| |
| |
| |
21 september 1979
Toespraken gehouden ter gelegenheid van de vergadering te Oudenaarde
1. Toespraak van de heer R. de Kinder, Gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen
Mijnheer de Grootmaarschalk,
Heren Senatoren en Volksvertegenwoordigers,
Heren Gedeputeerden,
Dames en Heren,
Voor de literatuur in Vlaanderen was 1978 een Karel van de Woestijne- en een Paul van Ostaijenjaar. 1979 is dan een Herman Teirlinckjaar, omdat hij honderd jaar geleden geboren werd - niet in Oost-Vlaanderen nochtans! De verrassende vraag zou dan kunnen zijn, waarom we hem speciaal in deze provincie herdenken, hem, de geboren Brusselaar, die nagenoeg zijn hele leven in Brabant heeft doorgebracht...
Toch zijn wij inderdaad zo chauvinistisch om hem als een Oostvlaming te beschouwen, zoniet van geboorte dan toch van herkomst. Zijn vader, Isidoor Teirlinck, was geboortig hier van de streek en de banden, die de beide Teirlincks - vader en zoon - met deze streek hebben verbonden, zijn steeds van die aard geweest, dat niets ons belet, hen alle twee als volwaardige Zuid-Oostvlamingen tot de onzen te rekenen.
Dit is trouwens de reden waarom naar aanleiding van dit Herman Teirlinckjaar - benevens de jarige (de honderdjarige) zoon Herman - ook de vader (romanschrijver, literator, taalkundige, en sociaalvoelend Vlaming) in dezelfde herdenking terecht betrokken wordt.
Dit huldebetoon aan Isidoor en Herman Teirlinck is een gezamenlijk initiatief van het Provinciebestuur van Oost-Vlaanderen en van de Koninklijke Academie voor Taal- en Letterkunde. Wij zijn om die samenwerking gelukkig en verheugd. Vorig jaar hebben wij gezamenlijk een Karel van de Woestijneherdenking gehouden te Gent, in de Provincieraadzaal. Vandaag geldt het eerbetoon de Teirlincks. En waar konden we dat beter doen dan te Oudenaarde, vlakbij het dorp-van-oorsprong van de familie Teirlinck, Zegelsem (dat nu Brakel geworden is, sinds de fusie).
| |
| |
Ik dank de Academie voor die vererende samenwerking, die alleen maar én ons beider instellingen (Provincie en Academie) nader tot elkaar brengt, én tegelijk meer aanzien en uitstraling kan geven aan ons huldebetoon aan vader en zoon Teirlinck. Ik dank tevens - voor hun aanwezigheid - en verwelkom de talrijke genodigden, waaronder zo vele voortreffelijke literatoren, en ik dank de schepen en de magistraat van de stad Oudenaarde voor de verleende gastvrijheid in deze indrukwekkende historische zaal van hun even indrukwekkend, mooi gerestaureerd stadhuis.
Dames en Heren,
Ik weet niet of Herman Teirlinck hier ooit in dit stadhuis officieel te gast is geweest. Allicht wel! Maar hoe dan ook, in de geest vertoeft hij vandaag alleszins onder ons, met zijn vader.
Hij hield van zijn streek, die ik bijna - met een leugen-om-bestwil - zijn geboortestreek zou willen noemen. In een interview met Maurice Roelants voor Elseviers Weekblad in 1957 (hij was toen al bijna 80 jaar oud!) heeft Herman Teirlinck zelf gezegd, welke invloeden zijn leven voorgoed bepaald hebben; en hij heeft die invloeden tot vier sleutelmomenten samengevat.
Maurice Roelants formuleert ze als volgt: ‘Determinerend voor zijn gehele leven zijn geweest vier feiten. Ten eerste: dat hij, Brussels jongetje, de gehele verzameling kinderziekten heeft gecumuleerd en dààrom bij zijn grootvader en tantes werd uitbesteed in een paradijselijk dorp van Oost-Vlaanderen...’
Dat paradijselijk dorp in Oost-Vlaanderen, U weet het, Dames en Heren, (en ik bespaar U graag de overige drie determinerende invloeden of sleutelwoorden) dat dorp is Zegelsem, dat nog geen tien kilometer hier vandaan ligt en waar grootvader Teirlinck dorpssmid was.
En dààrom zijn we vandaag in de hoofdplaats van Zuid-Oost-Vlaanderen, omdat zonder Zegelsem, de auteur Herman Teirlinck niet zou zijn wat hij geworden is. En men moet alleen maar de roman Maria Speermalie gelezen of in de recente TV-versie gezien hebben om te beseffen, hoe wààr deze bewering is.
| |
| |
Dames en Heren,
Ik heb Herman Teirlinck niet persoonlijk gekend. Enkele boeken van hem zijn mij als sterke lektuurindruk bijgebleven, maar zij waren ongetwijfed niet de hele, niet de komplete (ik zei bijna: de complexe) Herman Teirlinck.
Verwacht dus niet van mij, dat ik U zou vertellen wie Herman Teirlinck was.
Hij heeft er zelf een boek van vele honderden bladzijden voor nodig gehad - Zelfportret of het Galgemaal - om te proberen achterhalen, wie hij eigenlijk was onder de vele gedaanten waaronder hij zich heeft voorgedaan en achter de vele maskers, waarachter hij zich heeft verscholen:
- | als de estetische dilettant in Mijnheer Serjanszoon, orator didacticus (1908) of Het ivoren aapje (1909); |
- | als de sociaal geëngageerde, voor wie kunst een daad van menselijke solidariteit moest zijn, wat blijkt uit toneelstukken als Ic dien (1924), De man zonder lijf (1925) of De ekster op de galg (1937); |
- | als de zinnelijke vitalist in boeken als Maria Speermalie (1940) of in Rolande met de bles (1944, eveneens schitterend verfilmd); |
- | tenslotte als de onvermoeibare vormvernieuwende experimentator in bepaalde van zijn recentere toneelwerken of in een reuze-epos als Het gevecht met de engel (1952), deze Bijbel van het Zoniënwoud, het monumentale meesterstuk van zijn oude dag - als we dat mogen zeggen, want is Herman Teirlinck wel oud geworden? |
Een veelzijdige, een schitterende persoonlijkheid, deze Herman Teirlinck, die niet ten onrechte opvoeder van een koninklijke prins mocht zijn!
Een literator, een gentleman van de kultuur, getuigend in al zijn uitingen van een niveau, dat alle kleinheid, alle beperkend provincialisme doet vergeten. Wij huldigen in Herman Teirlinck (en in hem ook zijn vader, van wie hij zo ontzettend veel heeft meegekregen) een sieraad voor onze provincie, voor Vlaanderen, voor het Nederlandstalige kultuurgebied zonder meer.
Een criticus (Hugo Bousset in ‘De Vlaamse Gids’, jan. 1979) heeft onlangs in een treffende beeldspraak over Herman Teirlinck geschreven dat ‘hij als met een tweeloop de Vlaamse roman en het Vlaamse toneel overhoop heeft geschoten. Als een windhoos vloog hij vernietigend door onze landelijke en landerige (= d.i. vervelende) literatuur. Overal waaiden vensters open. Eindelijk een literatuur in Europese banen!’
| |
| |
We mogen hem eren als een man uit het kleine Vlaanderen, die inderdaad de dingen Europees zag, zonder zijn Vlaams-zijn te verloochenen. Integendeel. Ook niet, en vooral niet, te Brussel.
Wie van onze leeftijd - of ouder - zal zich niet herinneren, Dames en Heren, hoezeer ook Herman Teirlinck zich nog in 1959 - tachtig jaar oud - voor onze taal en kultuur krachtdadig heeft ingezet met die ophefmakende, door Teirlinck eigenhandig opgestelde en door Stijn Streuvels mee ondertekende oproep van 29 oktober 1959, die vandaag - twintig jaar later, op de vooravond van de herdenking van 150 jaar België - aktueler blijkt dan ooit; het weze mij toegelaten, die woorden hier te citeren:
‘Onze beide volkeren (hij bedoelde: Vlamingen en Walen) zijn historisch aangewezen om in een Belgisch staatsbestand eenzelfde lotsbestemming te delen. Omdat uiteraard onze nationale eenheid naar binnen zo kwetsbaar is, dienen wij ons gestrenge burgerplichten op te leggen. Laat iedere Belg vrij uitgaan door het land en zich vestigen waar hij wil. Hij verlieze echter nooit uit het oog dat hij een onschendbaar taalgebied is binnengetreden, waar hij - hoe dan ook - geen voorrechten voor zijn eigen taal heeft te doen gelden. Er mag onder geen voorwendsel getornd aan het heilige recht van beide taalgemeenschappen om de volstrekte onaangetastbaarheid op te eisen van beider geboortegrond.’
Ik voeg daar graag aan toe, Mijnheer de Voorzitter en leden van de Academie, dat onmiddellijk daarna ook de ‘Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde’, zoals ze toen nog heette, zich openlijk heeft aangesloten bij die oproep van zijn beide prominente leden.
