Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |||||||||
Over het Mnl. diminutiefsuffix -sken
| |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
-ktk- > -ksk- (Ts. 47, ao 1928, 136, 144). Zijn nieuwe poging is nl. deze: uit een formatie hondekijn > hontken (met woordauslaut op dentaal: hond) en maneken > maantken (met epenthetische t na n) (blz. 127) abstraheert hij een suffix -tkijn, dat hij na een stam op -k (doek) wil zien: bijv. doektkijn (blz. 136), waarin ktk ksk werd: doekskijn, en daaruit ontstond hier en daar het type doeksijn.
3. W. de Vries heeft het daarbij gelaten. Tegen zijn verklaringen kan men bezwaren laten gelden. a) is in boeksken -sken duidelijk een suffix na een auslaut-k, en hoort -sken aldus fonetisch tot de tweede syllabe: in vosken daarentegen kan men toch niet -sken als suffix abstraheren, ‘verkeerd’ afleiden, omdat dan een woord vo overblijft; b) tegen de stapelvorm s-kijn (-s-suffix + kijn-suffix) zou geen bezwaar rijzen als men maar het bestaan van een s-suffix kon aanwijzen (vgl. het stapelsuffix -el-în, -el-kijn, -l-ijn, en -kijn zelf); c) dat -ktk- -ksk- werd, is wel heel bevreemdend. Toegegeven dat bijv. boek-kijn niet kon blijven, vooral niet in de vorm boekken omdat het, met reductie van de geminaat, alras boeken werd en al te zeer op de meervoudsvorm boeken ging lijken: maar dan rijst de vraag waarom in dergelijke gevallen het duidelijke type broukelkîn, stickelkîn, crukelkîn niet werd bewaard? Al kan men de medeklinkergroep -tk- (in het Hollands in de 14de eeuw ontwikkeld tot -tg-, later -tj-) bij stammen op dentaal, b.v. straetkin, ten kistken wel lezenGa naar voetnoot(2), toch stuit men na d vooral op het suffix -eken: Anderlecht ca. 1300 beemdeken, veldeken (AEB 76.11); een vorm trouwens met epenthetische t, type haantken, keteltkin heb ik nooit aangetroffen, evenmin stucktkin, broektkin.
4. Buiten het hypothetische -tkin in niet eens geattesteerde vormen komt als bezwaar nog de bedenking, dat, indien het type op -sijn, t.w. doeksijn, uit doekskijn is ontstaan door uitstoting van k in de groep -ksk-, dit nieuw suffix -sijn in feite jonger is dan -skijn, en daarenboven minder frequent moet zijn dan -skijn: dit is een kwestie van relatieve chronologie. Welnu, juist het omgekeerde doet zich voor: zoals beneden § 21, § 23 nog zal blijken, komt het suffix -sijn in de 13de eeuw | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
en zelfs vroeger betrekkelijk vaak voor, terwijl men de vindplaatsen met -skijn nog met een lantarentje moet zoeken. In de 14de eeuw slaat de verhouding om: -sijn is op de terugtocht, de vormen op -skijn nemen in aantal toe. We mogen dus de verklaringen van W. de Vries opgeven. 5. Korte tijd na W. de Vries, t.w. in 1933, kwam Wilhelm WelterGa naar voetnoot(3) met een andere stelling voor de dag: na palatale wortelauslaut (t.w. d, t, l, n) is de k- van het diminutiefsuffix s geworden. Die s vindt men in onze tijd terug als : b.v. noote (ik vereenvoudig het vocalisme) bij noot, plante (plant), broode, straate, honde (§ 184, blz. 129 v.). Die attestaties komen voor in de ‘nederfränkische’ dialecten in het noordoosten van de provincie Luik. De primaire s vindt Welter terug in het woord gutse ‘Gutes, Leckeres’ (§ 228, blz. 167), en voorts bepaaldelijk na gutturale wortelauslaut, dus in woorden op -k, -g en -ng, tot welke woorden de s is ‘uitgebreid’: stokske, wegske, dingske (§ 185, blz. 130).
6. Welter beschouwt de palatalisering van k tot s als een autochtoon verschijnsel, niet toe te schrijven aan ‘hollandse’ expansie. Op grond van zijn dialectgeografische overwegingen heeft hij gelijk. Men kan zich op dit punt met hem verenigen wanneer men oude Limburgse attestaties leest, ouder dan het gelijkaardige Hollandse palatalisatieverschijnsel (14de eeuw), zeker ouder dan welke Hollandse expansie ook. Maar het merkwaardige is dat k, in die oude attestaties, wel j wordt (evenals in Holland), niet s. Welter moet de opstellen van W. de Vries gekend hebben, al noemt hij ze niet in zijn bibliografie.
7. Limburgse attestaties met -gin vindt men in ‘Het oudste goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344)’Ga naar voetnoot(4): ao 1306 ant petgin (blz. 130, 172 vo; bij pad); met -gen en -jen in ‘Zuidlimburgsche Plaatsnamen’Ga naar voetnoot(5): ao 1385 int Crompveltjen (no 71. 27) en veelvuldiger sinds het einde van de 16de eeuw: 1582 -bamptgen (69.8), 1604 | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
-feltgen (5. 24; 6. 17), 1604-bemptgen (9. 57), 1604 -stratgen (27.9), 1604 -veltgen, -peetgen (36.18, 32), 1607 -feltjen (46.1, 17), 1698 -veltjen (10.1, 25). Nergens dus (na dentaal, nota bene!) enig spoor, vanaf 1306, van het door Welter onderstelde primaire stadium s. Zou dat s-stadium nog ouder zijn dan de eerste attestatie: ao 1306 petgin? De steeds voorkomende vorm met -n, t.w. -tgen, als oudste -tgin, wijst wel op een etymon -kîn. Wat echter -g- verbeeldt is niet duidelijk: [j] (vgl. a. 1385 veltjen), of reeds [š] (de huidige realisatie)Ga naar voetnoot(6)? De oudste vorm -kin, -ken komt in de Oudebiezense documenten gewoon voor: het mag dan bevreemdend heten, dat een reeds ontstane ‘palatalisatie’ s uit k na dentaal geen uitdrukking zou hebben gevonden in het voor het grijpen liggende teken s (b.v. veltsen).
