men er zich aan onttrekt. Het feit dat ik, om het wat zachter te zeggen, de plicht schuw, moet te maken hebben met mijn karakter dat in essentie elke vreemde inmenging in mijn eigen aangelegenheden als ontoelaatbaar aanvoelt. Met Ernst Jünger zou ik dit als het ‘anarche’ in mijn aard kunnen bestempelen, wat niet wil zeggen dat ik een anarchist ben, maar dat mijn drang naar volledige vrijheid, waarop elke plicht en verplichting inbreuken zijn, zo goed als het sine qua non is voor mijn doen en denken. Men zal mij dan ook nooit iemand op zijn plichten zien wijzen, maar dit betekent niet dat ikzelf, wanneer ik heb toegestemd in het mee beredderen van enige onderneming, mij zou gedragen als een lijntrekker, die liefst de anderen laat opdraaien. Toen de Academie enkele jaren geleden zo vriendelijk was mij onder haar leden te aanvaarden wist ik dat mij op een bepaald ogenblik eerst het vice-voorzitterschap en een jaar nadien het voorzitterschap van deze koninklijke instelling kon te beurt vallen. Het zou niet in mij opkomen, als het eenmaal zo ver is, uitvluchten te gaan bedenken om die lijdenskelk te laten voorbijgaan, maar u zult het mij, hoop ik, willen vergeven, als ik nogmaals in alle oprechtheid zeg, dat ik onze vergaderingen liever naar het podium op- dan van op het podium neerwaarts kijk. Dit ter voorkoming van de mogelijkheid dat iemand onder u mocht denken dat dit voorzitterschap mij zalig en gelukkig maakt, want zulk gepeins zou volkomen verkeerd zijn.
Maar al maakt dit voorzitterschap in se mij niet zalig en gelukkig, dan mag ik u anderszins toch ook zeggen dat ik, zoals men dat uitdrukt, van geluk mag spreken dat mij dit voorzitterschap op dit ogenblik om de schouders wordt gehangen, als ik een beeldspraak mag gebruiken die enigzins verwant is met het bekleden van ambten. Een eerste reden om van geluk te mogen spreken is dat ik aan de voorzitterstafel een exemplarisch voorganger heb gehad. Goede voorbeelden zijn wel moeilijk om na te volgen, maar men zit dan tenminste niet met het wrevelig gevoel dat men iets goed te maken heeft van hetgeen de vorige heeft verknoeid. Een tweede reden om van geluk te spreken is dat de voorbeeldige Lode Roose en
| |
| |
niet ik vorig jaar ons genootschap moest presideren, want 1980 was een herdenkingsjaar bij uitnemendheid en ik neem de gelegenheid te baat om onze collega te feliciteren met de schitterende manier waarop hij bij die verschillende manifestaties zijn bijzondere kwaliteiten heeft getoond. Vooral moge ik herinneren aan zijn rede in de conferentiezaal van de rijksuniversiteit hier ter stede, tijdens welke hij uitvoerig en geleerd, maar helemaal niet zwaar op de hand, heeft uiteengezet wat een academie in wezen moet zijn. Een derde reden is te vinden in het feit dat voorzitter en ondervoorzitter permanent geflankeerd zijn door een vast secretaris, die geen enkele moeite ontziet om de opdrachten, waarmee het bestuur van de Academie hem belast, tot een goed einde te brengen.
Van een voorzitter van de Academie wordt niet verwacht dat hij, als een pas beëdigd premier of president, begint te beloven wat hij allemaal gaat realiseren. Het enige wat ik kan zeggen is dat ik zal proberen, met uw medewerking, goede oplossingen te vinden voor de problemen, waarmee onze instelling kan te maken of te kampen hebben. In elk geval zal ik wat in en aan mij voor de Academie nuttig kan zijn niet ongebruikt laten. Als dit goede resultaten mocht opleveren, tant mieux! Als het niet veel uithaalt, dan vergaat de wereld ook niet, maar ik heb dan toch mijn best gedaan.
