Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1976
(1976)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De hang van Jan van Mussem tot het concrete, het antithetische en het pathetische
| |
[pagina 2]
| |
die als eigen bijdragen uit te maken zijn - kunnen in dit opzicht ook belangrijk zijn; de hoofdbron voor min of meer betrouwbaar materiaal - en in dit vlak, 't best bruikbaar materiaal - valt m.i. echter in de voorbeelden te zoeken. En uit de hem eigen formulering van deze zelfde ‘voorbeelden’ of ‘exempelen’ kunnen wij, mijn insziens althans, tevens 't scherpst leren hoe zijn denken en zijn voelen een weerslag kan gehad hebben op zijn vormgeving of schriftuur. Dit houdt nochtans niet in dat waar hij zijn opvattingen over redeen woordkunst stelselmatig uiteenzet, of waar hij bepaalde technieken van argumentatie of schrijf- of zegkunst aanbeveelt, of waar hij waarschuwt tegen wat een woordkunstenaar schuwen zal, zijn formulering geen eigen tekening of kleur en klank zou hebben. Ook hier was hij meestal zichzelf. Het is echter m.i. opmerkelijk dat in deze passages meer het louter ambachtelijke in de hem eigen vormgeving zal opvallen: het hem eigene in de beheersing van de traditionele schrijftechniek en vakmanschappelijke kennis treft hier 't felst. Wat geheimzinnig voor oor of oog van de lezer of toehoorder uit deze tekstgedeelten opstijgt geeft ons soms wel eveneens aanduidingen over de ‘mens’ die de traditionele technische schablonen van het literair bedrijf op de hem eigen wijze hanteert; doch deze ‘tips’ zijn kleiner in aantal en minder scherp dan deze die uit het voorbeelden-materiaal kunnen samengelezen worden. Ik meen dan ook dat, alle verhoudingen in acht genomen, het de moeite lonen kan even enkele facetten van Jan van Mussems stijl - heel ruim dan opgevat - even te beademen, op te wrijven en onder de loep te nemen. Eerst dan een blik op een paar trekken die ogenschijnlijk meer in het zuiver technische vlak liggen, nl. zijn hang tot het concrete en zijn zwak voor antithese, om dan even een oogslag te werpen op een ietwat dieper ingeslepen trek, de trek naar het pathetische!
***
Jan van Mussem vertoont een zekere hang tot 't concrete; hij visualiseert af en toe personen, dingen of handelingen. Het eigene van deze trek treft uiteraard de lezer 't sterkst in de passages waarvoor aanknopingspunten met vermoedelijke ‘bronnen’ aan te wijzen zijn; deze tekstgedeelten kunnen naast elkaar gelegd en onderling vergeleken worden. | |
[pagina 3]
| |
En deze neiging om 't concrete boven 't abstracte te verkiezen uit zich in verschillende manieren. Zo kan b.v. een algemeen-gehouden formulering van een ‘steuntekst’ in een scherpere en vaster bepaalde vorm door hem verwoord worden. In de rubriek gewijd aan de gebrekkige argumentatie stelt hij dat het fout is ‘als men anders proponeert dan men veruolcht’Ga naar voetnoot(1). Cicero, in zijn De Inventione wijst op hetzelfde gebrek dat voorkomt ‘si plura pollicitus pauciora demonstrabit’Ga naar voetnoot(2), d.i. ‘wanneer de spreker minder punten bewijst dan hij beloofd had te bewijzen’. In Jan van Mussems versie krijgt dit stuk niet alleen een persoonlijker klank, doch de idee wordt ook concreter geformuleerd, wanneer hij schrijft: ‘Als ic in mijn diuisie beloue te sprekene van vier saken / en ic en seggher maer // drie’Ga naar voetnoot(3). Wellicht kon hier eveneens 't ‘exempel’ aangehaald worden dat geciteerd wordt in verband met de mogelijkheid die Cicero aanhaalt: ‘ut si qui, cum ambitus accusabitur, manu se fortem esse defendet’Ga naar voetnoot(4). Dit kan als de waarschijnlijke springbron beschouwd worden van het voorbeeld van Jan van Mussem en waarin hij zelfs voor geen woordenspel achteruitgaat en schrijft: ‘Oft yemant is geaccuseert zijn moedere metten voet gestooten te hebbene. En hi defendeert hem / segghende dat hy gheen handt aen huer gesteken en heeft’Ga naar voetnoot(5).
*
Als geboren pedagoog maakt hij de overgangen van een paragraaf tot de volgende zo vlot mogelijk. Schakels, die soms in zijn steuntekst als algemene aanduidingen, zoals b.v. ‘sic’, een voorgaande paragraaf moeten samenvatten en de volgende helpen inluiden, worden door klare, volwaardige referenties naar wat zo pas betoogd werd vervangen. Een voorbeeld! Cicero heeft het gehad over de diep-ingrijpende rol van de welsprekendheid in de beschavingsgeschiedenis van het mensdom; voor- | |
[pagina 4]
| |
aleer echter over te gaan tot een uiteenzetting over het noodlottig misbruik van dezelfde ‘eloquentia’ last hij een overgangsparagraafje in, waarvan de aanhef is: ‘Ac primo quidem sic et nata et progressa longius eloquentia videtur’Ga naar voetnoot(6), waaraan ongeveer beantwoordt: ‘Op die manier ontstond in de beginne de welsprekendheid en kwam ze tot een grotere ontwikkeling’. Jan van Mussem geeft van dit ‘sic’ een omstandige duiding en schrijft: ‘Van sulcken duechdelijcken ende eerlijcken beghinsele / heeft die Rhetorijcke haren oorspronck ghenomen...’Ga naar voetnoot(7). En concreter, meer direct klinkt me toch: ‘Als wij met luttel volcx vele vianden verwonnen hebben / sullen wij vreesen met veel volcx luttel vianden te beuechtene’Ga naar voetnoot(8), dan wat als tegenhanger daarvan uit de Ad Herennium kon gelicht worden: ‘Qui cum plures erant, pares nobis esse non poterant, hi, postquam pauciores sunt, metuimus ne sint superiores?’Ga naar voetnoot(9). Of: ‘Toen zij ons in aantal overtroffen konden zij ons niet evenaren; nu zij kleiner in aantal zijn, zouden wij nu vrezen dat ze ons zouden overwinnen?’.