8. Bij deze constatering: geen attestatie (velt-, pet-) sen als teken van de uit k(în) ontwikkelde s komt als bedenking tegen het (hypothetische) bestaan van -s- nog de overweging, dat het (uitgebreide) suffix -sken na gutturaal ‘jonger’ moet zijn dan het voorkomen van -sen na dentaal. Welnu, de Oudenbiezense teksten vertonen:
Dus: broeksken in vier vindplaatsen van drie verschillende schrijvers in vrijwel dezelfde tijd: begin 14de eeuw. Het -sken-suffix kan hier dan niet uitbreiding zijn van een niet geattesteerd -sîn uit -kîn na dentaal, maar moet wel een andere oorsprong hebben. Onze Limburgse bevindingen wijzen, naar het me wil voorkomen, wel op een palataliseren van k na dentaal, iets als [j] of [š], reeds begin 14de eeuw, wat wel sterk lijkt op het gelijktijdige en gelijkaardige verschijnsel in Holland (in de Grafelijkheidsrekeningen), maar van een ontwikkeling van -kîn tot -sîn is in beide gewesten geen spoor te bekennen. Zou men misschien iets van die ontwikkeling te zien krijgen in het Westvlaams, waar ‘ingueoonse assibilatie’ te verwachten is? | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
9. Een betere bron dan de traditionele schrijftaal hebben we aan plaatsnamen. M. Gysseling, in zijn ‘Toponymie van Oudenburg’Ga naar voetnoot(7) verschaft ons sub no 325, blz. 152, een kostbare waarneming: ‘Chronologisch gerangschikt zijn de voorbeelden van het gepalataliseerde ‘suffix in Oudenburgse teksten als volgt: een vatgen wyns, 1570; grontrentgens, 1677; vlietie, 1718; fortie id. (= fort-je); stratje, begin 18de eeuw; huijseken ofte cottie,... kotsie, 1744; straetsie, 1752; straetie, 1771; steentie, 1772;... soontien, 1783... De palatalisatie van -tkin, -tken, d.i. het diminutiefsuffix na t en n (waar immers een epenthetische t was ontstaan: -ntkin) schijnt dus wel te Oudenburg gebeurd te zijn in de 16e-17e eeuw. Pas veel later is, door de analogiewerking, -ken (-ke komt nooit voor) in andere posities door [tʃə] vervangen. Mitse, ao 1780, roepnaam van een meisje dat Marie heet (in een getuigenverhoor) en die dus op Mieken zal teruggaan, is hiervan wellicht een eerste voorbeeld’. Palatalisering van -kîn te Oudenburg in West-Vlaanderen in de 16e-17e eeuw: vrij later dan in Limburg; ontwikkeling tot een sibilant ([ʃ], [s]) eerst in de 18e eeuw (ook in het noordoosten van de provincie Luik, maar nog niet gedateerd).
10. Nog ander materiaal dan dat van Oudenburg staaft deze constatering: W.-Vl.: (J. Pollet en J. Helsen, Toponymie van Varsenare, Brussel, 1933, N.G.F., Monogr. II): no 240, ao 1540 caproenken, ao 1627 't caproentje(n); - (de Flou, Top. Woordenboek van Westelijk-Vl.): ao 1576 te Paschendale: thaentgen (V 212), ao 1647 te Ruiselede: thaentjen (V 214), ao 1680 te Kortemark: het haentien (V 214), aangehaald bij J. Jacobs, Het Westvlaamsch van de oudste tijden tot heden (Groningen, 1927), blz. 289; - O.-Vl.: (Bouckzone Denise, Top. van Nukerke, 1967: lic.-verhandeling Vrije Universiteit Brussel): no 650, ao 1573 tputkin, 1705 het puttien, no 663, ao 1539 treynkinsvelt, ao 1573 opt reyntensvelt, ao 1739 reyntjensvelt, (maar no 208, ao 1551 ant gheenstkin ‘brem’, no 210, ao | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
1539 tscildkin, straetken; no 223, a. 1556 tgootkin; no 398, a. 1539 op tcleen mootken). Brab.: (Toponymie van Opwijk, door Jan Lindemans, Brussel, 1930; N.G.F., Monogr. I); no 241, ao 1775 een cleyn straetien; - (Studie over de Nederl. Plaatsnamen in... Elsene en Ukkel, door A. van Loey; Leuven, 1931; Kon. Vl. Ac. T.- en Letterk., Reeks VI, no 53): Elsene no 273, ao 1765: het gansestraetie; no 229, ao 1708 het Bruijtstraetie; (Top. van Herne, door Richard Billiet; Gent, 1955; Kon. Vl. Ac. T.-L. Reeks VI, no 75): no 163, ao 1570 teelken, ao 1605 opt d'elten; no 545, ao 1632 het croontje, ao 1637 tcroontten, no 951, ao 1516 ten stienkine, ao 1602 in de stientiensmeersch. Ik meen, dat dit materiaal mag volstaan om het bewijs te leveren, dat -tk- (zij t hierin stamauslaut -t, of epenthetische -t-) zich ten vroegste in de 16de eeuw tot -tj- ontwikkelt, en niet tot -ts- (dit vrij laat in W.-Vl.).
11. Om nu (in het kader van de theorie-Welter: uitbreiding tot stammen met velare auslaut van een -s als palatalisatie van k na dentale auslaut) tot ons uitgangspunt terug te keren: alleen palatalisatie van tk in tj valt waar te nemen, het vroegst in Limburg (14de e., en in Holland), eerst later in Vlaanderen en Brabant (16de e.); van -s-: geen spoor. Limburgs -sken (in broeksken), reeds begin 14de eeuw, moet dus, zoals we gezien hebben, een andere oorsprong hebben dan uit tk.
12. Hoe zit het met -sken in Vlaanderen: hoe oud is het? Niemand heeft zich ooit de vraag gesteld: -sken in een ons zó vertrouwd suffix, -kijn is in het mnl. zó gewoon, dat men aan de chronologie niet gedacht heeft. Het Mnl. Woordenboek verwijst, s.v. -kijn alleen naar Huydecopers Proeve en het Glossarium op de Rijmbijbel; Van Helten in zijn Middelnederl. Spraakkunst, blz. 210, registreert, in de paragraaf gewijd aan de inlassing van een consonant tussen twee medeklinkers, enkele voorbeelden met -skijn uit literaire bronnen. Datering en localisering is, aan de hand van literaire bronnen (vrijwel steeds in afschriften bewaard) niet met nauwkeurigheid te bereiken. Daarom heb ik kanselarijbronnen geraadpleegd; resultaat: vindplaatsen zijn schaars. Vruchteloos waren mijn nasporingen naar -skijn in oorkonden en schepenbrieven uit de 13de e., bijv. West- en Oostvlaamse schepenbrieven tot 1280 (ruim 100 in afschrift in mijn bezit); in de Rekeningen | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
van de stad Ieper (van 1267 tot 1329)Ga naar voetnoot(8), ongeveer 1600 bladzijden lang (ook met Lat. en Frans materiaal aan Vlaamse persoonsnamen); in het Memoriaal van Simon de Rikelike van ca. 1330Ga naar voetnoot(9); in tal van Brabantse oorkonden (eveneens afgeschreven originelen in mijn bezit); in het oudste deel in ‘Noordhollandse charters’ van H. VangassenGa naar voetnoot(10). In ouder materiaal, t.w. in de ‘Gentse Naamkunde van ca. 1000 tot 1253’Ga naar voetnoot(11) hebben we wel vermelding van o.m. -kîn (blz. 185, 570, 575, 590), maar nog geen vindplaats van -skîn. ‘De rekeningen van de stad Brugge (1280-1314)’Ga naar voetnoot(12), alle in het Latijn, maar met een massa Westvlaamse persoonsnamen, bevatten (tot blz. 600) geen naam op -skîn (dubieus is Cocsino 33.15 naast Willelmo Coco juniori 195.18).