Laat me ook nog, om te besluiten, mijn genoegen uitdrukken omwille van de aanstelling van collega Leys als ondervoorzitter. Wij zijn omstreeks dezelfde tijd tot lid verkozen. We kenden elkaar niet, maar we hebben elkaar leren kennen en ik meen dat het ons niet gespeten heeft. Hiermee kan tot verdere afhandeling van de agenda overgegaan worden. Ik dank u.
| |
Lezing
‘August Vermeylen en het tijdschrift “Van Nu en Straks”’, lezing door de heer VAN ELSLANDER.
| |
Eventuele voorstellen en mededelingen
De heer SCHMOOK heeft de aandacht van de Academie erop gevestigd, dat tijdens de werkzaamheden van de jury belast met het toekennen van de tweejaarlijkse staatsprijs voor een wetenschappelijk werk gebleken is, dat het taalgebruik in de aangeboden werken vaak beneden de maat blijft. Tevens vraagt hij of het niet logisch is, dat de Academie een aanbe- | |
| |
veling richt tot de universiteiten om de studenten ertoe aan te zetten hun teksten keurig en zo zorgvuldig mogelijk in te kleden.
De Academie verzoekt het bestuur na te gaan wat er moet en kan gedaan worden.
| |
Geheime zitting
Samenstelling van de jury's voor de ingezongen prijsantwoorden voor 1981.
- PRIJZEN VOOR LETTERKUNDE (ten bedrage van 25.000 F.):
1. | Op de prijsvraag ‘Inleiding tot het werk van J. van Oudshoorn’ werd ingezonden: ‘Realiteit en evasie in het werk van J. van Oudshoorn (1876-1951). (Een thematiekstudie)’, door Luc VANCAMPENHOUT, Wielewaalstraat 1, 2280-Grobbendonk.
Voorstel: mevrouw DEPREZ, en de heren LEBEAU en HADERMANN. |
| |
2. | Op de prijsvraag ‘De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914’ werd ingezonden: ‘De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914. I. Een theoretische bijdrage en praktisch model voor de periodisering in de literaire historiografie. II. Materiaalverzameling’, door Raymond VERVLIET, Karel Oomsstraat 11, bus 41, 2000 - Antwerpen.
Voorstel: de heren SCHMOOK en KEERSMAEKERS en mevrouw DEPREZ. |
| |
3. | Op de prijsvraag ‘Een monografie over leven en werk van René de Clercq (1877-1932)’ werd ingezonden: ‘René de Clercq (1877-1932). Een monografie’, door Koen HULPIAU, Reeboklaan 62, 1980 - Tervuren.
Voorstel: de heren AERTS, WEISGERBER en DEMEDTS. |
De voorstellen van het bestuur worden goedgekeurd.
| |
| |
| |
II. Commissievergaderingen
VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS EN NEDERLANDSE LEXICOGRAFIE
Verslag door de heer VANACKER, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren LEYS, voorzitter, COUPE, ondervoorzitter, en VANACKER, secretaris;
de heren VAN LOEY, ROELANDTS, GYSSELING, DRAYE, HOEBEKE, GOOSSENS, COUVREUR en KEERSMAEKERS, leden.
Hospiterende leden: de heren LISSENS, DEMEDTS, VAN ELSLANDER, DECORTE, DE BELSER en DESCHAMPS;
de heren SCHMOOK, PAUWELS en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heer WALSCHAP, binnenlands erelid.
| |
Agenda
1. Voortzetting van de commentaar bij de lezing van collega DEPREZ over ‘Potgieter te Antwerpen in oktober-november 1830’, door de heer COUVREUR.
