| |
| |
| |
Interview in de Retrovisor
door Karel Jonckheere
Lid van de Academie
Een familienaam wordt ondervraagd door zijn voornaam.
K: Sedert je geboorte die aprilnacht van het jaar VI heeft de wereld reeds 70 agenda's versleten. Wat wordt een mens gewaar, J, als hij 70 wordt?
J: Dat het moeilijker is om 70 te worden dan om het te zijn. Twee oorlogen ontsprongen, dertien auto's versleten, veel mijlen op zee gezwalpt, honderden uren in de lucht geschommeld, 25.000 keer in een bed gelegen, bed: wellustige pijnbank waarop de meesten sterven; veel te veel zouten verorberd, - allemaal dingen die je beletten ouderdom te krijgen.
K: 70 zijn is dus geen last of geen ongeluk zoals Herman Teirlinck jammerde?
J: Geenszins. Ten eerste het duurt maar één jaar. Ten tweede ik verjaar niet met zijn 70ste alleen, maar tevens namens al de voorgaande jaren, zodat de totale indruk gerelativeerd wordt door jongere jaren bestaan. Ten derde kan 70 oud schijnen, maar het vooruitzicht van 71 mildert zulks. Het is als bij studenten. Wie in de hoogste klasse lager onderwijs zit, voelt zich groot. Zit hij het jaar nadien in het eerste jaar van het secundair, dan weet hij zich weer een snotneus. Een humaniorastudent met vers diploma acht zich een hele Piet, maar een koppel maanden later als eerstejaars in de universiteit is hij alweer niemand meer. Aldus bij leeftijden. Op weg naar mijn 71ste voel ik me opgelucht, want pas over tien jaar word ik 80. Dit geeft me een zeer veilig gevoel van jeugd. Ik heb dan ook medelijden met de stakkerds van 18.
K: Heb je nog drogredenen om je 70 jaar goed te praten?
J: 70 zijn is geen moeilijke levenskunst, want je hebt meer dan een half mensenleven gekregen om je er op voor te bereiden. Telkens als ik met een nul verjaar heb ik een balans opgemaakt. Ik ben daarmee ernstig begonnen toen ik 40 werd en ‘Spiegel der zee’ schreef: ‘Wie 40 jaar wordt, zal zichzelve kennen enzovoort.’ In het vooruitzicht van
| |
| |
mijn 65 noemde ik mijn verzamelde gedichten daarenboven: ‘Poëtische inventaris’.
K: Denk je nooit aan je dood?
J: Ik denk daar reeds lang aan maar uitsluitend ‘soms’. Daar is immers een zeer goede reden voor. Sterven betekent afgesneden worden van de existentie-stroom. Het is voor goed met je bewustzijn gedaan, ik geloof niet dat er na de dood een supervermogen ontstaat om te lijden of te genieten. Neen, zonder lijf gaat het niet. Daarom moeten we nog tijdens ons leven van onze dood genieten. Genieten mag wreed klinken, het komt er op aan de weemoed die je nu ondergaat terwijl je aan je verdwijnen denkt, te laten gepaard gaan met vandaag nog te smaken mijmeringen:
Nu ik nog ben, wil ik de dood beleven...
K: Heb je daar een voorbeeld van?
J: Wat zal er met dat fameus lijf van ons, dat stoffelijk overschot, dat onbezield omhulsel gebeuren? De ene amuseert zich met een testamentje voor verbranding en uitstrooiing en jaren lang is hij lid van een kring om zijn burgerlijke begrafenis te regelen. De andere... Maar laat me mezelf als illustratie nemen.
Toen ik een jaar of 45 was, schreef ik op een avond een sonnet ‘Op de onbeweegbaarheid’. Het staat in de bundel ‘De Hondenwacht’. Namens bloemen en bomen sprak ik om hun vermeende tragedie van roerloosheid te vertolken. Want ook ik zou eens tot stilstand worden gebracht. Daarom uitte ik de wens:
Ik weet het wel; eens houdt de dood mij tegen
en werpt mij om. Mocht het op zee zijn, waar
ik grondeloos ontbonden verder vaar.
K: Je hebt er niet altijd zo over gedacht. Tijdens de jongste oorlog heb je de ‘Ballade van de verdronkenen’ geschreven, waarin je gebombardeerden op zee en getorpedeerden, die vóór de kusten achter een zandbank langzaam liggen te vergaan, om een graf aan de wal laat smeken.