13. Omstreeks ao 1300 is het gebruik van het suffix -skijn nog vrij zeldzaam. Uit 1311 dagtekent in Limburg broeksken (Oudenbiezen, zie boven 8). De spelling -sken met e aldaar kan misschien reeds wijzen op verdoffing, maar kan ook een Limburgse eigenaardigheid zijn met e voor (korte!) i. Tot ongeveer dezelfde tijd hoort het ‘Nederduitsch Glossarium van Bern’, bewerkt door F. Buitenrust HettemaGa naar voetnoot(13): daar hebben we blz. 11 bucsken libellus, blz. 90 uolcsken plebecula. In Brabant is mijn oudste vindplaats van 7 dec. 1298, in een ‘Rekening van het Gasthuis van Assche’Ga naar voetnoot(14): (doe vant hi) en kelueken ende iij vercskenne (daarnaast, na gutturaal: en stuckelken, en overi- | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
gens: Bredekiekene, X stucken verkene, Edelkenne, Gillikine, Heinekenne, xij verkene, xv st. linenslakens, vormen die ik hier aanhaal omdat ze, dunkt me, laten zien dat -în- reeds verdoft was tot -ə n-).
14. Latere vindplaatsen zijn nog schaars: Anderlecht, a. 1326: ten eycsken (Arch. eccl. Brab., no 144, f. 7 ro); - Ieper, a. 1325: Rycskine (datief persoonsn., Ieper II 598.8); - Oudenburg (M. Gysseling, o.c., no 35) a. 1354 belexkin (= bolksken ‘omsloten plaats’); no 200: a. 1430 thaec stixkin; - Beernem, a. 1387 ten eexkine (de Flou, Top. Wdb. III 884; chart. Arch. Magd. Brug.); - Varsenare (Pollet en Helsen, o.c., no 509): a. 1411 ende heet pycxkens wael (was a. 1344: ende heet piicsiins wael); - uit de ‘Gentse Stads- en Baljuwsrekeningen (1351-1364)’Ga naar voetnoot(15) is slechts een geval met -skin aan te halen: 597.21 an de bruxkine (meervoud; 197.21, 604.26), eenen brugskine (368.17, naast 14 an eene brucge).
15. Merkwaardig zijn de aantekeningen van M. Hoebeke voor OudenaardeGa naar voetnoot(16). In zijn beschrijving van de spelvormen van het suffix -kijn, -elkijn enz. (-kin, -kiin, -kijn; 15de e. ook -kyn, -ken) haalt hij aan: 1363 buelxkin / buelxkine; voorts a. 1419 brugkin, 1448 dbruggheskin. D.w.z.: het suffix heeft in W.-Vl. en in O.-Vl. nog voor een lange tijd de vocaal î, misschien al i, terwijl in Brabant (en Limburg?) de verdoffing ə eind 13de eeuw al voorkomt.
16. Over de levenskracht en de gebruiksfrequentie van het suffix -skijn, -sken in de 14de eeuw kunnen we uit dit kanselarijmateriaal nog niet veel afleiden: er zou een statistisch onderzoek van lange adem (werk voor een computer?) in een grote massa kanselarijmateriaal en mede in literaire handschriften moeten gedaan worden. Daar zou men, synchronisch bezien, ook nog de concurrent van -skijn, t.w. -elkijn, en nog -în, -lijn bij moeten betrekken, om de onderlinge verhoudingen op te sporen.
17. Mijn opstel heeft eig. tot doel de oorsprong van het suffix -skijn | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
op te helderen. Boven 2 is reeds de oudere poging vermeld: ‘verschuiving’ van -ktk- tot -ksk- (W. de Vries); daarna een tweede poging: de palatalisering van k tot s na dentaal (Wilhelm Welter). Beide pogingen zijn, althans op het stuk van de chronologie als onbevredigend te beschouwen: -skijn zou in de tijd moeten komen na -ktkijn of -tkîn, maar als -skijn (reeds sporadisch om 1300) integendeel blijkbaar ouder is, moet men de oorsprong van -s in een nog ouder stadium zoeken, zij het in een assibilatie van de -k- in -kijn (dus autonoom voor en door -i), zij het in een suffix -sijn. Dan zou wel, in de onderstelling dat een -sin ouder is, -skijn een substitutie kunnen zijn van -sijn. ‘In dem viel besprochenen -ske(n), Typ banksken, stuksken, sehen wir eine doppelte Suffigierung: -kîn über -tje(n) nach Guttural zu -se(n), dies verdeutlicht zu -ske(n)’. In deze visie van Theodor Frings, van 1944Ga naar voetnoot(17), is van belang: niet de eerste zinsnede ‘-kîn über -tje(n) nach Guttural zu -ske(n)’ (een reminiscentie uit W. de Vries?), maar wel de tweede zinsnede: ‘dies [scil. -sen] verdeutlicht zu -ske(n)’. D.w.z.: een broecsîn is ‘verduidelijkt’ in broeksken. Deze vorm nu: broeksken is er reeds om 1300 (Limburg). Op het chronologische bezwaar in verband hiermee heb ik daar net (opnieuw) gewezen; de onderlinge verhouding (waarnaar ‘verdeutlicht’ toch vraagt) van -se(n) (of: sîn) tot -în en -elkînGa naar voetnoot(18) dient nog vastgesteld te worden. Vandaar het zo even aangeduide statistische onderzoek. Maar laten we tot onze nog niet opgeloste vraag terugkeren: de ‘etymologie’ van -sîn: vanwaar de -s?
18. Er is gedacht aan palatalisering van -kîn: aldus Mevr. C. Tavernier-Vereecken in haar lijvige studie ‘Gentse Naamkunde van ca. 1000 tot 1253’ (1968), blz. 187. Naar aanleiding van een opstel van J. Lindemans: ‘Het diminutiefsuffix “-cin” in het Nederlands’Ga naar voetnoot(19), waarin -sîn opgevat was als een -s, -ts in de vorming van korte namen, waarbij zich een -în voegde, zoals -kîn = k + în, oppert Mevr. Tavernier de bedenking: ‘De moeilijkheid is, dat de -s, -ts diminutieven alleen persoonsn. zijn, terwijl -sîn ook bij substantieven aantreedt, hoewel in zeer beperkte mate’. | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
Mevr. T. merkt op, dat het verschijnsel van de palatalisering van gutturale cons. in het Vlaams en in het Brabants sporadisch maar werkelijk was; ze haalt twee persoonsnamen aan (Avacin, Segecin), waarin -cin in de 13de e. door -kin wordt vervangen, wat wijst op een verouderen of een sociale degradatie van het suffix -sin. Met betrekking tot het mnl. suffix schrijft ze dan verder: ‘Dat in het Mnl. -sîn nog het langst bewaard blijft na gutturaal, vindt een verklaring hierin, dat juist na gutturale cons. -kîn zo weinig tot zijn recht kon komen. In het Znl. bestaat in dit geval ook niet -ken maar -sken, brugsken, stuksken. Dit wil zeggen dat in oorspronkelijk stuksin, stuksen etc. -e(n) wegviel, waarna het woord opnieuw van het gebruikelijke dim. suffix -kin voorzien werd, juist zoals in meis-je, meis-ke’.
