Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1976
(1976)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |||||||||
Een vrijzinnig mysticus Pieter Frans van Kerckhoven
| |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
Van Johan Alfried de Laet zag in dat jaar het licht de bundel Gedichten. Deze bundel wijkt, in gunstige zin, aanzienlijk af van de meeste voorafgaande, ook van die van Prudens van Duyse. Deze afwijking vloeit niet alleen voort uit het feit dat De Laet duidelijk de artistiek en poëtisch meest begaafde auteur was, maar ook uit het feit dat hij deze begaafdheid niet frustreerde door een van buitenaf komende factor: hij schreef niet met de gedachte aan een auditorium waarvoor de gedichten gedeclameerd zouden moeten worden; het daardoor gemakkelijk te voorschijn geroepen oratorische en retorische element kon dus achterwege blijven. Van Pieter Frans van Kerckhoven verscheen, eveneens in 1848 dus, de roman Ziel en Lichaem, die in de tijd waarin hij verscheen als novum mocht gelden.
Eerst enkele woorden over de persoon van de auteur, Pieter Frans van Kerckhoven (voor de meeste lezers overbodig, maar nodig om de roman te ‘plaatsen’). Van Kerckhoven werd geboren in 1818, zes jaar na Hendrik Conscience. Van Kerckhoven kan in zijn geboorteland dus nog geen van de grotere werken van Conscience gelezen hebben. Wel nadat hij naar Bologna in Italië vertrok (1836) om er zijn medische studies te maken (In 't Wonderjaer verscheen in 1837, De Leeuw van Vlaanderen in 1838). Aanvankelijk schreef Van Kerckhoven, evenals Conscience, verhalen van nadrukkelijk romantisch, ten dele italianiserend karakter, maar van 1842 al dateert een verhaal welks stof ontleend is aan de eigentijdse maatschappelijke werkelijkheid. Hij brengt daarin opvattingen tot uitdrukking die zullen leiden tot een breuk met ‘de beweging door Conscience, Delaet en anderen voorgestaan’, zoals Ph. Blommaert in 1842 al wist te berichten. De jongeman, die als overtuigd katholiek naar Italië vertrokken was, keerde als rijkelijk vrijzinnig denker terug; hij huldigde echter geenszins zuiver rationalistische opvattingen. Dat het tegengestelde het geval was, blijkt uit zijn romans Liefde en Ziel en Lichaem.
Ik begin met een overzicht van de inhoud van het uit twee delen bestaande verhaal (de twee delen tellen samen 560 bladzijden). | |||||||||
2Het eerste hoofdstuk bevat een briefwisseling tussen twee vrienden, Frans en Frederik. Vanuit het gezichtspunt van de een maakt de lezer | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
dus kennis met de geaardheid van de ander zoals die door de briefschrijver gezien wordt. Frans is in het oog van Frederik een overwegend rationalistische, op het aardse en stoffelijke gerichte persoonlijkheid die de denkbeelden en gemoedsstemmingen van ‘den heer Wolfgang’, een musicus met wie Frederik intiem bevriend is, met wantrouwen beziet. Frederik daarentegen is voor de denkbeelden en gemoedsstemmingen van ‘de heer Wolfgang’ wèl ontvankelijk; hij is dat zelfs in hoge mate; hij voelt zich volledig congeniaal met Wolfgang, of liever: gelijk van gemoedsstemming. Deze gemoedsstemming bepaalt verder het leven van Wolfgang en Frederik. Zij doet beiden leven in ‘het oneindige gebied van het gevoel’ (I, 11), in ‘eene gansch andere schepping: de schepping der verbeelding’ (I, 11). De term die in deze aangelegenheid duidelijk de kwalificerende is, is die van het gevoel. Het gevoel (elders, I, 54, ook wel ‘geestgevoel’ genoemd), en niet de rede, doet de mens opstijgen in de geheimzinnige wereld van de verbeelding. In deze wereld kunnen de meest wonderbare gebeurtenissen plaats vinden; de hoogste is een soort opstijging van de ziel in hemelse regionen, een naderen tot de godheid, een zich één voelen daarmee; en de sfeer van deze geestelijke extase maakt het mogelijk zich met andere wezens, althans enkele, op mysterieuze wijze één te voelen; zij verschaft ook de mogelijkheid gebeurtenissen en voorvallen (in heden en uit verleden, op verwijderde plaatsen, enz.) als met geestesoog te aanschouwen. Uit de gezichtshoek van Wolfgang en Frederik is essentiëel ‘de toestand van den menschelyken geest en het heil eener bovenaerdsche wereld, waer de ziel, van het stof ontdaen, hare goddelyke natuer terug krygt’ (I, 17), de mystieke staat van de ziel tijdens het aardse bestaan. Deze was al eerder het deel van Wolfgang en zijn geliefde Lydia, die, als de roman begint, als gestorven wordt voorgesteld, maar regelmatig 's nachts weer in duidelijk gevoeld en ook voor Frederik zichtbaar contact met Wolfgang treedt. Van dit alles brengt Frederik uitvoerig verslag uit aan Frans, die al vijf maanden (I, 35) in Duitsland verblijft, hetgeen het schrijven van een brief van zelfs 5 pagina's ‘druks’ alleszins redelijk doet schijnen, temeer waar over niet onbeduidende zaken gehandeld wordt. Frans antwoordt vanuit Düsseldorf, aanzienlijk korter, maar bijzonder deel-nemend (tweede hoofdstuk). De deelname weerhoudt hem er echter niet van vrij duidelijk afstand te nemen van de situatie waarin Wolfgang en Frederik verkeren. Dat Wolfgang in een zenuwinrichting is ondergebracht, lijkt hem volkomen juist; de verheven geest die Frederik aan Wolfgang wil toekennen, acht hij veeleer een ‘zieke toe- | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