*
Deze zucht naar 't concrete heeft soms bij hem een dramatische inslag. De auteur van de Ad Herennium laste in een van zijn voorbeelden in verband met de ‘praecisio’ (ook ‘interruptio’ genoemd) het volgende zinnetje in: ‘Tu istuc audes dicere, qui nuper alienae domi - non ausim dicere...’Ga naar voetnoot(10). Dit werd door Jan van Mussem met een tikje van zijn toverstok: ‘Hoe dort ghi in vierschare compareren / die in v vrients huys: ick en wil nyet verhalen...’Ga naar voetnoot(11).
*
Een ander procédé om zijn tekst concreter te maken is het vervangen van abstracta door omschrijvingen waarin het zintuiglijk waarneembare direct tot zijn waarde komt. | |
[pagina 5]
| |
In de Ad Herennium worden de drie kwaliteiten van de menselijke stem naast elkaar opgesteld; daar is dan sprake van de ‘magnitudo’, de ‘firmitudo’ en de ‘mollitudo’ van de stem, nl. ‘Ea (i.e. “figura vocis” of kwaliteit van de stem) dividitur in tres partes: magnitudinem, firmitudinem, mollitudinem’Ga naar voetnoot(12). Door Jan van Mussem die - het zij toegegeven - verder in zijn tekst de ‘vroomheyt ende geduericheyt des voys’ zal vermelden, wordt bij het aanpakken van de discussie hetzelfde, doch in zijn eigen trant dan, verkondigd: ‘Den voys werdt gepresen in drie manieren. Ten eersten dat hi groot ende vul es. Ten tweeden dat hi vroom sterc ende geduerich es. Ten derden dat hi gebroken es / op datmen hem beleeden ende drayen mach ter wille’Ga naar voetnoot(13). Schuwheid tegenover abstracta treft eveneens in de vernederlandsing van het reeds geciteerde fragment uit het betoog van Quintilianus over het onderscheid tussen mens en dier: ‘Nam corpora quidem magnitudine, viribus, firmitate, patientia, velocitate praestantiora in illis mutis videmus...’Ga naar voetnoot(14). Dat wordt dan ietwat ingekort, en gebeurlijk kan zijn versie tevens ook als een uiting van zijn voorkeur voor drieledige constructies gelden; hier echter levert zijn tekst in dit verband een ander bewijs van zijn schichtigheid t.o.v. abstracta. Voor Jan van Mussem werd dit eenvoudig: ‘Want wij sien veel andere dieren / veel grooter / veel stercker / veel snelder / dan die mensche’Ga naar voetnoot(15). Deze hang naar 't concrete, die zich o.m. uit in de voorkeur voor 't adjectief boven het abstracte substantief wanneer het om het zintuiglijk waarneembare gaat, heeft niet alleen met de wereld der dingen, doch ook met de menselijke verhoudingen te maken. Waar Jan van Mussem soms vertrekt van koele zakelijke uitspraken die hij in zijn latijnse ‘bronnen’ over mens en leven las, geeft hij zijn omschrijvingen niet alleen een concrete vorm, doch hij legt daarenboven in zijn woord een gemoedelijke klank die in zijn steuntekst niet te beluisteren valt. Hierdoor ruist er doorheen sommige passages van zijn leerboek een zachte toon, en wasemt U soms de warmte van een in-goed hart tegen. Omschrijvingen van plechtige latijnse uitspraken krijgen daardoor een warme gemoedelijke, een meer menselijke kleur en klank. Schrijft Cicero: ‘Maximum bonum est amicitia; plurimae enim delectationes sunt in amicitia’Ga naar voetnoot(16) - vrij vertaald: ‘Vriendschap is het | |
[pagina 6]
| |
hoogste goed, want ze is een bron van geneuchten allerhande’ - dan houdt Jan van Mussem zijn mensen voor: ‘Tes goet eenen goeden vriendt hebben / want men mach daer somtijts ghenoechlijc mede spe // len ende couten’Ga naar voetnoot(17). M.a.w. naast de kille marmeren plaat met het zakelijk opschrift in harde en scherpe letters, hangt hij de met de strelende hand van de houtsnijder gepolitoerde wandspreuk: ‘Tes goet eenen goeden vriendt hebben...’. In gelijkaardige gevallen van omschrijvingen van abstracta laat hij soms zelfs een pathetische noot door zijn vernederlandsing van het strak uitgetekend stuk van zijn steuntekst nog sterker klinken: de abstracta worden tot fysische personen geconcretiseerd zonder dat ze daarom als personages uit een moraliteitspel zouden optreden. In de beschrijving van de plundering van een pas bestormde en gewonnen stad vlecht de auteur van de Ad Herennium de koel-harde vaststelling in dat dezen ‘quos natura aut voluntas necessitudine et benevolentia coniunxit distrahuntur’Ga naar voetnoot(18). ‘Degenen’ - leest men daar - ‘die de natuur of vrije keuze verenigd had door banden van het bloed of door sympathie, worden nu brutaal van elkander gescheiden’. Deze vier abstracte substantieven wogen Jan van Mussem denkelijk te zwaar; hij werkt ze weg en dikt de pathetiek van het relaas van deze verschrikkingen nog aan, wanneer hij het hartverscheurend leed van de achtergebleven bevolking ‘met stercken woorden verhaelt ende openbaert’Ga naar voetnoot(19) en o.m. schrijft: ‘Voort al op eenen tijt de stadt wort in vier ende vlamme gestelt / den eenen vrient wordt vanden anderen gescheeden / die vader van tkint / die vrauwe van hueren man’Ga naar voetnoot(20). Trouwens deze nederlandse versie van Jan van Mussem ligt eveneens in het verlengde van zijn vertaling van de eufemistische omschrijving die hij pas te voren onder ogen moet gehad hebben en die de auteur van de Ad Herennium gebruikt had in verband met de uitmoording van diverse bevolkingsgroepen, nl. ‘qui non possunt [= laborem ferre] vita privantur’Ga naar voetnoot(21). Inderdaad voor Jan van Mussem was dat ‘die oude ende crancke [worden] ghedoot’ gewordenGa naar voetnoot(22).