19. Bij deze uiteenzetting van Mevr. T. moeten we twee punten uit elkaar houden: 1) de ‘etymologie’ van -sîn (t.w.: samenkoppeling van -s en -în, danwel palatalisering van -kîn); 2) de substitutie van -sin, -sen door -skin, -sken. Ik behandel dit tweede punt het eerst. Dat in stuksin, stuksen etc. -e(n) zou ‘weggevallen’ zijn, is zo maar een stelling, die niet bewezen wordt. Een eerste bezwaar is dit: apocope van -n en van -e is, in Westen Oostvlaanderen althans, en zeker in de Middeleeuwen, een ongewoon verschijnsel. M. Hoebeke signaleert eerst voor de 15de eeuw in Oudenaarde enkele vormen zonder -n (deflectie bij een subst., enkele infinitieven na te en twee sterke verleden deelwoorden), vormen die H. als Brabantse invloed beschouwt en die bijgevolg niet autochtoon zijn (blz. 523 v.); apocope van -e is zogoed als onbestaande (apocope slechts in enkele voorzetsels, bijv. om voor omme, een hoge uitzondering in de 15de e.: de beek, cnaep; kort na 1300 eenmaal even voor regelmatig evene ‘haver’) (blz. 506). - Een tweede, afdoend argument, tegen het invoeren van -kin na een ‘stam’ stuks (met wegval van -en) levert de constatering dat de diminutiefvorm -skin (met i) in West-Vlaanderen en Oost-Vlaanderen reeds in een tijd bestond toen in -sin de i en de n nog in gebruik waren: Beernem a. 1387 ten eexkine, Maldegem 1339 ten eecsine (de Flou, Top. Wdb. III 883).
20. Nu: de etymologie van -sîn. Indien -sîn uit -kîn door ‘palatalisering’ van anlautend k voor palatale vocaal is ontstaan, wat in principe mogelijk is, dan staan we voor een ingweoons verschijnsel, waarvan A.P. Kieft in de N. Tg. 38, ao 1945, blz. 173 v. enkele noordhollandse voorbeelden aanhaalt (beseeuwen ‘bezwijmen’ naast ndl. bekeeuwen | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
‘flauw vallen’, sermen ‘kreunen’ naast kermen). Maar dat het verschijnsel, volgens de vier door Lindemans genoemde plaatsnamen, ook in het Brabants ‘sporadisch maar werkelijk’ was, zoals Mevr. T. blz. 187 schrijft, mag wel ten zeerste betwijfeld worden. Deze vier plaatsnamen zijn: 1) ao 1117 Bergecen, nu Beisem (gem. arr. Leuven), naar Lindemans ‘bergsken’ (blz. 439); 2) ao 1248 Berghecines nu Bierk (Waalse gem., arr. Nijvel, op de taalgrens) ‘bergsken’; 3) ao 1121 Kerkescen (gem. in het arr. Aalst), bron: P B (deze afkorting = denkelijk P. De Potter en J. Broeckaert): ao 1257 Kercine, ca. 1350 Kercskijn, 1460 Kerksken, ‘kerksken’; 4) ao 1281 Wivercen, later Vijversem (hof te St. Kwintens-Lennik) ‘vijverken’ (zonder bronaanduiding). Bevreemdend is in ao 1117 Bergecen de e (niet meer i), ook in de overige vindplaatsen: ao 1201 Berghecen, 1219 Berhsen: zie M. Gysseling, Top. Wdb. I 116 (die geen etymologie opgeeft). Van Berghecines (= Bierk) vermeldt Lindemans zijn bron niet; de plaatsnaam is bij Gysseling niet te vindenGa naar voetnoot(20); geen verificatie mogelijk. Kerksken vermeldt Gysseling I 559 wel uit ao 1201 als Kerkcen (met e!), maar niet a.1121 Kerkescen; zonder etymologieGa naar voetnoot(21). Alweer is verificatie moeilijk: is het kerk-sîn, of Kerk-în (met palatalisering van de slot-k van kerk)? Vijversem kennen Gysseling, Mansion en Carnoy niet. Op grond van dit onzekere en onduidelijke toponymisch materiaal is het dus gevaarlijk te besluiten, dat de palatalisering van k in Brabant ‘werkelijk’ was. Noch voor Brabant, noch voor Limburg zijn bewijzen voorhanden, dat k voor î (of i) in s zou gepalataliseerd zijn en dat bijgevolg een toevallig voorkomend suffix -sin, -sen uit-kîn zou zijn ontstaan. Ik zinspeelde daareven op een eventueel voorkomen van een mnl. suffix -sijn. Welnu, dit suffix bestaat, en in een nog groter aantal | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
vindplaatsen dan door J. Lindemans (hieronder § 21) en Mevr. Tavernier (§ 23) reeds vermeld. 21. J. Lindemans (Album E. Blancquaert, blz. 437 v.v.) geeft een lange lijst -sîn formaties, waaronder enkele zeer duidelijk zijn: 1281 Boudsin (bij Boudewijn), 1242 Lansin (bij Land- namen), 1114 Reincin (Rein-namen), 1149 Ricsinis (vgl. Rîc-namen), 1132 Segecin, 1279 Wilsin. Niet alle zijn even duidelijk, doch te oordelen naar 11de e. VrouwecinGa naar voetnoot(22), in waarheid ao 962, 11de e. Vrowecin Brugge (lijfeigene, waarsch. vrouw)Ga naar voetnoot(23), ao 980 te Gent Egecin (ancilla)Ga naar voetnoot(24) bestond het suffix reeds op het einde van de 10de eeuw.