stand’ van diens brein (I, 37), verbeelding die ‘buiten de aengewezen palen stapt’ en dan nog slechts fantasie moet heten; en als er niets dan fantasie bestaat, noemt men dat - hij gebruikt het woord - krankzinnigheid (I, 38). De krankzinnigheid begint daar, waar onze gedachten, gezegden, denkwijzen buiten het algemeen gezond oordeel gaan ‘lopen’. Hij gebruikt de krasse term, bezorgd als hij is, dat Frederik geheel het voetspoor van Wolfgang zal gaan volgen. Hij geeft ook een redelijke verklaring van wat Frederik bij zijn bezoek aan Wolfgang als verschijning van Lydia meent gezien te hebben. Voor deze redelijke verklaring vindt Frans, naar hij royaal toegeeft, geen steun bij een veel oudere landgenoot die hij in Düsseldorf heeft leren kennen, Van Hardenbroek (in een voetnoot staat bij de naam: ‘Zie over die persoonaedje myn roman Daniël’. I, 45). Deze Van Hardenbroek - met wie hij ‘urenlang statig over dit onderwerp gesproken’ heeft (I, 46) - staat zeker niet afwijzend tegenover de eigenaardige verschijnselen die Frederik meegedeeld had; veeleer weet hij uit eigen koker ‘wondere dingen’ toe te voegen aan de eerder verhaalde; hij brengt deze samen onder de noemer ‘magnetisme’ (I, 46). (Van Hardenbroek is dus op de hoogte van wat het ‘dierlijk magnetisme’ genoemd werd, de theorie van de Weense arts Franz Anton Mesmer (1734-1815), volgens wie de mens is blootgesteld aan een fijnstoffelijk fluïdum, dat overal aanwezig is; de mens zou zijn gezondheids- (of ziekte) toestand danken aan de toestand van dit fluïdum. De hypothese van het magnetisme heeft weliswaar haar wetenschappelijke waarde verloren (toch pas na 1900), maar zowel de hypothese als de eraan toegeschreven verschijnselen hebben een belangrijk aandeel gehad in de ontwikkeling van het moderne hypnotisme en andere psychotherapeutische methoden). - Frans reageert op Van Hardenbroeks magnetisme met de opmerking: ‘Inbeelding’. Van Hardenbroek: ‘Het is mogelyk, doch de feiten konden niet geloochend worden’ (I, 46). Frederiks repliek (derde hoofdstuk, I, 52-69) bestaat grotendeels uit de weergave van een gesprek met Wolfgang. Deze heeft zijn discipel verder ingewijd in de geheimen van het verheven gevoelsleven, dat in betekenis en waarde ver de stoffelijke zaken overtreft waaraan de maatschappij zoveel gewicht hecht; immers, de echte uitverkoren ‘voeler’ raakt het dichtste aan de Godheid (I, 59). Naderhand nog nadrukkelijker: ‘Het gevoel is een deel der godheid’ (I, 183). Frederik is overtuigd van de waarde van Wolfgangs opvattingen; hij laat het aan Frans over alles te onderzoeken, te analyseren, er namen aan te geven (visioen, inbeelding, verbeelding, magnetisme), maar de verschijnselen | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
zijn er, meent ook hij. Nadat Van Kerckhoven in de eerste drie hoofdstukken Frans dus heeft laten zien door de ogen van Frederik en Frederik door de ogen van Frans, gaat hij er in het vierde hoofdstuk toe over de lezer de situatie vanaf een ander point of view te doen waarnemen, en wel van dat van de alwetende verteller. Die verhaalt over de situatie in Düsseldorf, de terugreis van Frans naar Antwerpen (gesproken wordt over de terugkomst in ‘Nederland’, als iemand terugkomt in Antwerpen; (I, 121)), waarvan de verteller gebruik maakt om de lezer ‘in te lichten over zyn karakter’ en levensloop - en de terugkeer van Frans in de woning van Frederiks ouders; Frans had daarin namelijk onderdak gevonden, toen hij ouderloos was geworden. In de vorm van gesprekken wordt daarna de discussie over de problemen die Wolfgang heeft opgeroepen, voortgezet. Frans voorziet bedenkelijke gevolgen voor Frederiks gezondheid, als deze Wolfgangs voetspoor zou blijven volgen. Frederik ducht deze gevolgen geenszins, omdat volgens hem de mens op de wereld niet voor zijn lichaam moet leven; dat is immers slechts ten dienste van de ziel geschapen (I, 86). Wie eenmaal ‘de poorten der eeuwige wooning ontsloten gezien (heeft) zoo als ik’, wie ‘den voet op het oneindig gebied van het ryk des gevoelen (sic) geplaetst (heeft)’, acht de meest grootse aardse dingen nietig ‘voor de oogen van den geest’ (I, 88). Hier staan volgens Frederik twee wijzen van redeneren tegenover elkaar: die volgens het zuivere gevoel, èn die volgens een stelsel, de ‘aengenomen meening’ (I, 87), volgens wat Frans zelf ‘het positivismus der redekunde’ noemt. De hoofdstukken vijf tot en met dertien handhaven de verteltrant, krachtens welke de alwetende verteller de situaties, gebeurtenissen, gesprekken, gedachten en gevoelens van de spelers op dit toneel kent en aan de lezer meedeelt. In V vindt de eerste ontmoeting plaats tussen Frans en Wolfgang; Wolfgang wordt genoemd ‘die buitengewoone wonderbare man, welken wy hebben leeren kennen’ (I, 96; aldus de verteller). Dit gebeurt in aanwezigheid van Frederik, hetgeen uiteraard aanleiding geeft tot uiteenzetting van de wederzijdse standpunten, als men wil visiesGa naar voetnoot(1). Van de zijde der aanhangers van de gevoelstheorie en de verhevenheid van het geestesleven wordt in de volgende hoofd- | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