* | |
[pagina 7]
| |
Is deze tendens om een concretere zegging dan zijn steuntekst te hebben niet af en toe de oorzaak van een banalisering van een passus? of zelfs van een minder gelukkige weergave van de oorspronkelijke tekst? Dat kan men zich allicht afvragen wanneer men de ‘victus’ - waarvan de foutieve vorm ‘a victo’ in margine prijkt - door Jan van Mussem als ‘spijse ende dranck’Ga naar voetnoot(23) weergegeven vindt. Ook Quintilianus kent deze term ‘victus’, doch dan in de betekenis van ‘manier van leven’Ga naar voetnoot(24). Cicero gebruikt die naam eveneens, nl. eenmaal in een opsomming in de De InventioneGa naar voetnoot(25), en een andere maal in de formulering van de definitie die hij er van geeftGa naar voetnoot(26); in beide gevallen echter verwoordt deze term bij Cicero het begrip ‘educatio et disciplina’, zoals dat door Quintilianus in zijn Institutio oratoria omschreven wordtGa naar voetnoot(27). ‘Spijse ende dranck’ van Jan van Mussem behoren tot een andere wereld.
*
Een sprekend voorbeeld van zijn handigheid om zelfs voorschriften zo droog en dor als kaf op een - in de ware zin van het woord - aantrekkelijke wijze voor te stellen is zijn stuk over de ‘Refutatie’Ga naar voetnoot(28). Dit fragment leunt bij de Ad Herennium aanGa naar voetnoot(29). Inderdaad in de laatste zin van paragraaf 18 van zijn Ad Herenniumtekst las hij: ‘Haec dispositio locorum, tamquam instructio militum,... parere poterit victoriam’, m.a.w. ‘Deze schikking van de onderwerpen, zoals de opstelling van soldaten in slagorde, kan tot de overwinning voeren’. Het is ogenschijnlijk deze kern (‘instructio militum’) die de reactie bij Jan van Mussem aan de gang bracht en er hem toe leidde - met de hem eigen taal- en stijleigenaardigheden en met het oog gericht op de zestiende-eeuwse landsknechterij - de schikking van de argumenten in de klassieke, zgn. homerische slagorde te beschrijven. En dan liep | |
[pagina 8]
| |
dit uit in het volgende: ‘Daerom sullen wij doen ghelijck die voorsienige oorloochs Capiteynen / si beschicken in die voorgarde / die stoutste ende vroomste knechten / desgelijcx ooc inde achterste garde / maer daer tusschen al dander gemeente / die welcke bi haer seluen cranc zijn / ende luttel oft niet bedrijuen en souden / nochtans want si groote menichte zijn / si helpen dander vrome Ruyters die victorie verweruen. Also sullen wij / naer dat ons cause ghenarreert es / al voren eenighe goede / vroome / warachtighe / oft waerblijckelijcke redenen / authoriteyten / oft scriftueren allegieren tot onser confirmatien dienende daer na andere probabele / redelijcke ende gemeene’Ga naar voetnoot(30). Bij de bewerking van wat in zijn steuntekst volgde blijft hij nog een stuk in deze soldateske atmosfeer voortleven, denken en schrijven. Inderdaad, daar waar in de Ad Herennium gesteld wordt dat het baat brengen kan dat men bij 't afsluiten van zijn betoog in de geest van de toehoorders een stuk bijzonder sterk argument zou achterlaten - ‘utile est, cum dicere desinamus recentem aliquam relinquere in animis auditorum bene firmam argumentationem’Ga naar voetnoot(31) - daar stapt Jan van Mussem even ter zijde. Daar volgt hij niet langer. Dat tamme geschrijf ligt hem niet, en de glans en glorie van de boogschuttersvendels van weleer waren denkelijk voor hem nog niet helemaal getaand en verbleekt, en hij schrijft: ‘... so sullen wij ooc int afscheeden eenighe vroome sake allegieren / dye welcke wij // als eenen strael inden sin vanden audituers achter laten sullen’Ga naar voetnoot(32). En krijgshaftig besluit hij: ‘Bi denGa naar voetnoot(33) welcken in deser manieren naer die ordinancie vanden crijschknechten ons plaetsen ende redenen beschickende wij sullen moghen int spreken / also si doen int vechten / die victorie verweruen’Ga naar voetnoot(34). Verstaat Jan van Mussem de kunst om soms als regisseur van massabewegingen op te treden, voor de afzonderlijke acteur weet hij ook hoe als grimeur en kostumeerder zijn eigen zin door te voeren. In de Ad Herennium wordt onder de rubriek ‘Effictio’ een model van portrettekening voorgehouden. ‘Ik bedoel hem, Heren Leden van de Jury, dat mannetje, hoogrood in 't aangezicht, klein van was, en die | |
[pagina 9]
| |
ietwat gebogen loopt, met blond en ietwat kroezelhaar, blauwgrijze ogen, en een enorm litteken op de kin’. In 't latijn luidde dat: ‘Hunc, iudices, dico rubrum, brevem, incurvum, canum, subcrispum, caesium, cui sane magna est in mento cicatrix...’Ga naar voetnoot(35). Bij Jan van Mussem wordt hij een echte ‘getekende’. Van de kleur van 't aangezicht en van de door een litteken ontsierde kin is er bij hem geen sprake daar hij zijn model in de pels van een rossen baard hult; bovendien maakt Jan van Mussem hem een kreupele. Zie voor U zelf: ‘Ick meene dye man metten rossen baerde / een cort viercandt manGa naar voetnoot(36) met hooghe schouderen / met ghecronckelt hayr / met eenen grooten scram int aensichte / en gaet wat crepel opt rechte been’Ga naar voetnoot(37). Is dat geen figuur die in een van de schilderijen van Breugel hinkt?