22. Lindemans beschouwt het suffix -cin (= -tsin, -sin) als het resultaat van een combinering van -so of -zo met -în (vgl. -kîn, -lîn). Mansion, in zijn Oud-Gentsche Naamkunde (1924), vermeldt (t) sîn niet; wel -so (blz. 93: drie namen) en -tso (blz. 93 v.: twaalf namen), met een uitbreiding van -tso met -lîn, t.w. (blz. 94, blz. 99): Godzelin, Wizelinus. Die twee laatste namen geven enigszins zekerheid aan de juistheid van de etymologie van -cîn, t.w. uit (t)so + în. Van -tso en zijn uitbreiding (met -k-) tot -tsikan, (met -ikîn) tot -tsikîna, (met -il-) tot tsilina vindt men materiaal bij M. GysselingGa naar voetnoot(25), bijv. Liuzo (p. 12: Sint-Omaars, Zaltbommel, Trier), Lizeco (p. 13: Sint-Truiden), Liuzekin (p. 13: Weerselo Ov.), Thizekin (p. 19, te Harelbeke), Lizelin (p. 13, te Ezemaal, Leuven), Thizelin (p. 19, in O.-Vl., Trier, Keulen). Uitbreiding tso met în vermeldt Gysseling niet: dat kan toeval zijn. We mogen het jammer vinden, dat de schakel -tsin ontbreekt, anders hadden we zekerheid omtrent de etymologie van -tsin, t.w. als stapelvorm (ts + în), niet als assibilatie van -kîn. Frappant blijft intussen | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
het bestaan van tsoGa naar voetnoot(26) en de combinatie met -ik, -ikîn, -ilîn, wat een reconstructie ts-în weer zeer aannemelijk maakt. Het voorkomen van ts bij stam op dentaal (leudi blz. 18: leud-ts ‘secundaire stam’ in Liezberti, Lisbrandus; - þeudo: Thizelin) en de geografische verbreiding (aan de kust, in O.-Vl., Brabant, Limburg, Overijssel, Trier, Keulen) sluiten herkomst van -sîn als assibilatie van -kîn uit.
23. Een tweede lange lijst van afleidingen op -sîn geeft Mevr. C. Tavernier-Vereecken in haar Gentse Naamkunde (blz. 186 v.), bijv. Abicinus, Avacin, Bavacin, Lamsin (13de e.), Reincin enz. Bij de afleiding (volgens Lindemans) uit -s-, -ts- + în ziet ze een moeilijkheid, nl. ‘dat de -s, -ts diminutieven alleen persoonsn. zijn, terwijl -sin ook bij substantieven aantreedt, hoewel in zeer beperkte mate’. M.i. moeten we ons door die (schijnbare) beperktheid van -s, -ts niet laten hinderen: het materiaal waarover Mansion beschikte, bestond voor het ruimste deel alleen uit persoonsnamen, zodat de kans gering was appellativa aan te treffen: zo vermeldt hij, bij het l-suffix, slechts hubela (heuvel), hucal (stapel) (blz. 98), bij k: sethleca (mnl. sedel = zetel), en het onzekere Loceka = Locin (blz. 98), bij -lîn: een afl. van berg (blz. 99), bij (het later zo frequente) -kîn: Wivechin (van een Wiv- naam, ofwel eenvoudig = vrouwken) (blz. 99)Ga naar voetnoot(27).
24. Mevr. Tavernier vermeldt onder de appellativa (blz. 187): conincsijn, als bijnaam Cnapecinus, a. 1170 ‘get[uitge]. Dim. op -sin bij knape ‘jongen, knechtje’ (blz. 242). De formatie op -sîn kan dus best van eigennaam (Bavacin) over naam voor een persoon (Cnapecin, conincsijn) uitbreiding hebben gekregen. Vandaar dan verder (in haar lijst) meisen, clocsin, havicsijn, joncsijn, hoecsijn, becsijn, belcsin (bulk = blok), ten eecsine (eik), molensin. | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
25. Aan die lijst zijn nog de volgende appellativa die ik intussen heb kunnen aantreffen, toe te voegen: boccen (bok, dier), broecsin, bruggecine, haeccen (haak), hanesijn, rincsen. We onderzoeken ze stuk voor stuk, in deze (volledige) alfabetische volgorde: becsijn, belcsijn, boccen, broecsin, bruggecin, eecsin, haeccen, hanesijn, havicsijn, hoecsijn, joncsijn, clocsin, cnapecin, conincsin, meisin, molensin, rincsen.
26. becsijn: (niet bij Verdam Mnl W, wel Handwdb. s.v. bec; wel Tijdschr. 43, 109 met verkeerde verwijzing naar Mnl W; wel bij Van Helten, Mnl. Spr. blz. 210, uit Nat. Bloeme 3. 2315): Nat. Bl. 3. 2315 sijn becskijn es cort ende recht (var. V A becsin, B beckelkijn). Hss V: 2de helft 15de e., A: 1ste helft 14de e. (Bouwst. no 923.4.6). Beneden § 42 zullen we zien, dat ook de var. joncsine voorkomt in dezelfde hss V en A.
27. belcsin: ca. 1300 te Klemskerke: ij linen dat men heet belcsin (de Flou, Rtb. S. Jansk. f. 135), ca. 1300 te Oostkerke Brugge: ij stic dat men heet belcsin over den wech (de Flou I 724, ib. f. 75), ca. 1300 te Snellegem: Tartenhouts belcsin (de Flou XV 703, ib. f. 160) (citaat bij Lindemans). Belc = bilk < bilok ‘ingesloten grond’ (M. Gysseling, Top. v. Oudenburg, blz. 92 v.). Belcsin: niet in het Mnl W.