stukken zwaar geschut aangevoerd in de vorm van citaten uit werken uit Plinius, Plato, Joachim van Calabrië, Keizer Leo, Swedenborg (‘die groote leeraar, die uitgelezen geest’, I, 138 vlg.). Het blijft echter niet bij theoretische uiteenzettingen; er vinden ook gebeurtenissen plaats die de mogelijkheid (feitelijkheid in het oog van sommige betrokkenen) aantonen van wonderbare gebeurtenissen als geestesverschijningen, voorzeggingen, plotseling optredende visioenen van gebeurtenissen, die in het verleden op ver verwijderde plaatsen voorvielen. Daarnaast gaat het leven met zijn feitelijkheden voort. Van die feitelijkheden wordt maar een zeer klein gedeelte aan de lezer voorgesteld: de alledaagse aangelegenheden worden vrijwel nergens aan de orde gesteld; de zorg voor het dagelijks brood evenmin; alleen de kernpunten in de levens van de hoofdpersonen voorzover die met ‘lichaam en ziel’ te maken hebben, krijgen de volle belichting: Wolfgangs sterven, Frederiks reactie daarop (namelijk wat men gewoonlijk noemt: een psychische instorting), de dood van Walter in Düsseldorf (dat overlijden wordt meegedeeld in een brief van diens zuster Elisa), en een ernstige ziekte van Frederik waarbij men voor zijn leven vreest. Tot volledig herstel gaan Frans en Frederik naar Düsseldorf (‘op den alouden Germaenschen broedergrond, die ook onsGa naar voetnoot(2) vaderland is’, I, 255). Zij nemen daar hun intrek in een ‘gasthof’. Als zij voor de eerste keer op bezoek gaan bij Elisa en haar moeder, meent Frederik in Elisa Lydia, de reeds enige tijd geleden gestorven geliefde van Wolfgang, te herkennen. Om te begrijpen hoe - binnen het verhaal - over deze zaken gedacht wordt, het volgende citaat: ‘Zoo wel als de vrucht goed moet aengroeijen om tot volkomenheid te geraken, zoo moet ook het lichaem ter zuivering van de ziel dienen. - Is de ziel niet volkomen gezuiverd en heeft het lichaem zynen vollen loop niet afgelegd, dan moet de ziel den loop in ander vrucht, in andere omkleeding hernieuwen; wie weet, dan gaet zy soms ook wel in andere sferen huizen. - Het is datgene wat ons zinnebeeldig door het Zuivervuer wordt voorgesteld’ (I, 18). De overtuiging dat Elisa de reeds gestorven Lydia is (incarneert), draagt er niet toe bij het herstel van krachten te bevorderen. Daarmee eindigt het eerste deel, - een cesuur die overigens geen andere dan een druktechnische betekenis heeft: het dertiende hoofd- | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
stuk (de eerste vijfentwintig bladzijden van het tweede deel) sluit onmiddellijk aan bij het twaalfde. Het veertiende verlaat de verteltrant van de alwetende verteller en bestaat uit een brief van Clotilde, zuster van Frederik: zij deelt vanuit Antwerpen aan de te Düsseldorf verblijvenden het laatste nieuws mee. Hij wordt niet gevolgd door een antwoordbrief van Frederik, maar door bladzijden uit diens dagboek, wederom een nieuw point of view. Dit wordt volledig gemotiveerd door het feit, dat Frederik zich hierin rekenschap geeft van zijn zeer intieme gevoelsoverwegingen, zó intiem dat zij zelfs geen onderwerp van gesprek met Frans kunnen vormen. Frederik geeft zich namelijk rekenschap van zijn groeiende liefde voor Elisa, waarbij hij er zich intussen van bewust wordt, dat de liefde ‘tweevoudig is. Zy is hemelsch en zy is aerdsch’; die beide eigenschappen ‘kunnen niet gescheiden worden of de liefde is niet volmaekt meer. Het is het eeuwige grondbeginsel dat men in al het geschapene kan ontwaren’ (II, 64). Hoofdstuk zestien, overigens door de alwetende verteller ingeleid, wordt grotendeels ingenomen door de tekst van een geschrift van Wolfgang, dat deze voor Frederik vervaardigde korte tijd voor hij stierf. (In dat deel is dus de alwetende verteller ‘afwezig’ en wordt alles gezien door de ogen van Wolfgang). Frederik raakt zeer onder de indruk van deze ‘nalatenschap’, zozeer dat hij weer in een buitennormale toestand geraakt en droomwandelend het huis verlaat; hij verkeert duidelijk ‘in eenen buitengewoonen staet. En zoo was het ook: - de zenuwkwael had Frederik nog niet verlaten’ (II, 91). De kwalificatie is opmerkelijk. Dat hij in een buitengewone staat verkeerde, zou - aldus de verteller - opgemerkt zijn door wie hem zag wandelen. De verteller bevestigt dit, maar kenschetst de staat als ‘zenuwkwael’Ga naar voetnoot(3). - Wanneer Elisa en haar moeder de meest kundige geneesheer van Düsseldorf voor consult geroepen hebben, geeft Frederik, die deze dokter nochtans in geen enkel opzicht kende, een kenschets van de man; hij noemt hem een man met ‘een steenen hart’ (II, 99) en een behoorlijk misdadig verleden; hij noemt namen en toenamen die met die misdadigheid verband houden (II, 99-105). ‘Somnambulismus’, zegt de dokter, die verklaart dat een tweede aanval mogelijk | |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
is, ‘dien wy katalepsia noemen’ (II, 107). Wanneer Frans met Frederik de situatie bespreekt, betreurt de door de vertèller ‘kranke’ genoemde, dat Frans zou geloven, ‘dat ik door ziekte overvallen ben, dat eene kwael my aengerand heeft... dat pynigt my!’ (II, 116). Maar dan volgt inderdaad de ‘katalepsia’; Frans constateert thans dat ‘de menschelyke wetenschap ontoereikend is’ om de kwaal te beëindigen. Elisa snelt op Frederik toe, - ‘sloeg hare armen om zyn hoofd en riep op eenen hartscheurende toon: ‘Frederik! lieve Frederik! myn Frederik!’