***
De hang tot het antithetische is een andere opvallende karakteristiek van Jan van Mussem en van zijn schriftuur. Eén van de ‘loci’ die in de klassieke ‘elocutio’ of eigenlijke stijlleer behandeld of althans vernoemd wordt is de ‘forma’ of de ‘habitus corporis’ zoals Quintilianus dit element noemt. Jan van Mussem vermeldt eveneens deze ‘locus communis’ als een aspect van de personages dat onder ogen moet genomen worden. Schrijvers en redenaars moeten onderzoeken en beschrijven ‘Van wat maecsele / schoon oft leelijc. Etc...’Ga naar voetnoot(38) de man of vrouw, over wie zij handelen, is. Wellicht - want met volle zekerheid kan hier niets voorgehouden worden - speelt in dit bepaald geval een zekere invloed van de Ad Herennium mee. Inderdaad de schrijver van deze latijnse richtlijnen heeft het in een bepaalde passus over lichamelijke karakteristiekenGa naar voetnoot(39), en daarin vermeldt hij o.m. ‘corporis commoda’ en ‘dignitas atque forma’; en ‘forma’ wordt alleszins in margine in de Rhetorica van Jan van Mussem gememoreerd. Vermeldenswaard in dit verband is tevens dat er in de Ad Herennium geen spoor van tegenstelling onder de daarin vernoemde karak- | |
[pagina 10]
| |
teristieken te bespeuren valt. Van de andere kant handelt een Quintilianus ter gelegenheid van de bespreking van de lichamelijke gesteldheid van een personage wèl over de ‘species’ of schoonheid, en ook over ‘robur’ of kracht, maar nominatim worden de ‘contraria in diversum’ niet afzonderlijk vermeld. Quintilianus wijst eveneens op de implicaties, op het morele plan, van de aanwezigheid van bepaalde fysische karakteristieken, wat niet in de Ad Herennium, doch wel in de Rhetorica van Jan van Mussem gebeurt. Quintilianus schreef: ‘habitus corporis ducitur enim frequenter in argumentum species libidinis, robur petulantiae, his contraria in diversum’Ga naar voetnoot(40). In de paragraaf die Jan van Mussem aan de ‘forma’ wijdde kan men lezen: ‘Van wat maecsele / schoon oft leelijc. Etc. want schoonheyt gheeft dicwils suspicie van oncuysheyt / leelicheyt ter contrarien’Ga naar voetnoot(41). Opvallend in elk geval is dat Jan van Mussem bij de behandeling van de categorie van karakteristieken de eerste illustratie er van onmiddellijk - en dit tegen het voorbeeld van de twee mogelijke zegslie in - door het ‘contrarium’ laat volgen.