Dames en Heren,
Er zijn redenen te over om Herman Teirlinck dankbaar te herdenken. Als Gouverneur van de Provincie getuig ik graag, hoezeer ik het op prijs stel, onze hoogste waardering voor een van onze waarlijk groten tot uiting te kunnen brengen.
| |
| |
| |
2. Toespraak namens de Stad Oudenaarde, door de heer L. Merchie, Eerste Schepen
Mijnheer de Gouverneur,
Mijnheer de Grootmaarschalk van het Hof,
Heren leden van Senaat en Kamer,
Heren Gedeputeerden,
Mijnheer de Arrondissementskommissaris,
Mijnheer de Voorzitter van de Kon. Academie,
Hooggeachte Genodigden,
Dames en Heren,
Het Kollege van Burgemeester en Schepenen van Oudenaarde is de Bestendige Deputatie van Oos-Vlaanderen en het Bestuur van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde erkentelijke dank verschuldigd, omdat Oudenaarde werd ‘uitgekozen’ (mag ik wel zeggen) om er deze herdenking te laten plaatsvinden.
Mijnheer de Gouverneur,
U doet ons wel bijzonder veel eer aan, dat U aanvaard hebt aanwezig te zijn en deze plechtigheid voor te zitten.
Wij verwelkomen U graag namens ons College (de heer Burgemeester moet ik hier verontschuldigen en vervangen!) en wij verwelkomen eveneens zeer oprecht, met dank voor hun aanwezigheid, de vele genodigden - personaliteiten, gezagdragers, hooggeleerde Academieleden - en U in het bijzonder, Mijnheer de Grootmaarschalk van het Hof.
Ik begroet ook graag mijn kollega van de gemeente Brakel, want we zijn er ons van bewust dat het de Zegelsemse afkomst van de Teirlincks is, die ons het voorrecht heeft verschaft, deze herdenking hier te zien plaatsvinden.
Uiteraard zijn wij bijzonder verheugd en fier, dat aan de nagedachtenis van onze streekgenoten - Isidoor en Herman Teirlinck - zoveel eer bewezen wordt.
U hebt, Mijnheer de Gouverneur, in enkele trekken de markante betekenis van Herman Teirlinck voortreffelijk gekarakteriseerd en toegelicht. Ik waag het nauwelijks, daar iets aan toe te voegen, temeer daar onmiddellijk na mij de academische lezing volgt van onze stadsgenoot, Profes- | |
| |
sor Hoebeke, waarin - zo verwachten wij althans vanuit de aangekondigde titel der lezing - de betekenis van vader en zoon Teirlinck, speciaal voor onze Oostvlaamse streek, zal toegelicht worden.
Mijnheer de Gouverneur,
Hooggeacht gezelschap,
Ik hoef na dit alles wel niet te benadrukken, dat de Stad Oudenaarde zich gaarne en met overtuiging bij deze herdenkingsplechtigheid heeft willen aansluiten en dat wij het bijzonder op prijs stellen, U allen, Dames en Heren, hier te gast te mogen hebben. Ik dank de initiatiefnemers, Provincie en Academie, van ganser harte namens het Stadsbestuur.
| |
3. Toespraak van de heer M. Hoebeke
Mijnheer de Grootmaarschalk,
Mijnheer de Eerste Voorzitter van het Hof van Beroep,
Mijnheer de Gouverneur,
Waarde Kollega's,
Zeergeachte Vergadering,
Toen er door de Academie bij het Bestuur van de provincie Oost-Vlaanderen werd aangeklopt met het verzoek hier vandaag samen een huldiging van Herman Teirlinck op touw te zetten en de 100e verjaardag van de grote Vlaamse schrijver te herdenken, werd prompt geantwoord. Het provinciaal Bestuur stemde met het voorstel in, maar de heer gouverneur had de wens uitgedrukt, dat een lid van onze Academie de betekenis van de twee figuren: Isidoor en Herman Teirlinck, de vader en de zoon, voor en hun binding met Zuid-Oost-Vlaanderen in een lezing zou belichten. Ik verheug er mij over, dat mijn collega's mij - die toch zelf een Zuidoostvlaming ben - die vererende, maar moeilijke opdracht hebben toegespeeld. Moeilijk, omdat het, bij de vele punten van overeenkomst, toch twee verschillende persoonlijkheden betreft: de vader, die weliswaar als let- | |
| |
terkundige debuteerde, maar als veelzijdig geleerde tot zijn volste ontplooiing kwam; de zoon die van zijn eerste verschijning in onze literaire wereld erkend werd als een jonge, vernieuwende kracht en die weldra post ging vatten bij de besten van onze scheppende auteurs. Twee nogal verschillende karakters ook, die evenwel alvast één trek gemeenschappelijk hadden: hun grote bewondering en hun grenzeloze liefde voor het stamland der familie, nl. Zuid-Oost-Vlaanderen, de streek waar beiden inspiratie hebben gezocht en gevonden en waarvoor beiden, elk op zijn manier, in hun werk een ‘erezuil’ hebben opgericht.
Maar wie het wil hebben over de betekenis van Isidoor en Herman Teirlinck voor Zuid-Oost-Vlaanderen, ervaart al dadelijk, dat de begrippen hier omkeerbaar zijn en dat hij van den beginne af dreigt te verglijden naar de behandeling van dat andere thema, nl.: de betekenis van Zuid-Oost-Vlaanderen voor Isidoor en Herman Teirlinck. Twee uiteenlopende benaderingswijzen van een moeilijke materie, van tweemaal een indrukwekkend oeuvre. En ik denk te mogen getuigen, dat de behandeling van het tweede thema gemakkelijker uitvalt dan die van het eerste. Gelukkig is het dan toch weer zo, dat wie het eerste onderwerp wil ontwikkelen, het tweede niet hoeft te schuwen: zo in elkaar gestrengeld liggen immers de dingen, en indien ik er in slaag duidelijk te maken hoe sterk Zuid-Oost-Vlaanderen in beider werk aanwezig is en leeft, zal ik ook voor een goed deel hebben aangetoond hoe beiden onlosmakelijk met de Zuidoostvlaamse bodem, het Zuidoostvlaamse landschap en de Zuidoostvlaamse mens van hun tijd verbonden en vergroeid zijn geweest en hoezeer Zuid-Oost-Vlaanderen beiden tot blijvende dankbaarheid verplicht is.
De kronologische volgorde wil, dat ik met Isidoor Teirlinck, de vader, begin, maar wie zal de vader van de zoon scheiden, of de zoon van de vader? En is het niet zo, dat in het geval Isidoor-Herman Teirlinck, althans in bepaalde opzichten, de invloed van de vader op de zoon zeer groot is geweest? En kan ik het vermijden, dat ik in descendente lijn bepaalde kenmerken van de vader tot in de zoon volg, en omgekeerd van bepaalde eigenschappen van de zoon in ascendente lijn de wortels bij de vader ga zoeken? Ook zonder op wat komen zal vooruit te lopen, mag hier al die diepe, onaantastbare liefde voor Zuid-Oost-Vlaanderen en voor Zegelsem, Isidoors geboortedorp, worden vermeld. De vader gaf ze door aan de zoon als een onvervangbaar erfgoed, en de zoon bewaarde ze als een geheiligde erfenis. Beiden hebben steeds - waar ze zich ook mochten bevinden - Zuid-Oost-Vlaanderen in zich omgedragen. Maar er zijn ook anderssoortige lijnen die van het werk van de vader doorlopen tot in dat
| |
| |
van de zoon of die uit het oeuvre van de zoon opklimmen naar dat van de vader.
Ik moet echter terugkeren naar de figuur van Isidoor Teirlinck alleen, en ik mag mij misschien wel veroorloven enkele gegevens i.v.m. zijn afkomst, zijn debuut en zijn ontwikkelingsgang in herinnering te brengen.
Hij werd op 2 januari 1851 te Zegelsem geboren, als zoon van een smid, en groeide op in een groot gezin, studeerde voor onderwijzer aan de Rijksnormaalschool te Lier, waar hij leerling was van Domien Sleeckx. Zijn onderwijzersakte behaalde hij met de grootste onderscheiding en al spoedig werd hij tot onderwijzer benoemd, eerst te Serskamp, vervolgens (eigenlijk weldra) te Drogenbos en te St.-Joost-ten Node. Alweer voor niet lang: hij werd leraar aan de stedelijke normaalscholen van Brussel (Karel Buls), waar hij natuurwetenschappen en wiskunde - in het Frans! - doceerde.