J: Ik sprak toen niet namens mezelf maar namens de doden en ook namens de overlevenden, die nooit precies zouden weten wat er met het lijk van een geliefd wezen was gebeurd.
K: Hadden die mensen je daartoe opdracht gegeven?
J: Wie soms schrijft heeft niet te wachten tot hem om een stem wordt gevraagd namens een kollektief wee. Dit is zijn benijdenswaardige positie: hij moet ongevraagd, - nu ja ‘moeten’ is ook te relati- | |
| |
veren -, hij mag ongevraagd optreden namens alles wat sprakeloos of daaromtrent zelf het woord niet kan nemen.
K: Waar wil jij naartoe met je eens gestolde gestalte?
J: Het dromen daarover is mij een bestendige bron van veel soorten jolijt. Nu eens stel ik me voor in mijn geboortestad Oostende te willen liggen, in het duinzand, niet ver van James Ensor met wie ik jaren door zijn raam in de Vlaanderenstraat in het Frans en in het Oostends de voorbijschuivende menselijke fauna heb besproken. Deze gesprekken voort te zetten is vandaag, in mijn verbeelding, zuiver genoegen voor onmiddellijk gebruik. De burgemeester van Rijmenam, waar ik woon, opperde de mogelijkheid dat ik op een ereperkje zou liggen, samen met de pastoor naast de oud-strijders. De oppositie vond echter, dat ‘de verdienstelijken maar naast de niet-verdienstelijken’ moesten. Moet ik nu gruwen of glimlachen?
K: Wilden ze je ook niet ergens in Wallonië?
J: De franstalige dichter Geo Libbrecht, lid van deze zusterakademie, een welgesteld man, heeft te Mont-St.-Aubert, zijn geboortedorp bij Doornik, grond gekocht op het kerkhof voor achttien graven. Hij denkt aan negen dichters en hun vrouw. Eén ligt er reeds begraven, mijn vriend, kollega en vertaler Roger Bodart. Libbrecht wil gaarne een Vlaming bij de acht Walen en vroeg me overtuigd ‘s'il pouvait compter sur moi.’ Besluit: evenveel keuze in de dood als tijdens mijn leven om ergens heen te gaan. Hoewel ik nog te jong ben om me nu reeds konkreet met de eeuwigheid en haar toerisme bezig te houden.
K: Je spreekt alweer op de grens van iets, langs leven en dood heen. Heb je dat eigenlijk niet altijd gedaan met alles?
J: Als kleine jongen langs de visserskade te Oostende heb ik dikwijls horen roepen, dat ik te dicht bij het water stond en er in zou tuimelen. Het is tot nog toe niet gebeurd. Ik ben nog nooit duizelig geworden op een toren of langs een afgrond. Dit betekent niet dat ik roekeloos ben, wèl dat ik me met mijn beperkte zekerheid zoveel mogelijk wens te wagen tot op de rand van de onzekerheid. Misschien ligt dit aan het feit dat ik een vermetele Ram ben.
Een straffer argument dan de astrologie is de waarheid dat ik op de grens van land en water ben geboren: ik heb een vloedlijnmentaliteit. Als strandvonder verwachtte ik, dat het beste van de zee, dat ten minste wat ze wilde lossen en eens aan de aarde had toebehoord, terug aan wal zou spoelen. Daarnaast bezit ik als ram een grote dosis wantrouwen. Ik vertrouw de zee niet, lees: mysterie plus velerlei mogelijkheden, en de vastheden van de wal vind ik ook maar zo en zo. De
| |
| |
beste opstelling tegenover het bestaan acht ik nog altijd tegenover de zee te staan met haar diepten en verten, maar met de rug tegen het land aangeleund. Sommigen, zelfs de vrienden, beweren geen rechterkant aan mij te krijgen. Die rechterkant is mijn vermoeden van zekerheid en die ligt, zoals gezegd, achter mij. Met deze betrekkelijke waarborg, door mij niet erkend als volstrekte waarde, bestrijk ik dan het onvaste, het wazige, en capteer wat ik kan, haal er de mij passende waardevolle dingen uit en gooi de rest terug in zee, in de banaliteit, zoals vissers ondermaatse vis.