. Het lichaam van Frederik wordt als door een rilling geschokt, hij opent de ogen, en Frederik ‘is gered’ (II, 119). Het is duidelijk, dat door dit voorval de weg gebaand wordt naar ondubbelzinnige liefdesverklaringen. In de daarop volgende hoofdstukken (negentien en twintig van de verteller, eenentwintig: dagboek van Frederik) wordt de komst van Frederiks vader en zijn dochter Clotilde verhaald; er ontwikkelt zich een liefdesgeschiedenis tussen Frans en Clotilde, zodat, wanneer hoofdstuk tweeëntwintig weer het dagboek van Frederik voortzet, deze kan constateren dat Frederik en Elisa enerzijds, Frans en Clotilde anderzijds al sinds vier maanden twee gelukkige, te Antwerpen wonende, paren vormen. Hoofdstuk drieëntwintig - van de verteller - wordt twee jaar later gesitueerd. Van Hardenbroek komt op bezoek, hij vindt een stervende Frederik. Deze is bereid toe te geven dat hij ‘volgens de wereld’ krank is; allen oordelen zo, zegt hij, ‘behalven myne Lydia, de engel die hier naest myne zyde woont’ (II, 244). Zelf is hij ervan overtuigd dat hij door de ‘algeest’ geroepen wordt tot het ‘bovenaerdsche geluk’, dat gesteld moet worden boven het wereldse (ibidem). Zonder de opvatting van Frederik geheel te delen, blijkt Van Hardenbroek toch een vrij genuanceerde visie te bezitten: volgens hem heeft de ziel in Frederik het lichaam gedood; ‘er is in hem iets onbegrypelyks, iets goddelyks,... lieden zoo als Frederik zyn, volgens my, de schoonste proef om ons van het bestaen van een bovenaerdsch leven te overtuigen. Zy doen ons, als het ware, de Godheid voorgevoelen en wy moeten zulke lieden eerbiedigen’ (II, 248). Frans kan zich bij de gedachtengang dat de ziel het lichaam gedood heeft, aansluiten. Maar hij acht Frederik ‘een persoonelyk en treurig voorbeeld van het verbreken des evenwigts, waeruit wy in de wereld de grootste onheilen zien voortspruiten’ (II, 248). In het laatste (vierentwintigste) hoofdstuk brengt Frans in een brief aan Van Hardenbroek verder verslag uit van wat gebeurd is na het vertrek van de laatste. Hij wil, met betrekking tot Frederiks daarop gevolgd | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
einde en wat daaraan voorafging niet spreken van een onnatuurlijke, maar ‘ten minsten bovennatuerlyken toestand’ en van ‘buitengewoone omstandigheden’ die Frederiks einde hebben begeleid, ‘wonderbare en vreemde dingen’, ‘verbeeldingryke gesprekken’, die zij voerden. De weergave van deze gesprekken vraagt de meeste ruimte, daar zij een soort testament vormen dat ook en niet het minst - nota bene - de belangen van de aardse samenleving in het oog vat. Kernpunten eruit zijn de volgende: de beschaving moet op een algemene godsdienst gegrond worden; haar zetel moet in het hart en niet in de geest worden opgeslagen; ‘het eenvoudige, heilige gevoel moet aller leidsman worden’. Om dit doel te bereiken moeten alle verdeeldheden in de ‘leering der morael ophouden. De uitwendige eeredienst, overblyfsel der versleten afgodery, moet als bedriegelyk en schadelyk verbannen worden’. De verschillende ‘sekten’ moeten hun wereldse driften en de verwaandheid van hun geest afleggen, niet langer streven naar overheersing, naar dwingen door de geest, maar alleen ‘zachte overtuiging’ beogen. Dan zal de ‘lering’ opnieuw in de wereld verspreid worden, dan zal ‘het geestelyke leven het zuivere gevoel weder ontwaken en doen heerschen’; dan zal men de liefde als het eerste en hoogste gebod erkennen, en het overige zal u dan worden toegeworpen. Eén waarheid, éen geloof, éen lering, éen gevoel voor allen! - Niet lang nadat hij dit geestelijk testament uitgesproken heeft, sterft hij temidden van zijn verwanten. | |||||||||
3De lezer vraagt zich uiteraard af wat Van Kerckhoven met het schrijven en publiceren van deze roman beoogde. Enig licht daarop werpt al een enkele jaren vóór de roman verschenen theoretisch opstel van Van Kerckhoven in het weekblad dat de naam droeg Kunst- en Letter-blad. Het verscheen in twee delen onder het opschrift Het historische en het hedendaegsche roman (blz. 97-98 en 101-2). Hij bepaalt daarin duidelijk zijn standpunt. De historische roman (hij schrijft inderdaad ‘het roman’) is een moeilijk aanvaardbaar genre. Hij acht het een vrijwel onaanvaardbare mengvorm die ‘hangt’ tussen episch (verbeeldings)verhaal en geschiedverhaal. Een enkeling als de geniale Walter Scott mag dan een aanvaardbaar resultaat hebben geproduceerd dank zij zijn kunstenaarschap en grote kennis van historische zaken, zijn navolgers bewijzen dat historische romans onjuiste voorstellingen van zaken geven en daardoor de lezers misleiden. | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
Van Kerckhoven bepleit dan ook de tot stand koming van wat hij noemt hedendaagse romans. Hij verstaat daaronder romans die gebeurtenissen en ‘zeden der persoonaedgen’ uit de eigen tijd aan de orde stellen. Deze romans vermijden de dubbelzinnigheid die de historische roman eigen moet zijn, en stellen zaken aan de orde die door de schrijver beoordeeld en dus behandeld kunnen worden. Het zijn minder de gebeurtenissen dan de ‘zeden der persoonaedgen’ die Van Kerckhoven belang inboezemen. De mens acht hij te allen tijde ‘eene eeuwige stof tot onderzoek en afschildering’; dat wil vooral zeggen ‘den inwendigen mensch’. Van Kerckhoven pleit zonder het woord te noemen voor de psychologische roman. - Dit type roman heeft het dubbele voordeel dat op de eerste plaats de lezers bevoegd zijn ‘een gestaefd oordeel te stryken’, op de tweede plaats kan dit soort romans de algemene begrippen tot het goede leiden, het gevoel kan erdoor worden verfijnd, de zeden worden erdoor verzacht, de algemene beschaving wordt erdoor voortgezet. | |||||||||