Zijn eerste pennevruchten waren een aantal beoordelingen van leerboekjes (1872-1873): hij was toen 21 à 22 jaar oud, maar tegelijkertijd viel ook zijn debuut als geleerde en literator, met twee bijdragen die de dichter, de natuurminnaar en de taalkundige aankondigen en die resp. verschenen in de ts. De Toekomst en De Vereniging, nl. Dichterlijke Bloemennamen en Pijpegalle, pijpengaal, piepegaal of piepengaal, beide van 1872, en met in 1873 ook al een toneelwerkje, dat met een 2e prijs werd bekroond. Nadien ontkiemden zijn veelzijdige talenten en spoedig manifesteerden zich de diepste roerselen van zijn wezen: liefde voor de natuur; liefde voor de taal, die hij later als object grondig zal bestuderen en als instrument zal gebruiken om zijn liefde voor land en volk te vertolken. Het was het begin van een buitengewoon omvangrijke stroom van literaire en wetenschappelijke publikaties. De ontzagwekkende omvang van I. Teirlinck's oeuvre is af te lezen uit de bibliografie die Dr. C. Debaive in 1931, ter gelegenheid van de viering van Isidoors 80e verjaardag voor het I. Teirlinck-album samenstelde: 36 volle blz. met 176 nummers van werken - al dan niet in samenwerking met anderen tot stand gebracht - 42 nummers met boekbeoordelingen, verslagen e.d. Maar wie de bedoelde bibliografie met te weinig aandacht raadpleegt of onderzoekt, hem zal wellicht de intensiteit van Isidoors arbeid ontgaan: ongeveer gelijktijdig met zijn Toponymie van de Reinaert (1910-1912) verschijnen de eerste delen van zijn levenswerk het Zuidoostvlaandersch Idioticon, terwijl ook andere grote werken - heel grote werken - op het getouw staan of aan het verschijnen zijn. Ik spreek van de jaren 1902-1908, periode waarin in samenwerking met Alfons de Cock, Kinderspel en kinderlust in Zuid-Nederland verscheen; van de jaren 1909-1912 waarin hij ons, even- | |
| |
eens in
samenwerking met De Cock, het ongemeen rijke Brabants Sagenboek schonk en van de jaren 1905-1908, de jaren waarin de publikatie van het Zuid-Oost-Vlaandersch Idioticon toch maar moeilijk van start ging. Het werk was door onze Academie in 1903 met goud bekroond, een eerste aflevering verscheen in 1905, maar om financiële redenen moest de publikatie worden stopgezet. Pas in 1908 werd ze hervat. Dat die publikatie nog lang bleef traineren, nl. tot 1922 (en voor het 4e deel tot 1924), was te wijten aan de financiële moeilijkheden: aan de ene kant de zware lasten die zo'n uitgave met zich meebrengt, aan de andere kant het beperkte budget van de Academie. Er waren trouwens ook nog andere moeilijkheden: tijdens de oorlog hadden de Duitsers de drukkerij van de uitgever Siffer leeggehaald en Siffer had z'n materieel pas in 1921 volledig kunnen vervangen.
Maar ook buiten deze periode heeft Is. Teirlinck intens en tegen een bewonderenswaardig, nooit aflatend noch verzwakkend tempo gewerkt. Dat uiterst merkwaardige feit kon zijn tijdgenoten onmogelijk ontgaan, en het werd kort na zijn dood door zijn streekgenoot O. Wattez in het licht gesteld en in 1951 - toen de Academie de 100e verjaardag van Isidoors geboorte herdacht - door H.J. van de Wijer nog eens extra onderstreept. Heel zijn leven lang heeft hij gewerkt, noest, met de taaiheid die de Zuidoostvlaamse mens over het algemeen kenmerkt. En men staat verbaasd bij de vraag waar hij de tijd heeft gevonden en de kracht om zoveel te lezen en zoveel te schrijven; bij de vraag ook hoe deze onderwijzer het aan boord heeft gelegd om zoveel Engels en Duits te leren, dat hij die talen kon lezen, zoveel Frans dat hij het kon spreken en schrijven, of nog voldoende Latijn om b.v. ook Migne en onze middeleeuwse cartularia met vrucht te raadplegen.
Isidoor Teirlinck was een veelzijdig man, iemand die een encyclopedische kennis nastreefde, een autodidact die ver boven het niveau - ook dat van de best gevormde onderwijzer van zijn tijd - is uitgestegen en op een aantal weliswaar verschillende, maar toch meestal aanverwante gebieden bedrijvig is geweest. Jef Mennekens heeft eens in een treffend beeld de facetten van Isidoor Teirlinck's persoonlijkheid gevat en weergegeven door hem met een teerling te vergelijken:
‘Hoe gij dezen “teirlinck” ook moogt werpen, ieder van zijn zes zijden is voor U een oorzaak van vreugde: de minnaar der natuur, die bloemen en boomen beschrijft met grondige kennis en bewuste liefde;
de folklorist, die doordringend in de volksziel, geduldig en met veilige wetenschap, den geheimzinnigen invloed van de plant op den mensch opspoort en de kostbare uitkomst van zijn bevindingen te boek stelt;
| |
| |
die dag in, dag uit, in dorp en op veld, het volk beluisterend, de schatten verzamelt van hetgeen daar verspreid lag aan sagen en legenden; die zich vereenigend met den geest van het kind, dezes spel in zijn menigvuldige gedaanten en vormen bestudeert en de vrucht van zijn arbeid laat groeien tot lijvige bundels;
de taalkundige, die met beproefde materialen, opbouwt het woordenboek van zijn dialect; de fijnzinnige dichter, die in zuivere, heldere verzen, uiting geeft aan het teederste dat in hem ruischt;
de verteller, die gemoedelijk en roerend, aan zijn volk eenvoudige geschiedenissen schenkt met een diepen grondtoon, geschiedenissen waarin hij, onder een waas van stillen weemoed, weeft de gouden draden van zijn liefde voor de natuur; de leeraar, die in alles was de man der wetenschap en de dichter en, bovenal, de Vaderlijke vriend, dien lief te hebben en hoog te achten is een blijdschap en een kracht.’
Een vondst, een schat van een beeld, dat onlangs door Hugo Bousset ook op Hérman Teirlinck werd toegepast, weliswaar met andere inhouden. Ik kan hier echter binnen dit kort bestek over de talrijke glanzende facetten van deze ‘Teirlinck’ niet uitweiden. Sommige ervan liggen trouwens buiten mijn eigen studieveld en ze tóch te willen bespreken zou mijn krachten te boven gaan. Ik denk aan zijn werken op het gebied der natuurwetenschappen, aan zijn botanica die vervloeit in de volkskunde: zijn plantlore, zijn plantenkultus, zijn Flora diabolica en zijn Flora Magica, en goeddeels zijn volkskundig werk. Trouwens, anderen zijn mij voor geweest en hun voortreffelijke teksten zijn gepubliceerd en liggen in ieders bereik. Ik moge hier volstaan met te verwijzen naar de merkwaardige lezingen die een aantal eminente Academieleden in 1951 n.a.v. de 100e verjaardag van de geboorte van Is. Teirlinck hebben gehouden en die gebundeld zijn in het Jaarboek 1949-50-51. Tevoren, nl. in 1935, had O. Wattez Isidoors werk breder en in al zijn aspecten, maar minder diepgaand overschouwd.
Ik kan echter wel stellen, dat Is. Teirlinck niet zou geweest zijn wie hij geworden is, indien hij niet in Zuid-Oost-Vlaanderen was geboren en opgegroeid, die ‘weergaloze streek’, die later ook zoon Herman diep heeft aangegrepen en beïnvloed. O. Wattez heeft dat geweten en uiteengezet, en Frank Baur heeft het bij zijn scherpe analyse van het literaire werk van Is. Teirlinck en van Teirlinck-Stijns regelmatig ervaren. Landschappelijk inderdaad weergaloos, nog steeds niet al te zeer geschonden, naar de zeden van de bevolking echter ver tot na de eeuwwisseling ruw en ruig. Het land met zijn eigen sfeer: met zijn ‘bergages’, zijn hoogvlakten en zijn valleien, zijn zachte glooiingen en zijn soms plotse en diepe insnijdin- | |
| |
gen, zijn beken met hun bomenrijen, erdoor omzoomd en afgetekend; met aan de zuidkant zijn hoge beukebossen en aan de westkant de zich weids openvouwende Scheldevallei; met zijn bergen: ‘de bolle Modderodde, die haast geen berg is, de Muziekberg met zijn dansende heksen, de donkere Oothond, en de Kluisberg, de grootste Scheldeheffing van alle’ - ik citeer Herman Teirlinck -; het land dat met zijn holle wegen ook zo vaak aan een Brabants landschap doet denken en dat toch anders is; een land waar de luchten anders zijn dan elders, waar de winden waaien en buitelen zoals ze het nergens doen, het land ook waar het volk zo lang in ongeletterdheid en onbeschaafdheid is blijven leven; het land waar het volk leefde van geloof en bijgeloof en nog huiverde voor de mysterieuze verhalen van eigen bodem. En Frank Baur mag in 1951 enigszins overdreven hebben, toen hij zei, ‘dat er nu nóg in onze gewesten geen streek is te noemen, waar de buitenbevolking geslotener is en dus ook psychisch geladener, en waar de dorpscriminaliteit vaker opflakkert in alle verbeelding overtreffende gemeenheid van familietragedies en wraakroepende doodslag’, helemaal onjuist is deze typering van de
Zuidoostvlaamse bevolking van vroeger niet. In mijn jeugd heb ik toch zelf nog die geslotenheid van de karakters gekend, de ruwheid van zeden en gebruiken, zoals de hanegevechten (het hanekappen al niet meer), het scharminkelen, de drankzucht en de huiselijke drama's. Maar ik heb ook honderden zachtzinnige mensen gekend (ik hoef maar aan mijn vader te denken, en Isidoor Teirlinck heeft er ook gekend en is er zelf een exemplaar van geweest!), de vele noeste landarbeiders op de akkers en in de weiden, de thuiswevers die op een ‘koeplekske’ zaten en hun bestaan verzekerden door ook nog een lapke grond te bewerken; dit laatste een late uitloper zijnde van een oude, uit de middeleeuwen stammende situatie, toen precies in dit gebied tussen de Schelde en de grens met Henegouwen de wroeters zaten die thuis voor Oudenaarde het linnen en de tapijten weefden. Ik heb ook de grote boerderijen gezien en de hereboeren, de meesters, maar helaas ook de vele kinderen van de streek die thuis geen arbeid vonden en naar de kolenmijnen van de Borinage togen, of - zoals in Streuvels' Oogst - naar Frankrijk trokken om de ‘campagne te doen’, eerst het werk in de jonge bieten, dan de oogst, dan weer de bieten en het werk in de suikerfabrieken.