K: In zijn bespreking van je gedichten, het staat te lezen in zijn bundel ‘Na de explosie’ uit 1960, heeft Simon Vestdijk dit ook al opgemerkt. Je bent volgens hem een dichter van de nuchtere bezinning over de grage spontaneïteit. Je bent, dixit Vestdijk, een ondernemende geest die zich zelf in alle avonturen stort maar daarbij nooit het hoofd verliest, al doet hij soms alles om het zover te brengen. Met andere woorden, je poëzie is die van de uitdaging.
J: Dit is niet zo kwaad bezien, als uitdaging betekent een opnemen tegen het onbekende, het lot, en niet het uitdagen van machtige krachten om ze met de mijne te meten. Ik heb nog nooit iets willen overwinnen, zelfs niet mijn slaap. Ik weet, ik voel dat in ieder van ons mogelijkheden aanwezig zijn, waarmee soms onnozel, roekeloos of helemaal niet wordt omgesprongen.
Ik geef een voorbeeld. Je weet dat ik alleen van de aarde houd, maar dan ook met mijn rijpste overgave. Dit betekent dat ik mijn toevallige verschijning op deze planeet zo volledig mogelijk wens uit te leven. Op zekere dag, het is de langste dag van mijn leven geweest, stel ik vast dat ik geen kinderen heb maar er kan hebben. Ik heb mijn leven noodgedwongen over een andere boeg gegooid, anders was ik ten onder gegaan uit louter kwijnen, en nu heb ik een zoon. Dit is een vorm van mijn uitdaging. Andere voorbeelden: ik plant mijn vroege aardappelen altijd een week vóór de anderen, niet om er de eerste mee op de markt te komen, maar omdat ik liever naar het echte weer kijk dan naar de kalender en de naamdag van een heilige wanneer het poten moet beginnen en het trekken van de asperges eindigt. Het is toch ook geen uitdaging van het lot, wat men me eens verweet, mee te gaan vissen in de woelige IJslandse wateren. Maar goed, ik neem de rand van mijn lessenaar vast die van hout is en zeg dat ik tot nog toe nooit een lichamelijk of geestelijk avontuur, schrijven b.v., met schande of dood heb bekocht.
K: Iemand die je vrij goed door had, de helaas zo vroeg verongelukte
| |
| |
Jan de Roeck, schreef in 1966, toen je de vorige maal decimaal verjaarde, dat je geen beeldstormer bent, dat je poëzie elk element mist van vrijbuiterij en opstandigheid. Je bent geen profeet, leuzen en slogans, zijn aan je stijl vreemd.
J: Uiterlijk ook aan mijn inhoud. Er bestaat een vorm van uiterlijke opstandigheid, alweer erg in trek zoals in de meeste overgangsperioden. Sommige jongeren, zowel de idealisten als de loze meelopers, zijn er zelfs ziek van. Voor elk door de ervaring reeds gekend antwoord zoeken ze een vraag die ze niet kunnen beantwoorden, in plaats van eens wat tijd over te houden om zich te verdiepen in hun persoonlijkheid, niet in het zoeken naar een globale oorspronkelijkheid die reeds aanwezig is en niet in één generatie te wijzigen. Als we werkelijk een nieuwe tijd beleven, wat ik ten zeerste betwijfel, dan wordt deze tijd gemaakt, negatief, door natuurlijke slijtage van het oude, en, positief, door de samentelling van het werk van zuivere individuen. Een nieuwe tijd wordt binnenskamers geboren, niet op straat. Verwacht van mij niet dat ik op mijn drempel ga staan om meestal leeg geweld van applaus te voorzien.
K: Je hebt trouwens een hele binnenwereld waar je ver genoeg mee komt om je bestaan te vullen.
J: Onnozelen noemen iemand die een binnenleven koestert en dit uit oprechte mededeelzaamheid veruitwendigt een romanticus. Ik weet dat dit geen scheldwoord is, nog niet, maar voel toch aan dat het gehanteerd wordt met een zekere meewarigheid. Ik moet me warm maken voor een mager kind uit Afrika, en ik doe dit ongevraagd, maar ik mag niet zeggen dat mijn moeder gestorven is. Als dit tema de mensen gevoelloos laat, dan blijven ze in de grond even gevoelloos voor dat stervend kind. Al organizeren ze er een stoet voor of al geven ze honderd frank voor een misschien ter bestemming komend blikje melk. Ik bedoel dat de kwaliteit van het gevoel, waarvan het médegevoel maar een onderprodukt is, is afgestompt omdat we verleerden de stroom van onze ontroeringscentrale te regelen volgens een hiërarchie van prikkels. Het blijft te veel bij wilde ontladingen.