28. boccen: in het ‘Nederduitsch Glossarium van Bern’, bewerkt door F. Buitenrust Hettema (1899), blz. 9: ‘capreolus’, bij boc ‘caper, hyrcus’. Het is de vraag, hoe we -cc- moeten opvatten: = kk of ks? Juist onder boccen capreolus, staat (met ck) bocken ‘caprinus, hircinus’ (wat wel = mnl. bockijn bnw., Mnl. Handwdb. blz. 108 ‘van een bok’, in bockenroete, dus met -kk-), voorts boekende ‘pronus’, met ck, wat wel = mnl. bocken ‘bukken’ (Mnl W I 1353). Mogen we dan boccen ‘capreolus’ opvatten als bocsen (diminutief op -sen)? 29. In deze (Limburgse) bron komen nog voor: haeccen ‘uncinus’ (in de Theutonista: eyn haick) onder haec ‘uncus’ (blz. 29), coninccen ‘regulus’. Hier eveneens rijst de vraag of -cc- wijst op -kk- dan wel -ks-. | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
Leest men -kk-, dan staat men voor de vraag, of er in het mnl. überhaupt vindplaatsen voorkomen van diminutieven van stammen met auslaut k direct gevolgd door het suffix -ken, b.v. boekken, doekken, haekken enz. Ik heb er in het zuidmnl. geen enkele gezien. Bij het samenstoten van twee k-medeklinkers, vooral wanneer de daardoor ontstane geminatie in een enkelvoudige medeklinker overgaat, komt het deminutiefsuffix -ken niet meer tot zijn recht: dim. doek-ken wordt doeken, (dim.) tak-ken wordt (meerv.) takken. Daar heeft W. de Vries Ts 47. 1928. 136, ook Ts 43.1924. 110 no 8 in fine, reeds op gewezen. Met doek(k)ijn, takkijn staan we misschien in een minder onduidelijke situatie, omdat daarin evengoed -ijn kan gezien worden als -kijnGa naar voetnoot(28). Een tussenklank was welkomGa naar voetnoot(29), en die vinden we in Ieper 1325 crukelkin(en) (Ieper II 1011.31), Asse 1298 stuckelken (AEB 19851), ca. 1230 Gent: (plur.) stickelkine (naast eenmaal stickli)Ga naar voetnoot(30); ook in ons Gloss. Bern.: dukelken (met k!) ‘panniculus’ (ald. blz. 16) naast ald. blz. 29 hant duc ‘teridrium’, sackelken (blz. 60) ‘sacculus’ naast sac ‘saccus’Ga naar voetnoot(31). Overal in dit Glossarium Bern. krijgt -ken de spelling met k; waar -cen voorkomt (boccen, haeccen, coninccen) kan -ken bedoeld zijn, maar niet onmogelijk is (naar wat we zopas hebben opgemerkt bij stammen met auslaut -k) ook -sen bedoeld. Het kan bevreemdend heten, dat de schrijver (c.q. copiïst) de letter c gebruikt i.pl.v. s (-cen i.pl.v. -sen) maar dat doet hij ook nog in: cletce ‘lappe’ (blz. 38; Theut. klesse) (= klit, plant, een woord van germ. oorsprong, waarin de c niet een romaanse oorsprong kan hebben zoals in kouce ‘caliga’ blz. 33); c voorts in blz. 56 quetcen ‘ledere’, quetcinge ‘lesio’, blz. 59 runce vel croke: ‘ruga’, runceg vel crokeg ‘rugosus’ (= Mnl W VI 1598: ronse ‘kreuk, enz.’, ook runche, runtse); blz. 79 untcjen ‘formidare’, vntcien ‘expavescere, metuere, vereri’ (= ontzien). | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
30. [Het doet er weinig toe, dat de samensteller of de copiïst (het Berner Gloss. is ‘een afschrift, en wel, waarschijnlijk, van een afschrift’ blz. X) geen eenvormig spelsysteem erop na houdt; de verschillende spellingen kunnen reeds in de kleinere woordenreeksen, die in dit Gloss. mogelijk zijn ineengehecht, voorkomen en dus oud zijn (F. Buitenrust Hettema, Het Nederd. Gloss. v. Bern, blz. XIX). In het licht van een ‘oudere’ spelwijze -cc- = -kk- in ‘kleinere woordenreeksen’ die in dit Gloss. Bern. zijn opgenomen, kan men misschien de reden vinden, waarom F. Buitenrust Hettema in zijn werkje ‘Oude Glossen en hun betekenis’ (Gent, 1914) blz. 104, vn. 1, bij haeccen, boccen schrijft: ‘is wel c c = k k’. Maar c met de waarde van k voor e komt in het Gloss. B slechts eenmaal voor: blz. 68 stenbicere cementarius (wel natuurlijk voor l: blz. 56 quaccle coturnix, blz. 82 uaccle fax). Vgl. echter wat Hettema (Oude Glossen, 104 vn. 1) aanhaalt: ‘in faunus “volencel” (= hinnulus, veulentje) de c = k’; Kluge, Stammbildungslehre § 65, vermeldt in het ags. incel als diminutief-suffix: bijv. husincel ‘huisje’ (en andere). Volencel dan heel oud? evenzo boc-cen, haec-cen (met c-c = k-k)? In het nederlands heel oud c i.pl.v. k voor e? Vgl. Mansion's Oud-Gentsche Naamkunde blz. 138: Bacceningahem (bron van 814-840), waar Mansion vermoedt dat ce ‘bij vergissing voor che’ staat; M. Gysseling evenwel (Top. Wdb. I 91) leest -cen- als -sin-: Germ. Badtsïninga haim ‘woning van de lieden van Badtsīn’ (dim. bij Badtso). In Bacceningahem vinden we dus niet het stringente bewijs dat ce = ke. Vgl. Mevr. Taverniers Gentse Naamkunde, blz. 589: ‘Voor i en e steeds k en in mindere mate ch’, en blz. 590: ‘In één geval, Lociwirde “lokewaard”, moet c zelfs voor i de waarde van k hebben gehad’. Maar blz. 450 lezen we, dat dit Lociwirde, 11de e., in de bron (10de eeuw) als Locwirde voorkomt; de etymologische vorm moet lokewaard zijn: loke ‘wat afsluit, een gracht’; in Locwirde is de voegvocaal weggevallen: in Lociwirde heeft deze verdofte voegvocaal een i-kleur. Zodat we nog geen volslagen zekerheid hebben dat de klank k (voor e, i) met c gespeld werd: Lociwirde naar Locwirde? Dus nergens in het oudndl. een ontwijfelbaar spoor van spelling ce voor ke, zeker niet van een gewone, een gebruikelijke spelling].
31. Zijn er bijgevolg in de spelvormen in gebruik in het Gloss. Bern. aanwijzingen, dat met c ook s wordt bedoeld, dan zijn er gronden om -cen op te vatten als -sen. Een bevestiging hebben we aan de vorm en spelling blz. 58: rincsen ‘sperula’ (bij rinc ‘spera’): hier dus duide- | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
lijk deminutiefsuffix -sen. Rincsen is als lemma opgenomen in Mnl W VI 1430; de juistheid van de lezing rincsen werd mij op 12 sept. 1970 bevestigd door Bibliothekar Dr. Chr. v. Steiger, Burgerbibliothek Bern. Met rincsen hebben we dus het bewijs van het bestaan van een suffix -sen in het Gloss. Bern. en meteen in het Limburgs. De taal van Gloss. Bern. is Limburgs: ‘Die vor B (= Bernense), F (= St. Florianense), T (= Trevirense) liegende Version ist ohne Zweifel ein limburgischer Text, vermutlich des 13. Jahrhunderts. Von den hier besprochenen Handschriften bewahrt B treu das limburgische Gepräge...’Ga naar voetnoot(32) In verband met Limburg dient er voorts nog op te worden gewezen, dat de copiïst die einde 13de e. in de buurt van Maastricht (Bouwst. 1107, no 3) hs C van de Rijmbijbel schreef, de vorm conincsijn (cap. XXXIX, v. 2307) (zoals in hs A) bewaard heeft als coninc sijn, als een hem niet-onvertrouwde, niet onbekende vorm (zie beneden § 35). Ten slotte kan nog (naast ringsen; coninc-sijn) gewezen worden op de naam (Jacob ende) Wiltsin van Husselt, in het Limburgse Oudenbiezen (blz. 50, blz. 287).
32. Met boccen, haeccen, coninccen (en coninc-sijn misschien, zeker met) ringsen en Wiltsin hebben we dus vindplaatsen van het diminutiesuffix -sen in Limburg om (ook voor?) ao 1300. Een -s-suffix (uit -kîn na dentaal) had Wilhelm Welter voor het ‘niederfränkisch im Nordosten der Provinz Lüttich’ geponeerd, maar boven, § 8, is gedemonstreerd dat in (Oudenbiezen) -brucsgin ao 1325, brucsken ao 1314 -s- een andere oorsprong moest hebben dan in Limburgse palatalisering van k na dentaal. Dan is dat ook het geval met -sen in het Gloss. Bernense.