*
Een ander geval van antinomie komt voor in de paragraaf gewijd aan wat in margine ‘habitus’ geheten wordt. Dit is niet hetzelfde als de ‘habitus corporis’ waarover Quintilianus het heeftGa naar voetnoot(42), doch veeleer een onderdeel van de ‘habitus’ zoals die door Cicero in zijn De Inventione gedefinieerd wordt. Deze schreef: ‘Habitum autem appellamus animi aut corporis constantem et absolutam aliqua in re perfectionem, ut virtutis aut artis alicuius perceptionem aut quamvis scientiam et item corporis aliquam commoditatem non natura datam, sed studio et industria partam’Ga naar voetnoot(43). Dit is: onder ‘habitus’ verstaat hij een vaste en absolute gesteltenis van lichaam of geest in een bijzonder opzicht, zo b.v. in het verwerven van een of andere bekwaamheid of kunde, of van een speciale vaardigheid die ons niet door de natuur wordt geschonken, doch die door vlijt en oefening verworven wordt. Wanneer Quintilianus in een gelijkaardige contekst insgelijks de persoonlijke karakteristieken van een personage behandelt dan betrekt hij | |
[pagina 11]
| |
hierbij onder het etiket ‘animi natura’ hetzelfde kenmerk, waarbij hij aantekent: ‘etenim avaritia, iracundia, misericordia, crudelitas, severitas aliaque his similia adferunt frequenter fidem aut detrahunt’Ga naar voetnoot(44). Kan men aanknopingspunten tussen Jan van Mussem en Cicero vinden, o.m. inzake hun opvattingen over de aard en over de manier waarop de hier bedoelde individuele karakteristieken kunnen verworven worden, dan moet men anderzijds wel vaststellen dat Quintilianus over de twee zoëven vernoemde aspecten van deze karakteristieken heenglijdt; en hij kan dat, wijl hij de term ‘animi natura’ gebruikt, d.i. de natuurlijke of aangeboren aanleg of aard. Van de andere kant - en hierin ligt Jan van Mussems tekst weer dichter bij die van Quintilianus - citeert Quintilianus enkele voorbeelden van de gewraakte karakteristieken, zoals Jan van Mussem dit doet, nl. gramschap, medelijden, wreedaardigheid. Het is in de behandeling van dit voorbeeldenapparaat dat het eigene van Jan van Mussems denken en schrijven in antithetische termen scherp tot uiting komt. Leg even naast de tekst van Quintilianus de betreffende formulering van de Rhetorica van Jan van Mussem, nl.: ‘Van saken die inden mensche zijn / niet van geboorten / maer bi gewoonte ende exercitie vercregen’, en dan volgt een reeks voorbeelden: ‘Als gheleertheyt / schoone sprake / liberaelheyt / vrecheyt / grootmoedicheyt / cleynmoedicheyt / goedertierenheyt / ongenadicheyt / hardheit teederheyt / snelheyt / traecheit. Etc.’Ga naar voetnoot(45). De opsomming in Quintilianus en de opstelling van ‘misericordia’ en ‘crudelitas’ onmiddellijk naast elkaar mag nog zó opvallend zijn, in feite valt de lijst van voorbeelden die Quintilianus voorlegt eerder mager uit, en het enkele geval van antinomie is blijkbaar slechts toevallig. In de Rhetorica echter gaat Jan van Mussem niet zonder welbehagen in de opeenhoping van allerlei kwaliteiten en gebreken op; daarenboven vermeit hij zich blijkbaar in het tegen elkander opstellen van een lang stel benamingen van hoofdzakelijk geestelijke en morele hoedanigheden of tekortkomingen.
* | |
[pagina 12]
| |
Eenmaal in de ban van een procédé gaat Jan van Mussem blijkbaar met een zeker zelfgenoegen er mede door. Inderdaad in de volgende paragraaf gaat het over de ‘affectio’. Hij omschrijft deze als: ‘Van eenighe haestighe veranderinghe tsi int lichaem oft inden sin / als blijschap int aenschijn of droefheyt / bleecheyt / rootheyt / ende dier ghelijcke’Ga naar voetnoot(46). M.i. ligt een tekst uit Cicero's De Inventione aan de basis van deze formulering, nl. de passus waarin de orator voorhoudt: ‘Affectio est animi aut corporis ex tempore aliqua de causa commutatio, ut laetitia, cupiditas, metus, molestia, morbus, debilitas et alia quae in eodem genere reperiuntur’Ga naar voetnoot(47). Opmerkenswaard is dat bij beide schrijvers hetzelfde kenmerk vooraan geplaatst wordt, nl. ‘laetitia ≷ blijschap’. Bijzonder opvalend echter is dat Jan van Mussem zich hier andermaal houdt aan de antinomische opstelling van gevallenGa naar voetnoot(48).
*
En nu hij zo goed op dreef was is het geen wonder dat, wanneer het om het uitstallen ging van kwaliteiten of gebreken die de mens van nature uit konden kenmerken, hij zich in dit spel verlustigen zou. Het onderwerp leende zich uiteraard best tot een gelijkaardige contrastieve opeenstapeling; voorts was er het voorbeeld van de leermeester bij wie hij te rade ging, en in dit geval blijkt het wel Cicero geweest te zijn. Deze liet zich in zijn De Inventione eveneens in met de ‘commoda et incommoda ab natura data animo aut corpori’. Hij hing een hele streng van antinomische attributen op, die nog langer uitviel dan deze die Jan van Mussem vlechten zou: ‘Praeterea commoda et incommoda considerantur ab natura data animo aut corpori, hoc modo: valens an imbecillus, longus an brevis, formosus an deformis, velox an tardus sit, acutus an hebetior, memor an obliviosus, comis an infacetus, pudens, patiens an contra’Ga naar voetnoot(49). Bij Jan van Mus- | |
[pagina 13]
| |
sem klinkt dit als volgt: ‘Van bequaemheyt of onbequaemheyt des sins ende des lichaems / de welcke alleenlijc by natueren es / ende niet by ghewoonte oft exercitie vercreghen. Also scherpheyt van verstande oft plomheyt (sic) / stoutheyt / bloodheyt / schalcheyt / sotheyt / // wel onthouden oft verghetelheyt / ghesontheyt onghesontheyt / lichtheyt / swaerheyt / lancheyt cortheyt / ende dier ghelijcke’Ga naar voetnoot(50). Wie deze passus naast deze van Cicero legt zal het opvallen dat Jan van Mussem, die nochtans over 't algemeen abstracte substantiva mijdt, ditmaal in tegenstelling met Cicero, die hier bijvoegelijke naamwoorden tegen elkaar opstelde (‘valens an imbecillus; longus an brevis...’) stelselmatig tweeluik na tweeluik met abstracta vult.