Zo lang zij rustig leeft kunnen wij haar vergeten
ze kost ons zorg noch geld, ze doet ons nimmer zeer;
tweemaal in 't jaar, misschien, gaan wij nog bij haar eten
en lachen als ze zegt: Het is de laatste keer.
| |
| |
Maar één kort spoedbericht maakt ons opnieuw tot zonen,
wat ons gewichtig werd valt plots en dwaas uiteen,
wij dachten in onze eeuw en in ons werk te wonen
tot wij beschaamd en leeg haar kleine huis betreên.
Ze heeft op ons gewacht. Tenzij ze is gestorven.
Daar ligt wie onze moeder was, het arm gezicht
waarin veel eenzaamheid berusting heeft gekorven
beschenen voor het laatst in reeds vervreemdend licht.
Dat wij voorgoed alleen zijn thans, dat alle bronnen
vervloeien in de tijd, bedroeft ons hart zo niet.
Maar dat onze overmoed zich nimmer heeft bezonnen
over haar eenzaamheid, dit wordt ons taaist verdriet.
K: Behoort alleen de moeder tot die oerprikkels?
J: Je vader en de bloedeigen leden van de familie vanzelfsprekend ook. De maatschappij is slechts een rommelige projektie van hen. De vrouw op zichzelf, naast haar moederschap, is ook een sterke geleidster van bedoelde stroom. Noch haar gelijkschakelende inspanningen, die trouwens voor meer ontluistering dan machtspositie zorgen, noch haar illusoir streven om centraal te gaan lokken als sekse-vat zorgen voor een betere voltage. We moeten niet terug naar de middeleeuwen waar de verering door hoofse poëten een even valse opstelling was. Bestaat er dan niets meer in de trant van tederheid zonder wellustige gymnastiek? Liefde dient niet gepleegd en bezongen in haar stuiptrekkingen en uitstortingen maar veel meer namens hart en geest. Ik gruw nog altijd van louter fysisch exhibitionisme, ben voorstander van een zekere kiesheid. Ik weet dat kies gehouden letteren niet veel meer aantrekken. Men weegt het genot af per ton en weet niet meer dat in de subtiele graduatie van apotekersgewichten een veel verfijnder genot aanwezig is dan in het manipuleren van containers.
K: Je hebt eens gezegd: ‘Levenskunst bestaat er o.m. in te verlangen naar wat je reeds bezit.’ Is dit geen goedkope paradoks?
J: Voornaam, voornaam, ik dacht dat je verstandiger was. Je behoort reeds tot te velen... Bij de meeste mensen duurt de vreugde bij het bereiken van iets maar één ogenblik, dat waarop de aanwinst zich voordoet. Dwaas, want dan moet je dadelijk beginnen aan een nieuw verlangen. Als je werkelijk iets wenst, een kind bijvoorbeeld, en het komt er, eindelijk, dan begint pas je echt verlangen want je hebt dit toch om iets belangrijks ingezet, niet om zo maar het krijgen te ondergaan maar om van het gekregene te genieten. Levenskunst is dus wèl verlangen dat het verkregene duurzaam verlangen blijft, wel niet a joy
| |
| |
for ever maar tot we gebeurlijk over langere tijd ‘uitverlangd’ zijn.
K: Heb je daar een voorbeeld van?
J: De liefde, mocht je het niet geraden hebben. Ik zal er niet veel over zeggen, liefde is een gerecht dat intiem, innerlijk wordt geproefd. Ik heb er nooit mee te koop gelopen, één keer misschien in ‘Posologie’ iets gesuggereerd voor een gebruiksaanwijzing, die trouwens iedereen kent hoop ik, bij een apart deel van de liefde. Jaren lang heb ik liefst naar een zoon verlangd. Die is er tenslotte gekomen. Let wel, geen misverstand in de wereld brengen: het ging nooit om vader te zijn namens het goedkope gevoel dat vadertrots heet. Bij mij kwam het er op aan de schakel niet te verbreken die sedert miljoenen jaren door mijn voorgeslacht werd gesmeed tot ik aan de beurt kwam. Sommigen blijven onverschillig bij dergelijke ervaring, ik zit er nu eenmaal mee en zou het in de echte zin béstorven zijn als ik was úitgestorven.