4Géen historische stof kiezend, maar een aangelegenheid die zich afspeelt in de eigen tijd, blijft Van Kerckhoven met Ziel en Lichaem dus trouw aan zijn algemene inzichten. Deze algemene inzichten past hij in een inleiding van zeven bladzijden, die voorafgaat aan de roman-zelf, toe op de actuele situatie van de Vlaamse letterkunde en op de romanzelf. Hij vangt aan met een schetsmatig exposé van de culturele situatie in Vlaanderen door de eeuwen heen. Tegen de achtergrond van dit exposé verschijnt dan de activiteit van de letterkundige kunstenaar in Van Kerckhovens eigen (en de onmiddellijk daaraan voorafgaande) tijd. Ook die van hemzelf. Als het grootste probleem voor de auteur ziet hij de sterk uiteenlopende graden van ontwikkeling binnen het Vlaamse volk: een cultureel hoog ontwikkelde bovenlaag, de ‘geletterde klassen’, daarnaast - of daaronder! - een brede massa cultureel onderontwikkelden, de zogenoemde ‘lagere volksklassen’. De kloof acht hij veroorzaakt door ‘het verval der nederduitsche spraek’, - en dit terwijl de moedertaal de enige band is die een volk bij elkaar houdt. Van Kerckhoven ziet met betrekking tot de culturele taak van de schrijvers een dubbele moeilijkheid: een naar de vorm, en een naar de inhoud. Voor wat de inhoud betreft: belemmeringen voor de ‘geletterde klassen’ om ‘het heilige vuer der verlichting’ vrij en onbelem- | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
merd te laten uitschijnen. Hij noemt maar één naam, die van Vonck: Vonck wendde overigens ‘nutteloos alles voor vryheid en verlichting’ aan. Andere ‘burgerhelden’, die hun zucht naar ‘vryheid en broederlyke onafhankelijkheid met den dood’ moesten bekopen, ‘wysgeerige geesten’ die onbegrepen moesten verkwijnen, worden aangeduid, maar niet genoemd. Van Kerckhoven handelt hier over de tijd tussen de Spaanse overheersing en de Franse revolutie. De ‘groote fransche omwenteling’ zoals hij haar noemt, gaf ‘de openbare geest eenen weldadigen schok’; echter, de ‘ingevoerde begrippen’ kwamen van een overweldiger en werden in een vreemde taal uiteengezet. Vandaar dat men niet met kalm gemoed ‘de grondbeginselen van verlichting’ aanvaardde. De Franse tijd verwijdde veeleer de kloof tussen de twee ‘klassen’ van het volk. Eerst na ‘het jaer dertig’ (de tijd van het koninkrijk slaat hij over, al komt die naderhand indirect aan de orde) trad verbetering op. Een verbetering echter die gepaard ging met grote moeilijkheden: indien de auteurs zouden willen schrijven op het niveau dat wenselijk geacht werd door de ‘geleerde lezers’, - lezers die de geestesprodukten van de omringende naties kennen -, zouden die auteurs onverstaanbaar worden voor de meer eenvoudige lezers. Maar - ander terloops genoemd argument! - ook de schrijvers-zelf zijn literair niet voldoende geschoold om zich op het niveau van de buitenlandse literaturen te kunnen bewegen. Wat nu hebben de schrijvers in deze moeilijke situatie verricht om de kloof te dempen? Negatief: Zij hebben ‘den onbegrepen dichterlyken vorm’ vermeden; bedoeld is wel: zij hebben vermeden zich in dichtvormen uit te drukken die de massa niet zou begrijpen. Positief: zij begonnen op het ‘nationale gevoel te werken. Zy verheerlykten het aloude vaderland, herriepen deszelfs helden, als het ware, tot leven... De tael, de letterkunde en het vaderlandsch gevoel wonnen by die herleving onzer geschiedenis’. Daarna begon men de andere vormen van letterkunde, ook letterkundige wetenschappen te beoefenen; dientengevolge bezitten wij al ‘in onze tael het compendium eener volledige letterkunde’, zij het nog slechts proeven daarvan; meesterstukken zijn nog niet aan te wijzen: de ‘litterarische opvoeding’ en het genie ontbreken. De schrijver van Ziel en Lichaem volgt het hierboven ‘uitgelegde stelsel’. Wat nu voor u ligt, aldus zijn betoog, is een ‘hedendaagsche roman’; hij poogt daarin ‘de natuer onder een nieuw opzigt aen zyne landgenoten voor te schilderen’; hij legt het echter voor met ‘vrees’. Waarom? De motivering van deze vrees is belangwekkend genoeg | |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
om haar in haar geheel aan te halen. Ik citeer letterlijk. ‘De grond waerop het gansche gebouw rust, is zoo onvast en zoo slibberig, dat hy zich zelven meer dan eens moed heeft trachten in te spreken om het gebouw te voltrekken. Wat er onbekend en geheimzinnig in de natuer bestaet, kan men slechts doen voelen, slechts aenwyzen, en hoe moeijelyk nog is het dan om van ieder met aendacht en toegenegenheid aenhoord te worden. Wie luistert er lang naer het verhael eener inbeelding, waeraen de verteller slechts met de grootste moeite vatbare vormen kan geven?... En hoeveel lastiger valt het dan nog niet, wanneer men zoo eene taek voor een tweevoudig publiek moet vervullen en, tegen wysgeeren en kinderen sprekende, zich door de laetsten met voorliefde en toegenegenheid en door de eersten met eenig belang moet doen aenhooren? - De schryver heeft al die moeijelykheden in zyne baen gezien en toch heeft hy durven voortstappen. Het betrachten van den inwendigen mensch en van datgene wat de ziel geheimzinnig en onverklaerbaer inhoudt; de soort van stryd dien wy tusschen beschaving, vrydenking en onderdrukking te leveren hebben; de botsing van het tweevoudige gevoel dat de mensch in zyn binnenste ontwaert en dat slechts in onvolmaekte trekken op zyn uitwendig verschynt, deed voor hem een wyde veld ontsluiten, waer toe zyn geest onwederstaenbaer getrokken wierd, en hy stapte op het onbekende domein, zonder nog verder om te zien of zich te bekreunen, hoe men zyn werk zou opgenomen en geschat hebben. - Heeft hy zich door zyne verbeelding laten misleiden, heeft hy zich aen hersenschimmen zonder gevolg vastgeklemd, heeft hy in het duizelig donker getast of in het ledige ydel gegrepen? - Ziedaer wat hem het gevoelen, het oordeel van het publiek zal moeten komen leeren. - Zal zyn werk slechts als eene min of meer goed waergenomen daedzaek en niet als eene strekking opgenomen worden, ziedaer waerover hem de welwillende geletterde lezers zullen moeten inlichten’ (I, IX-X). | |||||||||