33. Naar aanleiding van het hierboven, § 29, waargenomen ‘welkome’ bestaan van een tussenklank tussen de twee k's: ca. 1230 stickelkine: nog de volgende overwegingen. ‘Welkom’ was een tussenklank, maar niet steeds ‘noodzakelijk’. Er bestaat immers een gebied in Oost-Nederland (ruwweg tussen Deventer, Almelo en wat verder oostelijk), bijv. te Rentum G 176, waar het type bökken (= boekken, met umlaut: ‘boekje’) thans nog voorkomt; zo nog bekken ‘beekje’, stukken ‘stukje’; voorts bijv. Rijsen | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
G 197 bè:nkn naast bè:nksken: ‘W. Pée, Dialectgeographie der Nederlandsche Diminutiva’, deel II, Materiaal, blz. 105. Die woorden hebben gegemineerde k, vaker eenvoudige k: kaartje en commentaar bij G.G. Kloeke, Ostniederländische Diminutiva, in: Jahrbuch des Vereins für Niederdeutsche Sprachforschung, Heft LV, Jahrg. 1927, herdrukt in Verzamelde Opstellen van Prof. Dr. G.G. Kloeke (Assen, 1962), blz. 69, inz. blz. 70 v.v. Hier vinden we bevestiging van de juistheid van de mnl. vindplaats: vor eynen reep an dat cloccken up der stad hues, ao 1367-72, uit de Cameraars-rekeningen van Deventer (ed. J.I. van Doorninck, III.2.88, aangehaald Mnl W III 1567). Maar die vindplaats is dan ook de enige, naast de minder duidelijke, ao 1414 te Utrecht: 3 clein boeckens (Kloeke, a.w. blz. 95), dat misschien boek-in kan zijn. Deventer F 133 heeft bij Kloeke (blz. 76) van vlag een dimin. vleyəkən, bij Pée II (blz. 83) vléggəskən.
34. Na velare fricatieven evenwel, in laat-middeleeuwse documenten, komt -kijn, -ken (zonder -s-) wel voor: ao 1511 Mestwechken (Ulrix en Paquay, Zuidlimb. Plaatsn. 86.75); ao 1540 wechken te Hazerswoude (Mnl W IX. 1845); eerste helft 15de e.: oechkijns (Van Vrouwen ende Minne XI 137); ao 1419 brugkin (Hoebeke, Oudenaarde, blz. 495).
35. Vergelijkt men nu het type boek-ken, tak-ken met het type oogkijn, weg-ken, dan wordt het probleem eenvoudig: na fricatief ch (oog, weg) komt explosief-k van het suffix nog duidelijk uit (maar het type wegken heeft, in een latere faze hoe langer hoe vaker naar analogie van taksken ook een s gekregenGa naar voetnoot(33): zuidndl. wegsken, weggesken, oogsken) - na explosief k (boek) kon k (van het suffix ken) functionele waarde slechts hebben in de geminatie. Dat het wel zo geweest is, bewijst het hier en daar in het oostndl. gebied gegemineerd bewaard gebleven bökken (door Kloeke ontdekt). Zodra echter de (zeker zuid) mnl. geminaat in een eenvoudige medeklinker overging en daardoor een onduidelijke diminutiefvorm ontstond, werd de functie van het suf- | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
fix hersteld door -sken. Welnu: het optreden van -sken (eind 13de e.) valt in of kort na de tijd waarin we het verdwijnen van de geminaat zien gebeuren (terminus a quo: eind 10de e., terminus ad quem: 1350)Ga naar voetnoot(34).
36. broecsin: ao 1273, Varsenare: dit landt es gheeten die hofstede & twerf en (de) broecsin (Schepenen van den Vrien; Arch. Openbare Onderstand Brugge, St. Janshosp. 54), ca. 1300, Varsenare broecsin (de Flou, II 833). Niet in Mnl W en Handwdb.
37. bruggecine: ao 1019-1030, Gent, item Bruggecine uillam (Gysseling en Koch, Dipl. belgica no 140, blz. 248; door de uitgevers blz. 412 geïdentificeerd met Brugschen, onder Schellebelle, O.-Vl., Dendermonde; idem door M. Gysseling Top. Wdb. 196, zonder etymologie). C. Tavernier vermeldt p. 365 een paar jongere vindplaatsen: a. 1412 Brugsche couter, a. 1658 Brucxken couter, en vat bruggecine op als ‘dim. op -tsïn van brugge ‘het bruggetje’, aldus nog blz. 585.
38. eecsin: ao 1285, Oudenaarde: ten eecsine, ‘in latere bronnen ten (h)eeckskine’ (M. Hoebeke, De middeleeuwse oorkondentaal te Oudenaarde, blz. 495), ao 1339, te Malderen: ten eecsine (de Flou III 883, Terr. S.J. hosp. no 8083 blauw), is Eexken in 1515, 1530, 1567. Niet in Mnl W noch Handwdb.
39. hanesijn: Mnl W III 77 (niet in Handwdb.): Willaem van der Borgh, daer hi een hanesijn mede cofte, 22 sc. Bron: H.G. Hamaker, De rekeningen der Grafelijkheid van Holland onder het Henegouwsche Huis (Utrecht, 1875-78), I, 64 (ao 1317, Noordholland, zie Bouwst. 1080. I. 2). Verdam Mnl W 77 wil lezen: havecsijn, en verwijst naar dit woord.
40. havicsijn: Mnl W III 191: ‘havicsijn (havec-), znw. o. Of een bepaalde soort van havik, of een verkeerde lezing voor havicsijn, havikje’. Zelfde bron als s.v. hanesijn: Rek. der Graf. Holl. III 309 | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
(Bouwst. 1080, ao 1343-45; Kennemerland en Westfriesland): ‘Item bi den zelven Florens Femmen zone van enen havicsijn 20 sc.’ (het citaat ontbreekt in Mnl W III 191, waar bovendien de verwijzing naar Rek. der Graf. Holl. 2, 309 fout is voor III 309). - In Mnl. Handwdb. havicsijn (s.v. havic).