K: Je hebt nu een zoon, één exemplaar, is dit niet te weinig? Onderstel dat de jongen verdwijnt eer hij zelf de lijn doortrekt.
J: Eén is inderdaad een minimum. Maar hij is mij voldoende om me geen wanhoop te bezorgen. Er is echter een reden: ik wens de wereld in mijn bloed niet méér blinden te bezorgen. Niet dat een blinde een volstrekt probleem is maar mijn besef voor verantwoordelijkheid is even sterk als mijn verlangen naar uitbouw in de toekomst. Daaruit spruit een kompleks gevoel voort van wensen en berusting, van dank en weemoed.
K: Ook ons verlangen naar verten heeft ons veel bezig gehouden.
J: Het doet me genoegen, voornaam, dat je ook eens ‘ons’ zegt. Als voornaam was je al sterk bij de liefde betrokken, misschien meer dan ik, familienaam, die maar optrad om officieel te binden of te ontbinden. Waarom stel je me eigenlijk vragen alsof jij in onschuld gekleed door de straten van het bestaan stapt?
K: Ik moet je inderdaad bekennen dat de vragen die ik jou stelde namens beiden werden geformuleerd. Een wettige handtekening bevat meer familienaam dan voornaam, daarom had ik je nodig. Wat is dat met die verten?
J: Ik weet niet hoe het komt maar door het Noorden ben ik nooit sterk aangetrokken geweest, ontzettend veel door het Zuiden. Misschien, ik heb het al geschreven ergens, werd een van mijn voormoeders door een Spaans soldenier in het maaigras gekanteld of, veel vroeger, kwam op het kasteel van Wijnendale een jonker uit het Zuiden, die onze Vlaamse stal- en keukenmeisjes met een toekomstige vrucht naar hun stulp stuurde. Zulk edel bastaardje werd dan ironisch een
| |
| |
jonkheer genoemd. Spanje, zijn taal, zijn muziek, zijn literatuur, zijn atmosfeer, zijn vroegere gewesten in Zuid-Amerika hebben een heel stuk van mijn jonge jaren behekst en het wonder is nog niet uit mijn aders. Toen ik in 1939 een Katalaans kind mocht houden gedurende enkele maanden, werd zowel een stuk vaderschap als de beleving van een facet Spaans wezen in mij mogelijk. Ik word nog altijd week als ik een copla van Lorca of een begeleiding van een Andaluzisch lied door hem geschreven meemaak. Toen de uitgeverij ‘Ontwikkeling’ me enkele jaren geleden vroeg, ons vroeg, voornaam, om schetsen van Frans Dille van copla's te voorzien, had ik er een hele bos in portefeuille zitten. B.v.:
- Mag ik bij je slapen, schone,
hier beneên is 't nat en koud?
- Je mag bij me slapen, schooier,
als je mij maar wakker houdt.
K: Als ik me onze memoires herinner, deel III ‘Mijn dochter wordt sirene’, dan heb ik je te volledigen met de vaststelling dat onze reis naar Cuba, Meiko, Texas en Louisiana alweer is opgedoken, maar nu verklaard voor de lezer langs de binnenkant van de gebeurtenissen en niet toeristisch.
J: In feite zou een mens altijd hetzelfde moeten herschrijven maar dan telkens van uit een dieper of verder standpunt. Ik voel de noodzaak daarvan meer aan dan om telkens jachtig op zoek te gaan naar een ander onderwerp, iets wat ik uiterst kunstmatig acht. Misschien is het ook mis, maar ik houd mezelf sedert lang voor dat er maar drie cycli onderwerpen zijn: de natuur, het eigen bestaan en het onbekende. Dit laatste is uiteraard tijdeloos en daarom tracht ik natuur en bestaan dezelfde dimensie mee te geven.
K: We schrijven in het Nederlands, het esperanto van Noord en Zuid. We kennen ook een koppel andere talen, wat is de onze waard?