Het is in dat land, dat Is. Teirlinck de natuur heeft ontdekt. Op zijn vele wandeltochten in zijn jeugdjaren en later tijdens de vakanties, heeft hij daar zijn kennis en liefde voor de natuur opgedaan: de bloemen, de planten, de bomen, de vogels en andere dieren. Daar ook heeft hij de mensen gezien en zijn volk zien wroeten en feest zien vieren, heeft hij van
| |
| |
dat volk de gebreken en de goede hoedanigheden ontdekt, zijn noden en zijn tekorten leren kennen en doorgrond. Daar is het allemaal begonnen, ook zijn belangstelling voor de folklore en de subcultuur die bij het volk springlevend was. Hij heeft de adem van zijn streek gevoeld en in zich opgenomen, voor goed, tot het einde zijner dagen. Deze overgevoelige man heeft Zuid-Oost-Vlaanderen nooit kunnen vergeten. N.a.v. een passus uit Isidoors ‘Molleke’ merkte Frank Baur op, dat in deze ‘dichter’ de Vlaamse Ardennen zijn hele lange leven in de stad een onvergetelijk, een onbeheersbaar heimwee hebben gevoed. De omstandigheden hebben inderdaad gewild, dat Is. Teirlinck zijn Zuidoostvlaamse land heeft verlaten: hij heeft - alweer naar het woord van Baur - geleefd als een schrijver die uit het Vlaamse bomenparadijs naar een drukke werkkring in de hoofdstad was verbannen. Verbannen, inderdaad!
Dat heimwee spreekt uit menige dithyrambische natuurbeschrijving in zijn literair werk, maar Is. Teirlinck was objectief en realistisch genoeg om ook het andere te zien. En de idealist en de didacticus die in hem leefden, hebben hem ertoe genoopt met zijn scheppend werk ook andere doeleinden na te streven. De didactische bedoeling is zo goed als steeds aanwezig: zijn volk beschaven, zijn mensen verheffen, wat hem de strijd deed aanbinden tegen b.v. alcoholisme, dierenmishandeling e.d. en deed streven naar verbetering van de mens.
Ik mag bij zijn letterkundig werk niet langer stilstaan. Toch moet ik nog een paar punten ter sprake brengen. Dat Is. Teirlinck eigenlijk niet zou hebben meegewerkt aan de roman Arm Vlaanderen, die onder zijn naam en die van z'n zwager Raimond Stijns in 1884 verscheen - een schoolstrijdroman waarvan de titel een begrip is geworden - kan ik niet geloven. Op grond van de toponiemen en de topografische beschrijvingen zou het niet moeilijk vallen te bewijzen, dat het dorp van Everaert, het hoofdpersonage, Zegelsem was. d.w.z., dat ik het wél met Baur eens ben wanneer hij zegt, dat de ‘met gevoel verzadigde toneeltjes van afscheid en vaarwel’ in Arm Vlaanderen, zoals het afscheid ‘tusschen de sombere thuyaboomen’, op rekening van Is. Teirlinck moeten worden gebracht. Maar ik deel Baurs mening dat het ‘epicentrum’ van het kader van het literaire werk van Isidoor Teirlinck Oudenaarde was, stellig niet. Neen, het was Zegelsem, hetzelfde centrum als in Isidoors Idioticon en Klanken Vormleer van het Zuid-Oost-Vlaandersch; hetzelfde centrum ook als in al de werken die Herman later aan Zuid-Oost-Vlaanderen heeft gewijd, of waarvoor hij Zuid-Oost-Vlaanderen als kader heeft gekozen. Zegelsem, het schamele, maar pittoreske geboortedorp van Isidoor met zijn smidse en in zijn omgeving de water- en windmolens, Zegelsem, dat evenwel
| |
| |
door geen van beiden, vader noch zoon, in hun scheppend werk ooit met name wordt genoemd, maar dat we achter de verzwegen of gefingeerde namen kunnen vermoeden.
Het monument dat Is. Teirlinck voor Zuid-Oost-Vlaanderen heeft opgericht is zijn Zuid-Oost-Vlaandersch Idioticon. Is. Teirlinck had daarmee geantwoord op de 6e (buitengewone) prijsvraag, door de Academie voor het jaar 1903 gesteld. De opgave luidde: ‘Een zoo volledig mogelijk Idioticon over het zuiden van Oost-Vlaanderen’. Hij stuurde zijn werk in onder de kenspreuk ‘Niet en klinkt soetere As de tale van moedere!’ en zijn antwoord was het enige ingezonden antwoord. Wanneer die prijsvraag werd gesteld en door wie, heb ik helaas niet kunnen achterhalen. Evenmin ben ik erin geslaagd uit te maken, wanneer Isidoor Teirlinck met zijn gigantische arbeid is begonnen. Maar het is een feit, dat het werk in 1903 compleet, de vier delen, dus de Klank- en Vormleer inkluis, bij de jury ter tafel lag, een lijvig handschrift van 920 dicht beschreven blz. Helaas, ook dat handschrift ben ik niet op het spoor kunnen komen.
Als model voor zijn Idioticon koos Is. Teirlinck het beste dialektwoordenboek dat in zijn tijd in druk bestond, nl. het werk van G.J. Boekenoogen over de Zaansche Volkstaal, dat in 1897 verscheen. Isidoor Teirlinck volgde de gebaande weg evenwel niet slaafs: hij paste de methode aan aan de eigen behoeften en ging ook nieuwe wegen op: hij verliet de particularistische opvattingen die tot dan toe bij de schrijvers van dialektwoordenboeken opgeld hadden gedaan. De voortreffelijkheid en de bruikbaarheid van zijn idioticon werden overigens onmiddellijk erkend: o.m. door Dr. A. Beets, redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, door andere tijdgenoten als Maurits Sabbe, en werden in 1951 door Edgard Blancquaert uitvoerig uiteengezet.
Het kan hier niet mijn bedoeling zijn dat monumentale werk van Is. Teirlinck te ontleden en de vele aspecten ervan te belichten. Ik moge verwijzen naar Blancquaert. Maar er is alvast één eigenschap die niet onbesproken mag blijven: Is. Teirlinck werkte vergelijkend en contrastief. Hij vergeleek steeds in een of andere vorm met andere dialekten, met het Middelnederlands en vooral met het moderne Nederlands, zodat de contrasten met het Nederlands, o.m. onder verwijzingen naar Van Dale en het W.N.T. aan het licht werden gebracht.
Die contrastieve methode volgde hij ook in zijn Klank- en Vormleer, het 4e deel. Wij mogen ons daarover thans ten zeerste verheugen, want Is. Teirlinck schonk ons de eerste contrastieve deelgrammatica van een Nederlands dialekt. Door de Zuidoostvlaamse klanken (in de zin van fonemen) tegenover die van het Nederlands te stellen, gaf hij onrecht- | |
| |
streeks en vermoedelijk onbewust ook informatie betreffende de structuur van zijn Zuidoostvlaams en legde hij de basis voor een contrastieve beschrijving van de fonologie van het Zuidoostvlaamse dialekt. Maar ook in andere opzichten was deze Ortsgrammatik voortreffelijk, zodat we die gerust de beste van haar tijd mogen noemen.
De waarde van het Zuid-Oost-Vlaandersch Idioticon kan moeilijk overschat worden. De lexicologische en taalkundige gegevens zijn van onschatbare betekenis voor de huidige dialektologie, voor de Nederlandse taalkunde over het algemeen, en zelfs voor de linguïstiek. Maar er is meer, achter de dode kolommen van het eigenlijke Idioticon, achter de nuchtere opeenvolging der lemmata hoort men de stem van de Zuidoostvlaamse mens, voelt men de harteklop van Teirlincks geliefde land. En nog zijn er redenen van bewondering en verwondering: zoals al gezegd koos hij voor zijn gebied zijn geboortedorp - zijn kaart kan er niet om liegen - maar intuïtief trok hij ook de dialektgrenzen van zijn gebied, grenzen die de huidige dialektoloog grotendeels met meer wetenschappelijke methodes kan bevestigen of alrede bevestigd heeft.
Is. Teirlinck was in 1900, d.i. op 49-jarige leeftijd briefwisselend lid van de Academie geworden. Een hoogstverdiende onderscheiding. Toch schijnt het, dat hij niet steeds de erkenning heeft gevonden waarop hij recht had - getuige O. Wattez - en dat hij wel eens door anderen werd ‘gepasseerd’. Maar die algemene en definitieve erkenning kwam dan toch, weliswaar wat laat. In 1931 werd hij op 22 februari te Brussel n.a.v. zijn 80e verjaardag in de gothische zaal van het stadhuis op grootse wijze gevierd door de elite van de Vlaamse intellectuele wereld (en zelfs door buitenlandse geleerden) en werd hem het eredoctoraat van de Vrije Universiteit van Brussel toegekend. Het was de bekroning van een schitterende loopbaan. De eenvoudige zoon van Zuid-Oost-Vlaanderen mocht fier en gelukkig zijn, hij had op vele akkers geploegd en geoogst, en zijn schuren waren tot barstens toe gevuld. Zouden wij hem vandaag niet gedenken en eren om die rijke oogst, die voor een groot deel op de akkers van Zuid-Oost-Vlaanderen was gewonnen en die hij liefdevol aan Zuid-Oost-Vlaanderen had aangeboden?