Collega DEPREZ deelt, aansluitend bij de vorige lezing, de inhoud mee van Potgieters aantekeningen na 30 oktober. Hij is alleen achtergebleven in Antwerpen na het vertrek van zijn tweede tante. Opvallend is wel dat Potgieter in die tijd erg moedeloos is. Ook treft het dat hij van verschillende gebeurtenissen alleen de Belgische versie kent. In dit deel werkt hij ook vaak met initialen, die niet altijd te identificeren zijn. De aantekeningen gaan tot 8 november. Op 20 november vertrekt Potgieter met de diligence over Aken en Nijmegen naar Amsterdam, waar hij enkele maanden verblijft. In zijn poëzie uit deze periode schijnt Potgieter zijn levenslust kwijt te zijn, hij is er moedeloos zoals men hem leert kennen in de aantekeningen. Wel toont hij zich in enkele gedichten wat krijgshaftiger dan in zijn Antwerpse tijd.
Over personen en toestanden, in de aantekeningen vermeld, geeft collega COUVREUR telkens een uitvoerige en gedetailleerde toelich- | |
| |
ting, waardoor de aantekeningen van Potgieter een nog levendiger beeld geven van Antwerpen in de periode na de septemberdagen.
In de bespreking wijst collega DEMEDTS erop dat er althans in West-Vlaanderen in die tijd onderwijzers en ook priesters waren die erg liberaal georiënteerd waren.
2. Gelegenheid tot voorstellen en mededelingen. Collega VANLOEY stelt voor de naam van deze commissie te moderniseren.
3. Opmaken van de agenda voor de volgende vergadering (18 maart 1981). Wordt overgelaten aan de secretaris.
| |
Vaste commissie voor cultuurgeschiedenis
Verslag door de heer DECORTE, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren LISSENS, die het voorzitterschap waarneemt en DECORTE, secretaris;
de heren DEMEDTS, VAN ELSLANDER, mevrouw DEPREZ, en de heren DE BELSER en DESCHAMPS, leden.
Hospiterende leden: de heren VAN LOEY, ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, DRAYE, LEYS, HOEBEKE, COUPE, GOOSSENS, COUVREUR en KEERSMAEKERS;
de heren SCHMOOK, PAUWELS, VANDERHEYDEN en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heer LEBEAU, ondervoorzitter;
de heren GILLIAMS, AERTS, LAMPO en DE PAEPE, leden;
de heer WALSCHAP, binnenlands erelid.
| |
Agenda
‘De tekstoverlevering van de “Karel ende Elegast”. Enkele problemen’ IV, voortzetting van de lezing door de heer ROMBAUTS.
In aansluiting bij zijn vorige lezing rondt de heer ROMBAUTS zijn bespreking af van de gedrukte redacties van de Karel ende Elegast-tekst.
| |
| |
Daarna geeft hij een opsomming van de moeilijkheden en de problemen, die onder ogen dienen te worden genomen wanneer men wil komen tot een nieuwe kritische editie van dit gedicht, die aan de eisen van de hedendaagse wetenschap voldoet. Hij is van oordeel dat dit werk niet door één enkel geleerde, maar alleen door een groep van mediëvisten - zowel taalkundigen als literair-historici - kan worden verwezenlijkt. Daarom stelt hij aan de Academie - inzonderheid aan de Commissie voor Middelnederlandse Taal- en Letterkunde - voor een werkgroep op te richten, die tot opdracht zou hebben zulk een nieuwe kritische editie tot stand te brengen.
De voorzitter dankt de spreker en de heren KEERSMAEKERS en SCHMOOK vragen een paar nadere toelichtingen, die door collega ROMBAUTS worden verstrekt. Daarna wordt het voorstel, strekkend tot de oprichting van een werkgroep, besproken. De heer ROMBAUTS bepleit de gegrondheid van zijn voorstel door te onderstrepen dat de mediëvist naast de culturele milieubescherming ook de monumentenzorg voor onze oude literatuur ter harte moet nemen. Bij wijze van practische wenk suggereert de heer VAN LOEY naast een superviserende beperkte commissie een groep van ‘bezige bijen’ aan te stellen. De vaste secretaris meent dat er mogelijkheid bestaat met niet al te veel onkosten deze zaak te organiseren, waarop de voorzitter tot besluit voorstelt de Bestuurscommissie de aangelegenheid te laten uitpraten en dan een welomschreven plan ter goedkeuring aan de Academie voor te leggen.
|
|