*
Het overschouwen van de verschillende mogelijke omstandigheden van tijd en plaats waarin een handeling zich afspelen kan leende zich eveneens gemakkelijk tot een gelijkaardig spel van tegenstellingen. Putten kon Jan van Mussem uit verschilende plaatsen, hetzij uit de Ad HerenniumGa naar voetnoot(51), of uit de Institutio oratoriaGa naar voetnoot(52), of uit de De InventioneGa naar voetnoot(53) of wellicht zelfs uit een ander werk van Cicero, nl. diens De Partitione oratoriaGa naar voetnoot(54). Mij wil het voorkomen dat hij in dezen het dichtst bij Quintilianus aanleunt. Nochtans wil hij hier eveneens zijn duit in de zak doen, en niet alleen door ‘breed ofte nauwe’ in te voegen of van het in 't ijle zwevende ‘propinquus an remotus’ ‘bi der stadt / oft verre van daer’ te maken. Het ‘velt of bosch’ is wel degelijk van hem, die wellicht toen reeds zag hoe door 't roden de landbouw het op de bosbouw meer en meer won. Zijn tekst luidde dan ook: ‘Van die plecke wort gheargumenteert oft si wel bequaem es oft niet / oft si bergachtich es of pleyn / aen den zeecant / oft midden slants / beplant of bloot / bewoont of onbewoont / velt of bosch / // breed oft nauwe / bi der stadt / oft verre van daer ghewijdt onghewijdt. Etc.’Ga naar voetnoot(55).
* | |
[pagina 14]
| |
Men krijgt de indruk dat het element antithese ook in het stukje dat hij aan de bespreking van de omstandigheid van tijd wijdde door hem bewust versterkt werd. Een vergelijking met zijn vermoedelijke ‘bron’ wijst dit m.i. uit. Inderdaad, zijn ‘steuntekst’ is denkelijk te vinden in het werk van Quintilianus, van wie hij blijkbaar enkele passende voorbeelden ontleend heeft, zonder daarom zelf b.v. de twee categorieën van dit soort ‘locus’, die deze meester onderscheidt, uit elkaar te houden. Quintilianus geeft voor de eerste groep als voorbeeld o.m. ‘praeteritum, instans, futurum’ en van de tweede: ‘aestate, hieme, noctu, interdiu; et fortuita: - in pestilentia, in bello, in convivio’Ga naar voetnoot(56). Leg dit nu naast Jan van Mussem: ‘Vanden tijt. Als voorleden / present / of toecomende. In den somer of inden winter / bi dage oft bi nachte / in tijde van oorloghe oft van payse / in tijde van pestilentie / van dierte oft goeden coop. Etc.’Ga naar voetnoot(57). In het eerste deel van zijn paragraaf heeft ook Quintilianus oor en oog voor antithese; zijn belangstelling voor dit stijlmiddel blijkt echter geleidelijk af te zwakken en schijnbaar casueel roept hij dan op wat er gebeuren kan ‘in pestilentia, in bello, in convivio’. Hiermee kreeg Jan van Mussem, die zo tuk op antithese en symmetrie was, de gelegenheid om van ‘oorloghe oft van payse’ en, tijdsgebonden als hij was, ‘van dierte oft goeden coop’ te spreken.
*
Waar hij het heeft over de manier waarop een daad gesteld wordt zwelgt hij in het spel van de antithese. ‘Van die maniere. Hoe die sake ghebuert es. Subtijlijc oft bi crachte / heymelijck of int openbaer / bi yemants raet oft bi eyghen voornemen / wetens oft onwetens / bi gheualle oft bi voorsienicheyt. Etc.’Ga naar voetnoot(58). En nu mag men daar de Institutio oratoriaGa naar voetnoot(59) of de De InventioneGa naar voetnoot(60) naast leggen - toegegeven dat er in de twee gevallen contactpunten bestaan - de ene noch de andere latijnse tekst levert voor- | |
[pagina 15]
| |
beelden van tegenstellingen op die zo talrijk en zo verscheiden zijn als deze die Jan van Mussem hier als ‘exempelen’ voorlegt.
*
Deze hang tot het antithetische is misschien enigszins te verklaren door de aard zelf van de taak die hij op zich had genomen, nl. een leerboek te leveren. Het aanwenden van tegenstellingen of antitheses is paedagogisch bekeken een stimulans voor wie toehoort en, memotechnisch gezien, een hulpmiddel voor wie leren wil. Voorts is deze trek wellicht in verband te brengen met zijn geneigdheid een zeker parallelisme in zijn formuleringen in te bouwen. Inderdaad ik vraag me af of het zo vermetel zou zijn te veronderstellen dat deze antithetische trek in zijn stijl ook zou samenhangen met zijn neiging naar tweeledigheid in zijn schriftuur, althans in sommige passages van zijn werkGa naar voetnoot(61).