* * *
Hoe zal ik die andere teerling vatten? Deze verfijnde persoonlijkheid en fijnzinnige, veelzijdige kunstenaar, deze nobele heiden? Deze dichter, schrijver, theaterman en nog veel meer? Deze prins van het Nederlandse proza, de grote Vlaming die een beslissende fase in de heropstanding van het Vlaamse volk heeft meegemaakt en mee heeft bepaald? En wat kan ik
| |
| |
beter doen dan in zijn werk op zoek te gaan naar de sporen die Zuid-Oost-Vlaanderen er onuitwisbaar heeft in nagelaten. Zovelen toch hebben al met veel meer bekwaamheid dan ik het zou kunnen, vroeger en nu weer, in de loop van dít jaar over zijn persoonlijkheid en zijn kunstenaarschap gesproken en geschreven. Maar is ook deze taak niet te veel omvattend? Zuid-Oost-Vlaanderen is immers meer dan een land, een landschap; het is ook een samenleving of beter een vorm van leven en ‘samen leven’ van mensen en die te tekenen en uit te beelden behoort tot het bedrijf van de kunstenaar. Dat Zuidoostvlaamse land, de Zuidoostvlaamse mens door de volheid van zijn levensgang heen heeft tot nog toe wel niemand krachtiger, treffender - en voor wie Zuid-Oost-Vlaanderen kent - niet aangrijpender verbeeld dan dit kleinkind van Zuid-Oost-Vlaanderen, dat in hoofdzaak in de grote stad is opgegroeid en Herman Teirlinck heet. Ik moge dan ook op mijn hoede zijn en zorgen, dat ik het werk van onze gehuldigde niet ontwijd.
Maar zal ik falen als ik mij concentreer op het eerste punt, het land en het landschap en het probeer daarbij de mens niet te vergeten? Dan kan ik mij beperken en het wagen het Zuidoostvlaamse land te reconstrueren zoals het in het oeuvre van H. Teirlinck, inzonderheid zijn grote roman Maria Speermalie voor ons opleeft, en de resultaten toetsen aan de werkelijkheid, het zij dan vooral die van het begin van onze eeuw. En indien ik op die manier iets kan verduidelijken van de werkwijze van de schrijver, dan zal ik mij beloond achten en naar ik hoop een bijdrage hebben geleverd tot een betere kennis van onze auteur.
Ik heb met het werk van Herman Teirlinck voor het eerst kennis gemaakt in 1931 toen ik dertien jaar oud was, en mijn onvergetelijke leraar Nederlands Hector Waeghe met zijn klas fragmenten uit De Dolage las, met name delen uit ‘In de Mist’, waarin het pittige volksverhaal ‘Van Tip’ voorkomt. Ik ontdekte tegelijk mijn land, mijn streek, zoals H. Teirlinck het lang voor mij moet hebben gedaan. Ik wist meteen, dat er iemand was die wat ik op mijn fietstochten had leren bewonderen en lief had gekregen, op meesterlijke wijze beschreven had. En ik zag mijn geboorteland met andere ogen en hoorde de wind er met andere oren overheen ruisen. En ik ging ook beseffen hoe veilig het thuis was als de stormen over het land woeien en hoe heerlijk het leven bij mijn moeder was, de sterke Zuidoostvlaamse vrouw, die onze kleine wereld in het kleine baanwachtershuis, dat aan de voet der ‘bergage’ bij de splitsing van de wegen naar Ronse en Schorisse stond, met vaste hand en onwankelbaar bestuurde. Maar wat ik niet wist en niet vermoeden kon, het is dat deze schrijver ons in 1940 een onovertroffen Zuidoostvlaams epos zou
| |
| |
schenken, Maria Speermalie, dat ik in 1942 in de volksuitgave mocht lezen en dat mij, net zoals enkele andere Zuidoostvlaamse kameraden in een roes van vreugde bracht, omdat we - terecht of ten onrechte - in onze auteur een Vlaamse Knut Hamsun meenden te herkennen.
Het kader van Teirlincks grote roman is niet uitsluitend, wel overwegend, dat van het Zuidoostvlaamse landschap; er is immers ook het witte Landgoed aan zee, waar de familie Sergogne, de familie van Maria's moeder vandaan komt en Mijnheer Sergogne en Juffrouw Sergogne, tante Mele, leven; het Landgoed ook, waar de jonge Maria af en toe verblijft, de streek waar de schrijver vermoedelijk onder de bekoring van de klank, de in Zuid-Oost-Vlaanderen niet voorkomende naam Speermalie heeft gevonden. Er is zelfs een stukje Leieland van bezuiden Gent, waar Matheas Speermalie nieuw geld zoekt en door zijn tweede huwelijk met Celine-Malfeyt-met-den-Anxt ook vindt. Maar het grote, machtige gebeuren is in Zuid-Oost-Vlaanderen gesitueerd: op de Heerlijkheid 't Homveld, waar eerst Mijnheer Speermalie heerst en later zijn dochter Maria, en waarmee het lot der Speermalies onafscheidelijk verbonden is.
Er hebben in Zuid-Oost-Vlaanderen onder het Ancien Régime natuurlijk zoals elders heerlijkheden bestaan, maar een heerlijkheid ‘'t Homveld’ is er nooit geweest. De ‘Heerlijkheid 't Homveld’ is een creatie van H. Teirlinck, een anachronisme, dat nochtans op geen enkel ogenblik als ongeloofwaardig overkomt. Grote hereboeren die zich als meesters gedroegen, waren er in de tijd dat H. Teirlinck als kleine jongen bij zijn grootouders te Zegelsem, en ook later, doorbracht, in Zuid-Oost-Vlaanderen heel zeker nog. Bovendien stond het de schrijver vrij naar eigen inzichten en vitalistische behoeften de figuren voor zijn roman te scheppen.
Het centrum van de ‘Heerlijkheid t'Homveld’ was Neer-Elst, waar ook die andere creatie van de auteur, nl. het ‘Huis 't Homveld’ werd neergezet. ‘Neer-Elst’ is een glasheldere verhulling voor Zegelsem. Men hoeft maar de wegen te volgen die de schrijver vanuit en in de omgeving van het Huis door het verhaal trekt om het aan te voelen of aan te tonen; of de contouren die de auteur in het begin van zijn roman vagelijk als grenzen van de heerlijkheid aangeeft aandachtig te bestuderen; of nog: de galm van de donderslag te beluisteren, die valt, wanneer de Meester na de dood van Maria's moeder uit zijn lange afzondering weer opstaat en voor het eerst in het openbaar verschijnt en over Het Goed stapt: ‘De ganse Heerlijkheid davert ervan. En verder reikt de galm, over Etikhove en Op-Elst en Munkzwalm en Schorisse’. Vier gemeenten die in de bewuste fase in de ontwikkelingsgang van de roman nog buiten de Heer- | |
| |
lijkheid liggen. Inderdaad, ten westen stoot die dan nog enerzijds op het voormalige bezit van de Karobels, dat van de Schelde tot de Zwalm reikt en waarvan Mijnheer Speermalie wel een deel heeft kunnen bemachtigen maar dat hij toch grotendeels en wel de belangrijkste heuvel, de Modderodde, aan notaris Nobelrose uit Oudenaarde heeft moeten afstaan, en anderzijds op het goed van baron Schout-ter-Schuren, die over Schorisse heerste, terwijl zuidwaarts de wouden aan de grens met Henegouwen en de beboste Muziekberg wenkten; wenkten, inderdaad, maar nog buiten de greep van de Heerlijkheid bleven. Maar deze zal mettertijd, op grond van intriges en huwelijken wel groeien en met Maria - vooral nà Maria - haar grootste uitbreiding beleven.
Wanneer Maria nog een kind is en met Roelie haar eerste ontdekkingstocht van het Goed 't Homveld onderneemt, een tocht die eindigt op een andere ontdekking, met name de tragische ontdekking dat mammie onder de bloesems van de boomgaarden van het Hof schielijk overleden is, vernemen we, dat die boomgaarden ver zijn, aan het einde van de Heerlijkheid. Bedoeld is daarmee de grote boerderij van boer Pycke, die nog bestaat en niet al te ver afligt van de watermolen - in werkelijkheid de Perlinckmolen - die op dat moment van het verhaal betrokken wordt door de verarmde Karobels. En aan het andere einde rijst op de hoogste top van de Heerlijkheid een andere hoeksteen van het verhaal: de molen t'Homveld.