5Van Kerckhoven is dus geboeid door wat onbekend en geheimzinnig is in de natuur; dat wil vooral zeggen: hij is geïnteresseerd in het innerlijk wezen van de mens, vooral in datgene wat de ziel voor geheimzinnigs en onverklaarbaars (of liever: onverklaards) inhoudt. Voor de verschijnselen die door dat geheimzinnige en onverklaarde worden opgeroepen vraagt hij de aandacht. In het verdere verloop van zijn betoog merkt Van Kerckhoven op, | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
dat sommigen het misschien vreemd zullen vinden dat hij met betrekking tot zijn werk bepaalde bedenkingen maakt en in het werk-zelf van dingen gewaagt die buiten de gewone dagelijkse ‘begrippen’ vallen. Men verwondere zich daar niet over: ‘al wie eenig dichtervuer in het brein voelt gloeijen, is ter zelfder tyd overtuigd, dat hy meermaels door ingeving handelt... Een enkel voorgevoel, een schemer van wysgeerige begrippen kan stof geven voor het morele gedeelte van een gansche werk en de grootste maetschappelyke veranderingen zyn soms slechts de gevolgen van een onryp gedacht, van eenen nevelachtigen twyfel, eerst onder eenen aengenamen vorm voorgedragen...’. Of de schrijver van Ziel en Lichaem dan zulke ‘hooge inzigten gehad heeft’? Toch niet. ‘Hem scheen het, onder andere, nog al eene belangryke vraeg om te weten, wat de zoo ver mogelyk gedrevene verfyning of beschaving van het voelende gedeelte van den mensch, van de uitbreiding der zielekrachten, zou voortbrengen; en hy heeft slechts voor inzigt gehad dit punt eens met den vinger aentewyzen en er de aendacht van wysgeerige denkers voor in te roepen. - Vindt men dat het voorwerp, welk hy gemeend heeft in zynen geest te voelen zweven, slechts eene inbeelding, eene hersenschim zonder gevolg geweest is, dan denkt hy niet langer aen wat hy thans het wysgeerige gedeelte zyns gewrochts zou noemen, en hy zal zich moeten getroosten met Ziel en Lichaem slechts als een gewoon verhael te beschouwen, dat, onder het opzigt van geruchtmakende voorvallen, veel te wenschen zal laten. Komen er integendeel eenige stemmen zich by de zyne voegen om te roepen: ja, daerin ligt een vraegpunt besloten dat verdient nagegaen en, zoo mogelyk, opgelost te worden, dan zal hy ongetwyfeld zich aengemoedigd voelen om, in latere voortbrengsels, de opgegeven gedachten nog meer uittebreiden en poogingen te doen, om digter by de oplossing van het raedsel te geraken dat zich in de ziel des menschen schuil houdt’ (I, XI). Uit deze passage blijkt, dat Van Kerckhoven van mening is dat het mogelijk is het menselijk gevoelsleven tot hoger perfectie op te voeren (dan in het dagelijkse leven aan de orde is), dit gevoelsleven te ‘beschaven’, te ‘verfijnen’. In de roman-zelf worden termen als mystiek gebruikt om de meer volmaakte gevoelsstadia aan te duiden; de gevoelige ziel nadert in haar meest verheven stadia de Godheid. Althans: zo komt het de schríjver voor. Maar hij legt dit alles voor aan de lezer, dit in overeenstemming met zijn opvatting in het artikel in het Kunst- en Letterblad, volgens welke uiteindelijk de lézers te oordelen hebben. De lezer vraagt hij, of wat hij in de roman verhaald heeft | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
‘een min of meer goed waergenomen daedzaek’ geacht moet worden, dat wil zeggen: een feitelijk - toevallig - gebeuren min of meer nauwkeurig waargenomen, dan wel of het verhaalde een inbeelding is, een hersenschim die ‘niets’ te betekenen heeft, tenzij het als ‘eene strekking’ kan worden opgenomen. Hij spreekt over ‘het wysgeerige gedeelte’ van zijn verhaal, en moet daarmee wel doelen op de dieper verborgen gedachtengang die als ‘eene strekking’ kan worden opgevat. Bedoelt Van Kerckhoven daarmee dat hij de vraag opwerpt of het gebeurde beschouwd moet worden als een toevallig eenmaal plaats gehad hebbend gebeuren, dan wel of het veeleer aantoont dat in de ziel van ‘de’ mens een raadsel schuilgaat? Welk raadsel? Het raadsel van de steeds sterker perfectie, beschaving, verfijning, die de weg naar het geheimzinnig contact met anderen en het raken aan de Godheid aangeeft. | |||||||||
6Het is, zoals in de roman-zelf werd aangegeven, duidelijk dat Van Kerckhoven zich in deze roman bezighoudt met de leer van het (dierlijk) magnetisme. Hoe droeg hij daarvan kennis? F. Rens deelt in zijn necrologieGa naar voetnoot(4) mee, dat Van Kerckhoven naar Bologna in Italië ging in 1836, achttien jaar oud, om er de geneeskunst te leren; hij ‘kwam in 1840 met het diploma van doctor in zyne vaderstad terug’Ga naar voetnoot(5). Domien Sleeckx echter, die intiem bevriend was met Van Kerckhoven - als men bij Sleeckx het relaas leest van hun vriendschap, hun verhouding, hun wandelingen krijgt men de indruk dat het vriendschapspaar Frederik-Frans in de roman voor een deel geïnspireerd zou kunnen zijn op de relatie tussen de vrienden Van Kerckhoven en Sleeckx - verklaart, dat ‘alhoewel hij niet tot het einde zijner geneeskundige studiën te Bologna gebleven was, hij in Italië veel geleerd had’Ga naar voetnoot(6). Lode Baekelmans, die dit uit Sleeckx' Indrukken en Ervaringen citeert, voegt eraan toe: ‘Van Kerckhoven wenschte te Antwerpen zijn geneeskundige studiën voort te zetten. In het Sint Elizabethgasthuis leerde hij Conscience en Delaet kennen die, de eene uit liefhebberij, de | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
andere om zich als heelmeester te bekwamen, die koersen volgden’Ga naar voetnoot(7). Studie van de medische wetenschap heeft hem uiteraard doen kennismaken met de in die tijd ophefmakende opvattingen waarvan hier sprake is.