***
Ik heb reeds vroeger terloops bij het citeren van bepaalde ‘exempelen’ - in een ander verband dan - gewezen op de pathetische toon die in versies van sommige van zijn voorbeelden triltGa naar voetnoot(62). Er zijn echter nog meer passages samen te lezen waarin die hang naar het pathetische klaar tot uiting komt. Hoe emotioneel hij ingesteld is en hoe zelfs zijn verwoording op het treffen van 't gevoel afgestemd wordt leert men b.v. uit één van de versies van ‘exempelen’ die hij bij de behandeling van de ‘hypophora’ levert. Het aanknopingspunt voor het ‘exempel’, dat Jan van Mussem ter illustratie geeft, ligt in het eerste voorbeeld dat hij in de Ad Herennium aantrofGa naar voetnoot(63), en waarin vragen gesteld werden naar de herkomst van de plotse rijkdom van een beklaagde. Jan van Mussem past het geval en de inhoud van de vragen aan | |
[pagina 16]
| |
eigen tijd aan; dat is ten andere zijn normale werkwijze. Wat hier echter meer in 't bijzonder treft is niet alleen de volkse toon die hij aanslaat, doch vooral de escalatie van de gevoelens die uit de antwoorden op de geopperde veronderstellingen af te lezen valt. De emotionele geladenheid van deze schijnbaar nuchtere, zelfs ietwat cynisch klinkende reacties is nochtans onmiskenbaar; het aanzwellen van de opeenvolgende aanrollende golven van misprijzen even duidelijk. ‘Heeft hi dat van zijn eyghen Patrimonie ghemaect? Neen hi voorwaer... Heeft hi yewers groot goet ghedeelt? Neen hi... Heeft hi yewers wat ghewonnen in dinghementen / oft in coopmanschap? Tes verre van daer / ...Of heeft hi vrienden geuonden die hem gheleent hebben? Dat gheeft noch min verwen...’Ga naar voetnoot(64). Open nu de Ad Herennium op de gelijklopende tekst en dan slaat U de zakelijkheid van de ‘steuntekst’ van Jan van Mussem als een kille kelderlucht tegen: ‘Amplum patrimonium relictum est? At patris bona venierunt. Hereditas aliqua venit? Non potest dici, sed etiam a necessariis omnibus exhereditatus est. Praemium aliquod ex lite aut iudicio cepit? Non modo id non fecit, sed etiam insuper ipse grandi sponsione victus est’Ga naar voetnoot(65).
*
Hij weet soms met ogenschijnlijk lichte retouches, die hij aan zijn latijnse steuntekst aanbrengt, het pathetische in sommige passages te verhevigen. Zo. Een voorbeeld! Een beklaagde wordt met verwijtende vragen bestormd: ‘... hebt ghi niet uwen eedt gebroken? hebt ghy niet v vrienden verraden? hebt ghi niet v eyghen moeder ter doot gebrocht?’Ga naar voetnoot(66). De Ad HerenniumGa naar voetnoot(67) ligt hier andermaal aan de basis van deze | |
[pagina 17]
| |
schampere uitvallen, met dit verschil althans, dat de laatste oorspronkelijke stormloop in de Ad Herennium klonk als ‘non parenti manus adtulisti?’. Jan van Mussem maakte van deze moordenaar een monster die de hand aan zijn moeder sloeg. Er is echter nog meer! In de Ad Herennium werd er nog een vierde vraag opgeworpen, nl. ‘non denique in omni dedecore volutatus es?’: ‘Hebt ge niet in de schandelijkste wandaden gezwelgd?’. Jan van Mussem verwerpt echter deze algemeen-gehouden en vaaggestelde aantijging. Zijn trommelvuur culmineerde in een vraag die een aanpassing is van een ‘exempel’ dat hij ietwat verder bij de behandeling van de ‘traductio’ in de Ad Herennium vondGa naar voetnoot(68). In dit latijns stel richtlijnen wordt de ‘traductio’ als een stijlfiguur beschreven die in de herhaling van éénzelfde woord bestaat, met dien verstande echter dat er zich een lichte subtiele betekenisverschuiving voordoet zonder dat de goede smaak geweld zou aangedaan worden. Het inlassen van deze figuur zou zelfs de elegantie van de stijl verhogen. Schreef de auteur van deze handleiding, de Ad Herennium: ‘Eum hominem appellas, qui si fuisset homo, nunquam tam crudeliter hominis vitam petisset’, dan wordt dit bij Jan van Mussem, die ook met woorden (‘mensche’ ≷ ‘onmenschelijc’) spelen kan: ‘Zijt ghi een mensche [?]. hadt ghi een mensche gheweest / ghi en soudt teghen die menschen / gheen sulck onmenschelijc fayt bedreuen hebben’Ga naar voetnoot(69).
*
En gelijksoortige gevallen zijn er nog! Leg b.v. een tekst als de volgende naast het vermoedelijk ‘voorschrift’; de schijnbaar minieme afwijkingen van de te volgen weg, zoals deze in de steuntekst uitgelijnd is, zullen U leiden naar de bittere bronnen van meelijden en menselijke deernis voor het leed dat Jan van Mussem met enkele retouches tot het ondragelijke verhevigt: ‘Alder rechtuerdichste iugen ist sake dat ghi sentencie capitael ouer desen man geeft / ghi sult tsamen met eenen vonnisse vele menschen dooden. Want zijn oude vader ende moeder / wiens hope ende leuen alleenlic staet int leuen van desen haren eenigen sone / hoe sullen si | |
[pagina 18]
| |
lange mogen leuen? Ten anderen die ionge kinderkens van desen man / haren vader verloren hebbende / die sullen tot ghec ende spot zijn / haers vaders vianden / dit edel huys sal teenen male iamerlijc vallen ende vergaen...’Ga naar voetnoot(70). In de Ad HerenniumGa naar voetnoot(71) is er geen sprake van ‘dit edel huys’; enkel van ‘tota domus’; de ‘filii parvi’ worden bij Jan van Mussem, die nochtans uiterst spaarzaam met verkleinwoorden omspringt, ‘die ionge kinderkens’; en 't beeld van moeder, dat in de Ad Herennium niet eens voorkomt, (daarin is slechts sprake van de ‘grandis natu parens’) wordt hier, tezamen met dit van de door leed en wanhoop verpletterde vader, opgeroepen.