Deze molen heeft werkelijk bestaan, maar was in de tijd van Hermans vader al afgebroken. Het Homveld, - de vorm met de h zal wel aan de fantasie van de auteur toe te schrijven zijn -, komt op de oude kaarten voor als Tomveld en Tomberg en is eigenlijk een vrij grote akker, die zijn naam thans ook aan een gehucht aan de zuidkant van Zegelsem schijnt te hebben doorgegeven. Herman Teirlinck heeft de verdwenen molen - althans in zijn verbeelding - weer opgericht, weer tot leven gewekt, hem in zijn roman een sleutelpositie gegeven en een fatale rol laten spelen. En - toeval of niet - hij laat Vader Morre op die molen precies in 1879 (Hermans geboortejaar) molenaar worden. Naar deze molen ook gaat de tocht van de kleine Maria en Roelie: daar zal Maria voor het eerst in een windmolen klimmen en de ‘zwelling’ van de wind ervaren, die ‘uit de grenzen der aarde komt’; daar zal ze vanuit het hoogste kijkgat het paradijselijke Zuid-Oost-Vlaanderen zien en het wijde land ver daarachter; daar ook ontmoet ze voor het eerst het oudste Morrejong met de glimmende tanden, Ursmarus Morre, alias Ruige, die ‘warm ruikt, als een brood’ en ogen heeft waaruit hetzelfde goud straalt als het goud van zijn huid. Dit stukje Zuidoostvlaamse bodem, inderdaad een ‘Hoogte- | |
| |
punt’ van Zegelsem, heeft zijn naam aan de Heerlijkheid in bruikleen gegeven; de oude molen, waar de meester zo zeer van hield, en die later door Ruige in brand wordt gestoken, is voor het leven van Maria en haar latere daden determinerend geweest. En wanneer ze als aankomende jonge vrouw op een late avond, moedeloos, gehavend en met zelfmoordgedachten te voet van Ronse, waar ze de trein heeft gemist, op den duur blootsvoets, naar het Homveld loopt en door Ruige belet wordt bij de vijvers aan de voet van de Muziekberg een wanhoopsdaad te begaan, zal deze molen haar schuiloord worden. Daar zal ze met Ruige
haar allereerste liefdesgeluk beleven; daar zullen Boni Karobel en Ruige tot het besef komen, dat tussen hen beiden de dood is. En nu Boni bijna had ontdekt wat Maria en Ruige bindt, weet deze laatste geen andere raad dan dat hij Maria nog een paar dagen gaat verstoppen in de hut van de toverheks Caritate en haar even geheimzinnige dochter Tekla, die aan de boskant, in ‘de verste hoek van Het Goed, in de richting van de Muziekberg’ woonden. Deze Caritate is naar alle waarschijnlijkheid geen produkt van Teirlincks verbeelding. Net als Tonia uit het vroegste werk van de schrijver, is ze een herinnering aan de zonderlinge kluizenares Sylvie Baudry, die vanaf 1903 tot 1928 in een hut temidden van de bossen op de top van de Modderodde leefde en alom bekend was. Ik bedoel hier evenwel de echte Modderodde, de Mont-de Rhodes, die op Vloersbergen ligt, 152,5 m boven de zeespiegel, die vroeger rijk bebost was en die aanleunt tegen die andere ‘berg’, de Pottelberg en daarmee versmelt in het wel bekende toeristenoord d'Hoppe. Modderodde en Pottelberg werden in de jaren dertig duidelijker dan te voren van elkaar afgescheiden door de aanleg van een nieuwe betonweg en, wat erger is, beide werden in de jongste jaren sterk ontbost en zwaar verminkt doordat ze voor zavelwinning werden afgegraven. Herman Teirlinck heeft, naar een eigen getuigenis, waarop ik hierboven al heb gealludeerd, de Modderodde al in zijn prille jeugd van zijn vader leren kennen, net als de andere belangrijke ‘bergen’ van de streek: de Muziekberg, de Hootond en de Kluisberg.
Maar de Muziekberg en de Kluisberg heeft hij in Maria Speermalie steevast op hun werkelijke plaats gelaten, net zoals d'Hoppe en de dorpen en steden uit de omgeving, ook al waren de namen verhulde namen als Neer-Elst en Op-Elst. Van de Modderodde evenwel heeft hij een heuvel gemaakt bedekt met vruchtbare akkers. Hij heeft die al vroeg verplaatst, verschoven en geïntegreerd in zijn land van Zegelsem, later in de lijst waarin zijn Maria Speermalie is gevat.
Al in De Wonderbare Wereld en Het Stille Gesternte is de Modderodde geregeld aanwezig; maar steeds uit de Henegouwse bossen weggehaald en
| |
| |
naar de uitkijkpost van de schrijver, Zegelsem, toegeschoven. En men mag ervan uitgaan, dat de Modderodde op Herman Teirlinck wel een heel bijzondere bekoring heeft geoefend. Maar om welke redenen? Was het terwille van de op elkaar rijmende leden van de naam? Of was het terwille van de legendarische en geheimzinnige verhalen die het volksgeloof rondom de kruin van deze ‘berg’ in de loop der eeuwen heeft geweven, verhalen die aan beide zijden van de taalgrens de ronde deden en nog doen? Herman Teirlinck heeft zich steeds tot het mysterieuze aangetrokken gevoeld. En waren er al over zijn eerste verhalen geen boze geesten, terwijl ook bepaalde gebeurtenissen in Maria Speermalie toch met geheimen omhangen blijven?
Hoe dan ook, Herman Teirlinck heeft van de Modderodde een Zuidoostvlaamse heuvel gemaakt, die hij trouwens op de hoogvlakten ten westen van Zegelsem neerzet, ergens aan de grens met St.-Kornelis-Horebeke. Het valt niet moeilijk om dat aan te tonen, want soms kan men Teirlincks Modderodde op grond van de context gemakkelijk situeren. In Het Populierken op de Heuvel (uit De Wonderbare Wereld) laat de auteur Den-Djuze, aan het einde van het verhaal, met zijn zoon Dolf verhuizen. Het dorp dat ze verlaten is ongetwijfeld Zegelsem en hun tocht gaat naar de Geuzenhoek toe ‘een uur boven Leurebeke, langs de Zwalm’. Leurebeke is een doorzichtige verhulling voor Horebeke, en... om hun doel te bereiken moesten ze eerst de Modderodde ‘opkruipen’. Even duidelijk is het af te lezen uit Het Stille Gesternte. Wanneer Lote, die aan haar zonde-complex ten onder gaat een bedevaart naar Kerselare onderneemt, volgt ook zij de weg van Zegelsem naar Oudenaarde, en die weg, de heerweg met zijn ‘olmenreke’, liep indien niet over, dan toch niet ver van de Modderodde.
In Maria Speermalie is de Modderodde ‘de grote heuvel vlak boven de samenloop van Zwalm en Schelde’ die ‘als een botte wig binnen de goederen van de Heerlijkheid (dringt)’ en door zijn ligging ‘de ordonnantie van Speermalies jacht ontzenuwt’. Wie aandacht heeft geschonken aan de omvang en de ligging van Speermalies Goed op het ogenblik dat de auteur deze bakens in zijn verhaal plaatst en wie zich in Zuid-Oost-Vlaanderen oriënteren kan, moet noodgedwongen aan de hoogten bij St.-Kornelis denken en zelfs van een hoogte op Zegelsem zelf, richting St.-Kornelis, al wordt daarmee niet beweerd, dat de schrijver zijn Modderodde ten opzichte van zijn jeugdwerken niet alweer eens lichtelijk verschoven heeft.
Die Modderodde die de hele heerlijkheid beheerst, krijgt in de roman een tragische rol toebedeeld. Hij wordt de inzet van een genadeloze strijd
| |
| |
tussen de Speermalies, vader en dochter aan de ene kant, en Nobelrose en de Karobels aan de andere. En kon Nobelrose zijn vijand Speermalie zwaarder beledigen dan door op de top ervan een molen te laten bouwen, de molen te Spijte? Hem dieper vernederen dan door die molen later aan de heerszuchtige Karobels te verkopen? De molen te Spijte - alweer een verplaatst stuk van het decorum - is een doorn in Speermalies oog en gaat voor het eerst uitdagend draaien op de dag waarop het tweede huwelijk van de Meester wordt ingezegend.
Maar wat de Meester niet vermag, nl. de steen des aanstoots te verwijderen, m.a.w. de ergelijke Modderodde in te palmen, omdat het geld ontbreekt of faalt, zal Maria, de felle dochter met het donkere bloed der Speermalies verwezenlijken. Hoewel alle vezels haar trekken tot Ruige, die haar het eerst heeft genomen en die ze niet vergeten kan, ook al heeft hij haar verraden, trouwt ze met Boni Karobel. Maar later, wanneer Ruige is teruggekeerd en Karobel haar verhouding met de onstuimige Morre in de weg staat, zal ze met de hulp van de minnaar de wettelijke echtgenoot met voorbedachten rade en in koelen bloede, met eigen handen ter dood brengen en hem, de vader van haar eerste kind, op de Modderodde, onder de molen, tussen de teerlingen begraven. En met hem de heerszucht der Karobels. Op diezelfde Modderodde zal nog later, Ruige, haar grote liefde, in wie ze algauw dezelfde levensdrift had herkend als de levensdrift die haar eigen bloed geen rust laat, in een ultieme poging om het geheim dat beiden bindt te vrijwaren op jammerlijke en brutale wijze verongelukken.