Het kan niet de bedoeling zijn hier na te gaan hoe de medicus Van Kerckhoven zich in vakliteratuur oriënteerde; ons interesseert de letterkunde. Van belang is in dit verband een opstel van Willem Bilderdijk Over het dierlijk magnetismus, dat werd opgenomen in zijn OpstellenGa naar voetnoot(8) van 1833. Bilderdijk beschrijft daar de vormen waaronder het magnetisme zich voordoet, met name wat hij noemt de hogere graad ervan, het somnambulismus. Deze is ‘van zoodanigen aard, dat het duidelijk het werk der ziel, afgescheiden van het gewoon zintuiglijk lichaamlijke, te kennen geeft’. Verzonken in de magnetische slaap kunnen de meest uiteenlopende verschijnselen optreden:
| |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
Bilderdijk verwerpt de praktijken van het mesmerisme; hij verwerpt met name de toepassing van magnetische praktijken door mannen op vrouwen en meisjes, omdat deze praktijken ‘proeven’ zijn ‘die meer dan een blootelyk physiek overspel’ insluiten, namelijk de ziel ‘ontvreemden’. Hij doet dit, juist omdat hij de realiteit van het magnetisme erkent: ‘het is geene bloote kwakzalvery, geen guichelspel’, maar een uiterst krachtige inwerking, die men vroeger ‘onder de tooverkracht stelde’ (116), een ‘opwarming van een oude praktijk door den Booze, die tegenwoordig zijn rol meesterlyk speelt’ (117), al miskent men ‘de geheele geestenwareld’ (id.). | |||||||||
7Enige jaren na de publikatie van Ziel en Lichaem en vele jaren na de publikatie van Bilderdijks verhandeling, schreef Van Kerckhoven wat hij noemde een ‘handboek’ over het magnetisme. Dit ‘handboek’ verscheen als Verhandeling over het dierlyk magnetismus in De Vlaemsche Rederijker, deel 17 (1852), - het tijdschrift ‘ter bevordering van Tael-Dicht- en Letterkunde’ stond onder het ‘bestuur’ van Van Kerckhoven - en vult de bladzijden 114 tot en met 173, een verhandeling dus van een zestigtal bladzijden. In deze Verhandeling gaat hij allereerst uit van eigen ervaringen; bijvoorbeeld: hij voelt zich, normaal begaafd met een gebrekkig geheugen, in bepaalde omstandigheden in staat alle voorvallen te herin- | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
neren die zijn leven gekenmerkt hebben; hij is dan zelfs in staat zich een volkomen willekeurige dag te binnen te roepen en zich te herinneren wat hij die dag heeft gedaan, gezien en gehoord. Dit alles moet het gevolg zijn van het dierlijk magnetisme. Dit magnetisme is z.i. een ‘uitbreiding’ van de kracht die ieder mens over zijn eigen ledematen uitoefent; in het magnetisme strekt deze zelfde kracht zich uit van de magnetiseerder op de gemagnetiseerde. Het magnetisme ontleent zijn naam aan de magnetische vloeistof, een stof die wij evenmin in staat zijn te zien als bijvoorbeeld de electriciteit. Deze vloeistof wordt voortgebracht daar het hersen- en zenuwstelGa naar voetnoot(10). Het effect ervan oefent in de magnetische slaap (somnambulismus) invloed uit op de geest van de gemagnetiseerde en geeft hem vermogens waar hij voordien niet over beschikte: met gesloten ogen voortgaan zonder zich te stoten, voorwerpen zien die zich achter zijn rug bevinden, misschien personen raadplegen die niet aanwezig zijn, zaken zien die zich op ver verwijderde afstand afspelen, lichamelijk ongevoelig zijn (bijvoorbeeld voor pijnen), en zo meer. De verhevenste graden van het somnambulisme zijn de katalepsia, waarbij het lichaam verstijft, en de extasis of geestverrukking. In dit laatste geval ontsnapt als het ware de gemagnetiseerde aan de magnetiseerder, redeneert ‘op zich zelven, gansch uit zichzelven en zulks met een welsprekendheid die hy in zynen natuerlyken toestand niet bezit, en die de ryke beelden, welke hy u voorschept, nog meer indruk doet maken’. Hij schijnt bezield door een profetische geest. Het ware, echte doel van het magnetisme is echter niet wonderlijke zaken voort te brengen, maar góed te doen, zieken de gezondheid terug te geven. Als men dit wil doen, zal men het niet mogen doen zonder over de noodzakelijke medische kennis te beschikken. Genezing kan met name worden teweeggebracht als het gaat over ‘zenuwziekten’, speciaal over de zogenaamde vallende ziekte. Hij merkt intussen op, dat | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
men van ‘het gebruik van het magnetisme door Mesmer uitgevonden sedert lang heeft afgezien’, al heeft het - naar hij in een slothoofdstuk uiteenzet - een grote rol gespeeld in de geschiedenis van het magnetisme; bedoeld is: het gebruik van magnetische ringen en staven. Het bleek Mesmer namelijk dat genezing niet van deze zaken afhankelijk was, waardoor hij op de gedachte kwam dat er iets anders moest zijn dat genezing teweegbracht; aan die gedachte is het magnetisme zijn ontstaan verschuldigd. | |||||||||
8De lezer van Ziel en Lichaem herkent in de roman de door Bilderdijk en Van Kerckhoven beschreven aspecten van het magnetisme, met name die van het somnambulisme. Daaraan ontleent de roman een aanzienlijk deel van zijn betekenis; nogal afwijkend van wat de roman in Vlaanderen in de jaren dertig en veertig te lezen gegeven had, houdt Van Kerckhoven zich dus niet bezig met specifiek Vlaamse aangelegenheden, maar met een algemeen menselijk, in die tijd nog actueel probleem, een probleem dat op alle mogelijke plaatsen en in alle tijden kan optreden. Het is mij niet bekend of reeds eerder in de Nederlandse letterkunde onderwerpen van deze aard in romanvorm behandeld werden; ik ken de werken waarin dit gebeurd zou kunnen zijn in elk geval niet. Van Kerckhoven houdt zich dus bezig met verschijnselen die niet berusten op waarneming van alledaagse gebeurtenissen; het zijn op z'n minst niet-alledaagse gebeurtenissen. En zijn beschrijvingen, gesteld dat ze op waarneming berusten, worden duidelijk gesteund door wat vakliteratuur en kennis van auteurs als Swedenborg hem geleerd hebben. Nog een tweede aspect maakt het boek belangwekkend: het is niet met zekerheid vast te stellen, hoe de verteller in het verhaal de voorvallen beschouwt; nog minder weten wij hoe Van Kerckhoven erover denkt. Wel valt enkele malen de kwalificatie zenuwziekte, maar het verhaal weerspreekt de gedachte dat daarmee de aangelegenheid zou zijn afgedaan. Men krijgt uit de beschrijvingen de indruk, dat veeleer positieve belangstelling bestaat met name voor wat men zou kunnen noemen de ‘mystieke’ aspecten van de verschijnselen: de ‘zieken’ spreken als mystici, hun denk- en gevoelsleven beweegt zich in regionen die aan het alledaags aardse ver ontrokken zijn, ‘in de eeuwige wereld van het hooge gevoel (II, 269). Door bekwaam Frederik en Frans als antipoden tegenover elkaar te stellen, kan de verteller op beslissende momenten zich schuilhouden, hij kan Frederik zijn mystieke ervaringen | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
doen uitspreken, hij kan Frans zijn bedenkingen doen formuleren. Het laatste hoofdstuk bestaat zoals wij zagen uit een brief van Frans, en bevat diens beschrijving van de laatste maanden van Frederiks leven, die hij samenvattend kenschetst als zijnde ‘ik zal niet zeggen onnatuerlyken, maer ten minste bovennatuerlyken toestand’; hij spreekt over wonderbare en vreemde dingen die ‘onder onze oogen zyn voorgevallen’ (II, 253), maar een duidelijk negatief oordeel blijft zelfs uit de pen van Frans achterwege. De verteller doet niet anders dan na de brief het woord ‘Einde’ schrijven... Van Kerckhoven heeft zijn commentaar geformuleerd in zijn woord vooraf, een aarzelend, in vraagvorm gesteld commentaar.