*
Er is ook zijn uiteenzetting over een soort argument dat ‘vitieux ende quaet’ isGa naar voetnoot(72), nl. wanneer de verweerder ‘seer misprijsen [zou] eenighe saken’Ga naar voetnoot(73) / in de welcke die iugen oft audituers beschuldich zijn’. Hierbij geeft hij een voorbeeld dat, naar ik meen, aanknoopt bij een passus uit de De InventioneGa naar voetnoot(74). Deze tekst luidt: ‘ut si quis apud Alexandrum Macedonem dicens aliquem urbis expugnatorem diceret nihil esse crudelius quam urbes diruere...’Ga naar voetnoot(75). Dit laatste spint hij uit - doch dat is normaal - tot ‘segghende datmen gheen argher sake doen en mach dan oorloghe voeren ende steden destrueren’Ga naar voetnoot(76). Opmerkenswaard is echter in dit verband het associëren van de neutrale technische term ‘expugnator’ met het voor hem denkelijk niet zo abstracte begrip van een niet enkel stormenderhand ingenomen vesting, doch met een uitgeplunderde en platgelegde stad. Of zie ik er te veel in? In elk geval, hij stelt het zó voor: ‘Wij moeten een oratie of vertooch doen voor fraye vroome oorloochs mannen ende capiteynen | |
[pagina 19]
| |
die veel prouessen ghedaen hebben / ende menighe vrome stadt gheraseert...’Ga naar voetnoot(77). Voor wie de inval in onze streken in 1914 heeft beleefd, heeft het toen gebruikte woord ‘rasieren’, onder meer in verband met Leuven en Aarschot, een zerpe smaak, en voor wie het van kortbij beleefde een evocatieve geladenheid van onmenselijk leed en diepe treurnis.
*
Directer en meer pathetisch is m.i. de passus die aanleunt bij enkele verzen uit de Medea Exul van Quintus Ennius, die een bewerking van de Medea van Euripides schreef. Jan van Mussem heeft dit stel verzen denkelijk in de Ad Herennium aangehaald gevondenGa naar voetnoot(78), al kan hij het ook, zij het in ingekorte vorm, in de De InventioneGa naar voetnoot(79) of zelfs bij een QuintilianusGa naar voetnoot(80) gelezen hebben. Deze dramatische passage werd dus blijkbaar reeds in de Oudheid herhaaldelijk als voorbeeld van een al te ver gezocht argument gegeven. In welk tractaat het aanknopingspunt ook liggen mag, uit deze weeklacht van de voedster van Medea over 't lot van haar meesteres heeft Jan van Mussem waarschijnlijk elementen geput voor zijn ‘exempel’ van een argument ‘dat te seer verre ghehaelt es’Ga naar voetnoot(81). Doch voor hem is het inschakelen van dit voorbeeld tevens een gelegenheid geweest om andermaal een pathetische trek aan zijn werk toe te voegen. De auteur van de Ad Herennium is het uitvoerigst in het citeren; hij laat de voedster van Medea, ontdaan al zij is over het verdwijnen van haar meesteres, als volgt weeklagen: ‘Hadden de goden maar gewild dat de bijlen nooit de sparren in Pelions woud neergeveld hadden, en dat die onderneming om het schip te bouwen nooit een aanvang had genomen - het schip dat nu onder de naam Argo zeilt, omdat daarop weleer de uitgelezen schaar helden uit Argos voer, op tocht getrokken ter bemachtiging van het gulden vlies van de ram, ten nadele van de inwoners van Colchis, met list en loosheid, en dit op | |
[pagina 20]
| |
bevel van Koning Pelias! Want dan had mijn misleide meesteres geen voet van huis gezet’. Het ‘exempel’ van Jan van Mussem daarentegen luidt: ‘Ach hadde die man noyt gheboren gheweest / die den boom gheplant heeft / daer af het schip ghemaect was / daer mijn vader ongheluckelijck mede ter zee gheuaren heeft / ende es verdroncken’Ga naar voetnoot(82). Affiniteit tussen deze twee voorbeelden valt niet te loochenen; al zijn er natuurlijk belangrijke onderlinge afwijkingen. Jan van Mussem - blijkbaar zeer emotief ingesteld - zet zijn ‘exempel’ in nog meer verhevigde kleuren dan Ennius: hij laat niet de houthakker en scheepstimmerman verwensen, zoals zijn vermoedelijke zegsman het deed, doch zelfs de planter van de boom die 't timmerhout voor 't schip leverde, wordt aansprakelijk gesteld. En in die toonaard valt ook zijn aanhef te beluisteren: ‘Ach hadde die man noyt gheboren gheweest...’, waar de latijnse Enniustekst met het toch ietwat tammere ‘Utinam ne’ inzette. Laat de voedster van Medea over 't lot van haar meesteres mist en nevel hangen - ze gebruikt de uitdrukking: ‘domo efferre pedem’ - Jan van Mussem daarentegen heeft het expliciet over een verdwijning op zee. Welnu voor een hoor- of leespubliek uit onze kuststreek - voor het volk waarmee hij leefde - moest het beeld van een schipbreukeling bijzonder aangrijpend zijn. De pijn die door het geheel gloeit wordt nog schrijnender doordat Jan van Mussem de aanklacht door een van de kinderen van de drenkeling laat uitspreken: ‘het schip... / daer mijn vader ongheluckelijck mede ter zee gheuaren heeft / ende es verdroncken’Ga naar voetnoot(83).
***
Ik hoop dat deze uiteenzettingen, al waren het grillige flitsen op drie facetten van Jan van Mussems stijl, enig licht bijgebracht hebben, sommige eigenaardigheden van zijn schrijftrant of schriftuur doen uitkomen, en ons wellicht iets geleerd hebben over de mens die achter dit boek verschanst zit. |
|