Ik heb nu al een voldoende aantal elementen bij elkaar gebracht om enkele beschouwingen te kunnen wijden aan de wijze waarop H. Teirlinck in de tot nog toe ter sprake gebrachte werken het decor heeft opgebouwd. De zuiver gefingeerde plaatsnamen, die in zijn vroegste werk vrij veelvuldig voorkomen, maar die men toch gemakkelijk ont-hullen kan, en de uitsluitend door zijn verbeelding geschapen ‘feiten’ en zaken moet ik in het bestek van deze lezing onbesproken laten. En ik laat mijn aandacht gaan naar de creaties die met de werkelijkheid nog enig verband houden, hoe dun de draad soms mag zijn. In Maria Speermalie zijn dat in de eerste plaats de ‘Heerlijkheid t'Homveld’ en de Modderodde met de molen te Spijte, maar eigenlijk is er ook nog de kostschool, waar eerst Maria's driften en later die van Klaartje - het dochtertje uit Speermalies tweede huwelijk - getemd moeten worden, van elk volgens eigen noodwendigheden. Met dat verschil nochtans, dat in het eerste geval de oude Speermalie de opdrachtgever is, terwijl in het tweede de perfide Maria over wat voor Klaartje goed en nuttig is, heeft beslist en Klaartjes lot
| |
| |
bepaalt. Die kostschool stond - volgens de auteur - te Z. en de Zuidoostvlaming denkt hierbij onmiddellijk aan Zottegem, maar dat strookt niet met de voorstelling die de ‘werkelijkheid’ van de roman is. Anderen hebben aan Ronse gedacht, maar ook dat past weer niet, want Ronse ligt diep achter de Zuidoostvlaamse heuvels ingebed. En vanuit haar kamer kan Maria het wijde Scheldedal overzien, terwijl ‘in de richting van Henegouwen de einder beheerst (is) door de Doornikse bergkam’. De auteur zal wel één van de enkele kostscholen-voor-juffrouwen die Zuid-Oost-Vlaanderen heeft geteld en nog telt voor ogen hebben gehad, maar hij heeft ze neergeplant op een plaats die men op de kaart niet kan aanwijzen, omdat er in deze streek een aantal punten zijn van waaruit men beide kan zien en overschouwen: de Doornikse bergkam, met de St.-Aubertusberg, en het wijde Scheldedal bij Oudenaarde. Maar die punten liggen dan buiten de dorpen of stadjes waar zulke kostscholen gevestigd waren of zijn, tenzij de schrijver Louise-Marie mocht hebben bedoeld, of nog: zijn kostschool heeft verdicht.
Deze werkwijze van verhullen, verschuiven en herscheppen is niet nieuw: ze is een beproefde techniek die eigen is aan het ambacht van de kunstenaar, ja aan het wezen van de kunst, en vele schrijvers, om niet te zeggen alle, hebben ze toegepast. Wat Zuid-Oost-Vlaanderen betreft, zijn Isidoor Teirlinck en Teirlinck-Stijns hem daarin voorgegaan, maar met minder talent, minder beheersing van het woord en veel minder evokatieve kracht, kortom met minder kunst. Met Herman Teirlinck staan we evenwel voor een bijzonder geval: een auteur die Schalafie naar Zegelsem toehaalt, wat H. Teirlinck doet in het Zelfportret, of zoals in Het Stille Gesternte zijn hoofdpersonage te Oudenaarde over de Schelde laat trekken om van Zegelsem uit Kerselare te bereiken; die Speermalie van de kust naar Zuid-Oost-Vlaanderen heeft gebracht en de Modderodde grondig heeft getransformeerd, is, wanneer hij het Zuidoostvlaamse kader verlaat en in Zuid-Brabant de bouwstenen voor een nieuw decorum gaat zoeken, tot meer in staat. Hij die in Rolande met de Bles (1940-1943) Zuid-Oost-Vlaanderen nog niet heeft losgelaten, getuige de grootwever uit Oudenaarde, met name Gaston Gevaert, en vooral de nauwkeurige beschrijving van het kasteel Cocambre, d.i. de franse naam voor Koekamer, dat als tegenpool van Castel-Horlebecq moet dienen; hij die zijn leven lang Zuid-Oost-Vlaanderen in zijn binnenste heeft meegedragen, kan zich zeer zeker ook aan verschuivingen op grotere schaal hebben gewaagd, zodat ik Willem Pée gelijk moet geven, wanneer hij zegt, dat we in Het gevecht met de Engel voor een geografische ‘verschuiving van de zogenaamde Vlaamse Ardennen... naar Het Zoniënwoud’ staan. En men hoeft dat met
| |
| |
Oegema Van der Wal niet te betwijfelen, te meer omdat de idee van bedoeld werk in de auteur gelijktijdig met Maria Speermalie is ontstaan.
De karakters in Maria Speermalie zijn uitzonderlijk, sommige haast bovenmenselijk. Toch herkennen wij de Zuidoostvlaamse mens, met zijn hartstochten, zijn zorgen, zijn smarten, zijn strijd, zijn overwinningen en zijn nederlagen. Tegenover de zachtzinnige, fijne Sergognes en de luchthartige, naïeve Malfeyts mogen de intrigerende en geslepen Karobels, de geheimzinnige gesloten Pyckes, de harde, stijfkoppige, onbehouwen Morres fel afsteken, bovenwerkelijk zijn ze niet en ze zijn van een ras dat in Zuid-Oost-Vlaanderen niet onmogelijk is geweest, en nog steeds niet onmogelijk is. Maar boven allen rijst Maria Speermalie, die als jonge vrouw met volle teugen het leven drinkt tot wanneer ze plots haar minnaar afstoot omdat ze zich van haar roeping bewust is geworden: Het Homveld dienen en erover heersen; rijst Maria, die niets en niemand ontziet om de onverzettelijke, maar oud geworden Meester te doen buigen, de verrezen Karobels te breken en op geraffineerde wijze haar halfzuster Klaartje uit te schakelen. Pas is ze 20 jaar geworden of ze onderkent al de verminking ‘die het Homveld door de verkoop van de noordwestelijke gronden geleden heeft’ en drie jaar later, wanneer ze niet langer zoals in haar kinderjaren van het Goed alleen de aarde wenst te voelen of de adem van zijn boezems te beluisteren, onderneemt ze de heerlijke rit over Schorisse naar Vloersbergen en worden andere bedoelingen in haar wakker: ze ‘jaagt de kadastrale kennis van het Scheldedal na’. Maria droomt van een heel, heel grote Heerlijkheid 't Homveld.
Die droom zal ze evenwel niet volledig verwezenlijken. Maar ze kan gerust haar hoofd neerleggen: haar berekende politiek wordt voortgezet door haar afstammelingen. Guido, Emanuel, Norbertus Karobel, die de wettelijke zoon van Boni Karobel is, maar het bloedeigen kind van Ruige, trouwt met ‘de zeer jeugdige Isabella, gravin Schout ter Schuren’, die het goed dat aan de Heerlijkheid paalt door erfenis verwerft. De Heerlijkheid 't Homveld strekt zich nu uit tot aan de voet van de Kluisberg en het Scheldedal is bereikt, Maria's jonge droom is verwezenlijkt. De draden van het verhaal zijn afgesponnen, de loop der gebeurtenissen is voltrokken, de meester en de meesteresse zijn dood. Maar de Heerlijkheid bedekt nu bijna gans Zuid-Oost-Vlaanderen; de stukken van het schaakbord zijn geplaatst en een nieuw spel is begonnen, dat van de schrijver, de grootmeester van het woord, die van op zijn heuvels, echte en gedroomde, alles heeft overschouwd, alles heeft gezien; die alles herdenkt en alles herschept, die het fictieve stamboek waarin de levensgetijden op de ‘Heerlijkheid t'Homveld’ staan opgetekend, heeft gesloten en zijn gran- | |
| |
diose evokatie van het Zuid-Oost-Vlaamse land schept, in een taal die ruikt naar klei en leem, naar beukebossen, akkers en brandend aardappelkruid, naar graan en meel, een taal die soms bitter smaakt naar bloed, maar die soms ook geurt als saffraan. T'Homveld heeft een nieuwe meester gekregen, een alchimist, die in een ongeëvenaarde stijl, land en mens, liefde en haat, alles wat leeft en ademt en bestaat, zelfs het kwaad, sublimeert en veredelt. Het land is wijder geworden dan het in werkelijkheid is, de bossen werden wouden, de menselijke figuren werden reuzen of dwergen, de kerken kathedralen. Ik kan mij inderdaad niet van de indruk ontdoen dat de Heerlijkheid t'Homveld door H. Teirlinck is gedacht als een verhulling voor geheel Zuid-Oost-Vlaanderen: van het Scheldedal, dat hij als kind vanop de molen
van Nonkel Botjes heeft bewonderd, het dal waar de avonden in rode zonnegloed in de nachten vergaan en waar de windstoten die over zijn uitkijkpost varen geboren worden, tot aan de Brakelse bossen; van de Muziekberg die hij zo vaak heeft bezocht, tot de Zwalm; van de Kluisberg tot de kimmen waar zijn land in Brabant vervloeit En... ‘Homveld is eeuwig’. Als Aart van der Leeuw gelijk heeft, wanneer hij zegt, dat kunst herschepping is, dan is deze herschepping van Zuid-Oost-Vlaanderen allergrootste kunst, groter dan de kunst die H. Teirlinck ons in zijn vroegste werkstukken heeft geschonken, omdat die nog te veel fotografie waren. En indien we de schrijver vast mogen geloven wanneer hij in Monoloog bij Nacht getuigt, dat van kindsbeen af zijn wereld is uitgegroeid tot een vormenwereld en dat hij zich van de reële wereld heeft afgewend om op te gaan in de ‘weelde van z'n beeldende wereld’, heeft hij meer geleefd in de wereld van zijn Maria Speermalie dan in de Zuidoostvlaamse werkelijkheid. De waarheid is, dat H. Teirlinck het land dat hij hartstochtelijk heeft lief gehad in Maria Speermalie op een grootse wijze heeft ver-beeld.