Een aangelegenheid-apart is de kwestie in hoeverre voor de verklaring van het ‘visionaire’ zoals dat in Van Kerckhovens romans (zeker in Ziel en Lichaem) voorkomt, van belang is wat Lode Baekelmans in een voetnoot in zijn boek (Vier Vlaamsche prozaschrijvers, p. 26, noot 1) vertelt: ‘Van Kerckhoven... schijnt ook wel eens opium te hebben geschoven’. | |||||||||
9Lode Baekelmans stelde, dat hoewel de auteur van Ziel en Lichaem en Liefde schrijver van de ‘eerste bepaald anti-kerksgezinde tendenz-verhalen’Ga naar voetnoot(11) mag zijn, hij toch een religieus-denkend (en voelend) man bleef, zelfs ‘Kristen’Ga naar voetnoot(12). En: ‘een zoo diepe belangstelling in het levensraadsel, het motief van “Ziel en Lichaem”, zoekt men vruchteloos in eenig ander werk van dien tijd’Ga naar voetnoot(13). Belangwekkend is het oordeel van Van Kerckhovens intieme vriend Sleeckx, die het werk besprak in De Vlaemsche Stem van 1848, 371Ga naar voetnoot(14). Hij vreest dat het werk ‘oneindig veel kwaad zal stichten’: hij vreest dat de ‘geestelijke uitspattingen’ van de schrijver ‘den denkbeelden des volks omtrent al wat bestaet’ zullen verwarren. Hij acht | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
Frederik dweepzuchtig, dit op het voetspoor van de ‘aertsdweeper’ Wolfgang; beiden immers leven volgens Sleeckx in afdwalingen en zielsverrukkingen; de schrijver ontvouwt ‘de zonderlingste, de buitengewoonste, de betooverendste stelsels’. Deze stelsels voorzover zij zich met politieke, sociale en economische aangelegenheden bezighielden, dragen volgens Sleeckx ‘soms den stempel van een “liberalismus”’ en worden voorgedragen met een ‘onbetwistbaar talent, met een kracht van bewoording, met eenen gloed, eene schilderachtigheid en eene kleur, waeraen onze vlaemsche schrijvers ons niet hebben gewend’; om ze te weerleggen echter - dat is dus volgens Sleeckx kennelijk gewenst - zou men ook weer minstens twee boekdelen nodig hebben. De geschiedenis zelf van Wolfgang en Frederik gaat ‘vergezeld van zoo vele wonderbare bijzonderheden en is omgeven met de tallooze uitspattingen eener zoo rijke verbeeldingskracht’, dat men er zich alleen een voorstelling van kan vormen door het boek zelf te lezen. Maar het resultaat is ‘het vreemdaerdigste gewrocht dat de jongere vlaemsche letterkunde voorbragt,... een gevaerlijk boek voor vele menschen... dat wij (ter) lezing aen weinigen durven aenraden’Ga naar voetnoot(15). Baekelmans merkt op, dat Van Kerckhoven wellicht de enige zoekende geest in de toenmalige letterkundige wereld was die de stromingen van zijn tijd met angstvallige zorg naging. Ik heb niet nagegaan, of de romankunst van Van Kerckhoven in latere jaren veel aandacht getrokken heeft. Men krijgt de indruk dat hij in de jaren na zijn dood en het afsterven van zijn vrienden weinig meer gelezen werd. Aandacht aan zijn werk schonk een in zijn tijd scherpzinnig en scherp criticus als Karel van den Oever. Van Kerckhoven heeft somtijds, aldus Karel van den Oever, ‘midden de ononderbroken verwaarlozing van den wondermooien vorm eene zulkdanige geestelijke stemming in menigeen zijner Italjaansche verhalen, dat het klaar blijkt hoe deze locale atmosfeer, buiten alle subtiele woordkunst, te weeg gebracht werd.’ ‘... ik ken geen Vlaamsche schrijver wiens taal zoo verarmoed, zoo grijs en mat, wiens woordkeur zoo vaal en goor gevormd is. Maar wat hem in onderscheidend taalgevoel mocht ontbreken heeft hij op wisselvallige beurten nochtans door een zeker geestelijk verbeeldingsleven weten aan te vullen, waardoor hij ging gelukken eene inwendige, suggestieve atmosfeer aan sommige verhalen te geven. Deze suggestie nu was bij hem een onwillekeurig middel tot ver- | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
dienstelijke literatuur. Immers was het bij het meerendeel onzer oudere Vlaamsche letterkundigen er minder om te doen stemmingsvolle woordkunst te scheppen - wat slechts door een zeldzaam ontwikkeld taalgevoel kan verkregen worden, - dan wel een suggestief verhaal te schrijven dat in zich zelven meestal genoegzame reden vond eener troublante atmosfeer, door hen toch minder bereikt, - wij behoeven zulks te erkennen, - dan door iemand der Tachtigers of der hedendaagsche Vlaamsche letterkundigen; want deze laatste beschikken niet alleen op eene zeer opvallende wijze over de nauwgezette uitdrukking van het woord’Ga naar voetnoot(16). R.F. Lissens schenkt hem enige aandacht in zijn De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden, 4 1967, met name op bladzijde 56, maar uitgebreider werd hij pas weer onder de aandacht gebracht door Hubert Lampo en, laatstelijk, prof. Hoebeke. |
|