J: Zoveel als de andere maar niet altijd door dezelfde elementen. Muzikaal staan we er minder goed voor, te wijten aan het groot aantal doffe e's en het veelvuldig gebruik van tweeklanken, waarmee niet veel of niet te mooi te zingen valt, al zijn ze de toevlucht als orgelpunt voor onze primaire mikrofoon-krijters. In onze dialekten worden veel meer zuivere klinkers bewaard, luister maar naar grootvader Guido. Maar met de zinsbouw in het Nederlands, spelend tussen syntetisch en analytisch, is heel wat aan te vangen om zwierig te zijn. Dank zij de vele onomatopeeën enerzijds en de talrijke voor- en achtervoegsels, kunnen we onze indrukken, gevoelens en gedachten op zeer expressieve en
| |
| |
verrassende wijze kwijt, konkreet dus en abstrakt. Andere talen klinken muzikaler of stroever of wauwelender of temeriger of slijmeriger en zijn minder expressief. Met het Nederlands, mede luisterend op de achtergrond naar dat van de middeleeuwen en de renaissance, heb ik schrijvend en sprekend heel wat kunnen aanvangen, - ik zeg niet volbrengen.
K: En dat Vlaanderen van ons, heb je daarin kunnen leven?
J: Jij was toch altijd mee, vraagstaart! Wie ook het verleden inschakelt in zijn land, anders vermink je dat land, ook het verleden van anderen die eens overkwamen zoals Rome, Germanje, Spanje, Frankrijk, Oostenrijk, Engeland, Nederland, vindt in Vlaanderen een goede tent, een goede vertrekhaven, een goede aanlegsteiger bij zijn terugkeer. Ik heb mijn vaderstad verwerkt, mijn provincie, het gewest Vlaanderen, ik heb dit allemaal met of zonder Nederland op me laten inwerken en onze paring verschafte voldoening. Ik heb mijn medeburgers bestudeerd, gerangschikt, uitgekozen en geweerd, - ze deden dit ook met mij -, en ik heb voldoende overgehouden om me met het overschot te kunnen verzoenen. Je weet, waarde voornaam, wat de letterkunde voor ons beiden betekent, wat ze waard is en niet: de mogelijkheid om met een algemeen en sociaal medium, de taal, duidelijker en kompleter, dit is bewuster, de aarde en ons binnenste te verkennen. Die 70 jaar van ons is bijzaak. Laten we de taak verder blijven verdelen. Jij als voornaam beheert onze intimiteit, ik als familienaam zal pogen te zorgen voor onze maatschappelijke gedragingen.
***
Ouderwets verdriet om een grote Van Dale
Ik zeg het met een rimpel in mijn lach:
mijn exemplaar werd kleiner met de dag,
zijn kaft met rug en al is sedert lang ontbonden,
de helft van A met die van Z verzwonden.
Ik draag zijn rouw, ik ben een onverlaat,
pleit tienmaal schuldig voor de slechte staat
waartoe mijn slordigheid hem heeft verwezen.
'k Heb veel geschreven maar toch meer gelezen,
betuig elk boek al wordt het niet mijn vriend
de achting die elk mensenwerk verdient.
Meer dan één band heb ik gestreeld, beroken,
zijn druk naar 't licht gekeerd, zijn lof gesproken
tot eigen vreugde en in 't openbaar,
kortom ik ben een wufte boekminnaar.
| |
| |
Waarom Van Dale dan zo ruw bejegend?
Het is niet voor het rijm maar kijk het regent,
de januarischemer maakt mij droef
alsof men straks mijn moeder weer begroef.
Ze zei me alles wat ze wist en kende
hoe dwaas en leeg ik mij ook tot haar wendde.
't Is waar, soms sprak ze met een licht verdriet:
- Pas op voor Holland, jongen, zeg dit niet.
Maar dit is nu voorbij, laat ik niet marren,
mijn moeder met geen woordenboek verwarren
al zoenen zij in Moedertaal elkaar
sinds eeuwen als een onverbreekbaar paar.
Mijn droefheid moet ik kwijt eer ik ga eten,
een stomp aftands papier is toch geen keten
met wat ik waarlijk uit mezelve schreef
en meer dan eens achter de woorden bleef.
Vaarwel dan, dikke vriend, verlaat mijn handen,
gij klopt in mij, ik zal u nooit verbranden.
Zoek ik straks in de nieuwe die ik kocht,
ik zal het doen met trouwe achterdocht.
|
|