Herman Teirlinck is een dichter geweest, ook wanneer hij proza schreef. En toch staat de kenner verbaasd, wanneer hij bij zoveel verschuivingen en veranderingen, verhullingen en verdichtingen, van menig detail de nauwkeurige werkelijkheid en echtheid ontwaart. Van de molen te Spijte b.v., men weet wel, de windmolen waaronder Boni Karobel begraven ligt, bovenop de Modderodde, is een foto bewaard. Volgens vader Isidoor stond die molen op Elst, d.i. Hermans Op-Elst; volgens de kadastrale plans evenwel op St.-Blasius Boekel, aan de grens met Elst. Maar niet over de oorspronkelijke ligging van de molen wil ik het hier hebben, wel over zijn uitzicht. De molen te Spijte is een van de weinige Zuidoostvlaamse molens geweest, die onder zijn kast, gebouwd rondom de standaard, ook een beschutte ruimte heeft gehad, zodat de aanwijzing
| |
| |
m.b.t. het graf van Karobel ‘onder de schranken van het eiken kot, tussen de vier teerlingen...’, pijnlijk exact is.
H. Teirlinck had een zwak voor molens, op windmolens was hij zonder meer verliefd en niemand heeft ooit het mysterie van het leven in een windmolen zo treffend verwoord als hij. De molen van de grootouders op de hoogvlakte van St. Kornelis had bij hem immers een even diepe impressie nagelaten als de smidse van de ooms te Zegelsem. Maar in tegenstelling tot wat ik in het geval van de molen te Spijte heb geconstateerd, dwingen de feiten me ertoe de schrijver ervan te verdenken, dat hij, zodra de muziek van de windmolen weer in hem ging zingen, zelfs wanneer hij ‘objectieve’ mededeling van feiten beoogde, die muziek de bovenhand nam op de realiteit. Voor zover ik het zie, heeft H. Teirlinck de stenen molen van St. Kornelis nergens ‘beschreven’, steeds zit hij achter de planken van de kast van een houten windmolen, of hangt hij in de kijkgaten. In vergelijking met een houten windmolen is een stenen molen een half-dood ding. En wanneer H. Teirlinck in zijn aangrijpend stuk: Bij het Eeuwgetijde van mijn vaders Geboorte vertelt hoe hij aan de hand van vader Isidoor de voorouderlijke molen bezocht, roept hij in feite een houten windmolen voor ons op. Wie mij niet gelooft leze zijn Aantekeningen voor een Zelfportret: ‘Onze molen stond op de hoogvlakte van Sinte Kornelis, een houten luchtgevaarte dat heinde en ver over de hemelen heerste...’. En de molen waaraan hij gedacht heeft zal wel de houten molen ‘ten Breemdriese’ zijn geweest, die eveneens op St. Kornelis stond, maar dichter bij Zegelsem, aan ‘Het Gaaiken’, de molen die in zijn vroegste werk op vele plaatsen opduikt als ‘de molen van Corneel’. Onbewuste verdichting of bewuste verhulling? Hoe dan ook, anders dan de realiteit van de molen te Spijte.
Maar zo windmolens in het werk van H. Teirlinck het voorwerp zijn geweest van vertederende liefdesverklaringen, zo zijn ze vaak ook de tekens van een moeilijk te verwoorden of niet verwoorde tragiek: in Maria Speermalie worden de twee enige windmolens die de schrijver in zijn verheer-lijkt Zuid-Oost-Vlaanderen een plaats gunt - in werkelijkheid waren er omstreeks 1900 en tot vóór de tweede wereldoorlog nog een 20-tal - door brand vernield. En werd de oude houten molen te Tiegem, in het land van Streuvels dit keer, ten behoeve van de film Het kwade Oog in 1936-37 niet onder de eigen leiding van Herman Teirlinck neergehaald, alweer omdat er een tragische scène moest worden gedraaid?
Mijnheer de Gouverneur, Geachte Vergadering, ik hoop dat ik mijn opdracht naar behoren zal hebben vervuld en dat ik vanavond, zoals de
| |
| |
landman na volbrachte dagtaak, voldaan naar huis mag terugkeren en tevreden rusten mag.
Mijnheer de Gouverneur, de vrienden van Herman Teirlinck hebben in de loop van dit herdenkingsjaar ter ere van de schrijver te Beersel, waar hij zolang in het stille huis op de Uwenberg heeft gewoond, een erezuil opgericht. Wij Zuidoostvlamingen benijden Beersel deze erezuil niet. Maar ik wil niet eindigen zonder even Uw aandacht te vragen voor de molen van de grootouders te St. Kornelis. Hij is onlangs opnieuw verkocht en schijnt de bestemming van een buitentje te zullen krijgen. Ik heb hem einde augustus bezocht: tegen de stenen romp werd - zeer onlangs - een uitbouwtje gemetseld; hij heeft nog twee wieken, waarvan de hekkens te rotten hangen aan verroeste roeden. Kan de Provincie waarvan U de Gouverneur is en die U bestuurt, iets doen om déze molen te herstellen? Schenk hem zijn vier wieken terug; laat hem weer ‘met kap en wiek de hemelen binnendringen’. Misschien zou dàt de heerlijkste ‘erezuil’ zijn, die Oost-Vlaanderen voor de twee grote Vlamingen die uit zijn bodem zijn gesproten, maar die er na hun dood niet zijn teruggekeerd, kan oprichten.
| |
4. Slotwoord door de heer Van Elslander
Het slotwoord van de voorzitter zal er een zijn van dank en wel in de eerste plaats aan de spreker van vandaag, de toegewijde vaste secretaris van onze Academie, die niet geaarzeld heeft een groot deel van zijn vakantie aan de voorbereiding van deze lezing te besteden.
Dames en heren,
Het is u bekend dat collega Hoebeke bijzonder gewetensvol is en u zal dan ook begrijpen dat hij het hier te behandelen thema zeer grondig heeft voorbereid, zo grondig zelfs dat hij niet alles in een spreekbeurt van een uur heeft kunnen samenpersen, maar wellicht vergast hij ons dan ook nog op menige mededeling in onze Commissievergaderingen waarin veel van wat hier slechts kon aangeduid worden meer in details wordt uitgewerkt. Inmiddels zien we de publikatie van zijn rede van vandaag met spanning te gemoet, want ze verdient nader te worden overwogen en bestudeerd. Hier werd namelijk zowel van Isidoor als van Herman Teirlinck een beeld gebracht en een facet belicht die u elders in die vorm vruchteloos zoeken
| |
| |
zal en dat is ten slotte niet zo verwonderlijk, want enkel een geboren en getogen Zuidoostvlaming, die zijn streek en zijn mensen door en door kent en er zich ook innig mee verbonden voelt, kon èn de vader, èn de zoon van uit deze hoek benaderen; maar ook dat was nog niet voldoende: hij diende ook als toponymist en dialectoloog onderlegd te zijn en daarnaast nog over historisch inzicht en literaire gevoeligheid te beschikken.
Zo heeft Prof. Hoebeke dan Isidoor en Herman Teirlinck behandeld op een originele en persoonlijke wijze die ver uitstijgt boven een herdenking zoals we er zo dikwijls meemaken en vader en zoon een erezuil opgericht.
Hartelijk dank dus aan Marcel Hoebeke, maar ook dank aan de heer Gouverneur en het Provinciaal Bestuur van Oost-Vlaanderen, meer bepaald aan zijn Culturele Dienst. Onze dank gaat eveneens naar het Stadsbestuur van Oudenaarde, dat deze mooie, ruime zaal van dit prachtige stadhuis ter beschikking heeft gesteld voor deze herdenking, die een nieuw bewijs is van de nauwe samenwerking tussen onze instelling en de met zoveel tact en kunde gevoerde culturele activiteit van de provincie Oost-Vlaanderen, vroeger onder de impuls van Dr. M. Grypdonck, thans onder die van Dr. P. Huys.
Vorig jaar hebben we in een memorabele zitting in de vergaderzaal van het Provinciaal Gouvernement te Gent onze grote dichter Karel van de Woestijne herdacht. Onze collega Van Wilderode hield er een merkwaardige lezing, waarvan de tekst weldra in druk zal verschijnen. Vandaag zijn Isidoor en Herman Teirlinck aan de beurt gekomen en opnieuw zorgde er de provincie Oost-Vlaanderen voor dat het een sfeervolle herdenking werd en ook hier weer mocht de plechtigheid worden opgeluisterd met de aanwezigheid van de heer Gouverneur die de openingstoespraak heeft willen houden. Ongetwijfeld een traditie om verder te zetten of, zal ik eerder zeggen, om weer op te nemen, want ze ligt helemaal in de lijn van de destijds tussen 1954 en 1959 door onze Academie georganiseerde plechtigheden te Brugge, te Hasselt, te Antwerpen en te Mechelen.
Ik eindig met een woord van bijzondere dank aan Herman Liebaers, Grootmaarschalk van het Hof, voor zijn aanwezigheid onder ons, aan de heren Maes, die deze hulde aan hun grootvader en overgrootvader hebben willen bijwonen, en ten slotte aan Prof. Willem Pée, de bezorger van het Verzameld Werk en de grote vriend van Herman Teirlinck.
|
|