41. hoecsijn: Mnl W III 473: ‘van twee hoecsijn in Westland ontfaen bi Symon 12 sc.’ Bron: H.G. Hamaker, De rekeningen der Grafelijkheid van Zeeland onder het Henegouwsche huis, 1879-80, I 100 (Bouwst. no 1098 = over ao 1318-19). Verdam schrijft: ‘Misschien te lezen hoecskijn d.i. hoekjes, nl. land, waarvan dan hier de ontvangst der huur geboekt zou zijn. De andere posten der rekening zijn van gelijksoortige inhoud’; W. de Vries, Ts 43.1924. 109: ‘men mag het overgeleverde aanvaarden’. In het licht van de lange lijst van diminutiefvormen op -sijn, en van het feit dat hoek in de toponymie voorkomt (M. Gysseling, Top. v. Oudenburg no 238, ao 1611: ‘een line lants ghenaempt thouckelkin, no 239, ao 1473: een crom stic met eenen hake upden oosthouc ende westsyde vutghedarynct gheheten de houcx (d.i. piur. van hoek)’ mag men inderdaad, met W. de Vries, het overgeleverde hoecsijn aanvaarden. Hoecsijn staat niet in het Mnl Handwdb. s.v. hoec, ook niet als lemma; wel als verkleinvorm (naast huecxkijn) hoecsijn s.v. hoekijn ‘bokje, geitje ’, wat we in het Mnl. W III 472 s.v. hoekijn niet vermeld vinden.
42. joncsijn: Nat. BI. (ed. Eelco Verwijs, 1878) VI 515 = tweede deel, blz. 56: (er is sprake van serpenten) Clene jonghekine si draghen (buiten rijm), met als lezing uit hs B: jonckine, uit V A: joncsine. De Bouwstoffen no 924 leren ons, sub 2: hs B geschreven tussen 1314 en 1322, Limburgs afschrift; sub 4: hs V tweede helft 15de e.; no 924 sub 2: hs A c. 1375. Het teksthandschrift (jonghekine) is (Bouwst. 924, sub 1) van c. 1375, afgeschreven in de provincie Utrecht. We kunnen niet weten wat de lezing van Maerlant zelf is geweest. Vast staat toch dat joncsine, zeker een oude, misschien al een verouderde formatie, in een hs uit 1375 en een ander uit de tweede helft van de 15de eeuw noch een neologisme, noch een verschrijving is. Verdam Mnl W III 1060 tekende bij joncsine aan: ‘l. joncskine, of is er ook een verklw. joncsijn geweest?’. Niet in Mnl Handwdb. | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
43. clocsin: Sp. Hist. III6 53.13: Die hem met ere linen broot / Met enen clocsine neder boot (Vincentius: ei panem longissimo funi ligatum cum tintinnabulo porrigebat). Ieper ao 1309 (origineel): pour sonner le cloke des tisserans, le bruutclocsin et ... (Ieper I 307.11) (vgl. ald. I 126.13, ao 1297 pour sonner le cloke des noches) (= de klok, die bij een trouwplechtigheid geluid wordt).
44. cnapecin: zie boven § 24.
45. conincsijn: 1) Rijmbijbel, cap. XXXIX, v. 23070: in Galylee / Daer een conincsijn in was (erat ibi quidam regulus). Aldus hs AGa naar voetnoot(35) (Bouwst. no 1107: ao 1321, Westvl.). De overige hss hebben: B (ca. 1300?, Vlaams): daer een coninclin in was C (eind 13de e., geschreven in de buurt van Maastricht): Daer een coninc sijn was E (c. 1405, afgeschr. te Utrecht): daer een conincskijn in was D (midden 14de e., Westvlaams): daer een coninc inne was. Verdam, die bij havicsijn, hoecsijn, joncsijn telkens in -skin wil herstellen, die bij clocsin niets aan te merken heeft, die bij meisen IV 1347 (a. 1899) een verkleinuitgang -sijn aanhaalt uit Kern (Taal- en Letterbode 5. 25) en vergelijkt met conincsijn en clocsijn bij clocke, die VII 1112 (ao 1912) een lemma -sijn opneemt als verkleinuitgang, zo bijv. in havicsijn... en conincsijn, tekent III 1785 bij het lemma conincsijn het volgende aan: ‘znw. o. Andere, min gewone bijvorm van het verklw. van coninc, vertaling van lat. regulus. De vorm moet nog nader onderzocht, misschien is de vorm op -sijn een assimilatie van - skijn (vgl. mnl. meissijn (meisijn) voor meiskijn (?). Een dergelijke algemeen germ. vorming van het verkleinwoord is in Grimm's Gramm. niet te vinden, en de uitgang is dus wel als plaatselijk en dialectisch op te vatten. Rijmb. 23071 komt conincsijn voor in den tekst en in hs. C (een conincsijn, 1. conincsijn), terwijl hs. B. heeft coninclin en F. conincskijn’. Het deel van zijn Woordenboek, waarin Verdam dit schreef, heeft als | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
datum 1894. Conincsijn staat in het Mnl Handwdb. (1911) s.v. conincskijn. 2). Pro memoria: coninccen in Gloss. Bern., § 29.
46. meisin: 1) ao 1236 te Gent: negénen knape of meicin (M. Gysseling, De Statuten van de Gentse Leprozerie van 1236, in: Studia Germanica Gandensia V. 1936. blz. 40); 2) ca. 1240 te Gent: Dierne (ancilla) ofte meisin (puella), of cnape (famulus) (A.C.F. Koch, Vroeg middelnederlands ambtelijk proza. Groningen, 1960. - Fontes Minores Medii Aevi X - blz. 57, art. 24). In deze vorm en als vindplaats niet in het Mnl W. Met de c (= ts) in meicin wel op te vatten als meid-sijn, geassimileerd in meisin.
47. molensin: ao 1281, Zeeuws-Vlaanderen: Will(elmus) molensin (cijnsplichtige voor een goed ‘in parrochia de Pièta’, toebehorend aan de proostdij van de Gentse Sint-Pietersabdij. ‘Piete’ is een plaats ten noordoosten van Boechoute aan de Braakman. De meeste cijnsplichtigen wonen op de plaats of in de omgeving van het goed waarvoor zij cijns zijn verschuldigd. Bron: Liber inventarius van de Gentse Sint-Pietersabdij, Rijksarchief te Gent, fonds Sint-Pieter, I reeks, no 125, fol. 39 ro, regel 15). Al het bovenstaande dank ik aan de vriendelijkheid van Dr. R. Haeseryn (uit zijn onuitgegeven dissertatie Gent, 1961), die molensin verklaart als een afleiding op -sin van mnl. molen en vergelijkt met de voornamen Boudsin, Lamsin, Jansin, Ricsin (in Leys, Biekorf, 1952). Ook Mevr. Tavernier (Gentse Naamkunde, blz. 187) vat molensin als bijnaam op; voor de wijze van naamgeving (naar het goed, naar de molen): vgl. O. Leys (Med. Ver. Naamkunde, jrg. 28, a. 1952, blz. 63): ao 1218 Reinlofus rentekin.
48. rincsen: zie boven s.v. boccen § 28 en § 31.
49. sacksen: pulver droeghen in een sacksen (Boec van Medicinen in Dietsche, ed. W.F. Daems, Leiden, E.J. Brill, 1967, blz. 126) en 50. stucksen (ibid. blz. 169) zijn zetfouten voor sacksken en stuckskenGa naar voetnoot(36). | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
Uit al het hierboven beschreven materiaal kunnen we thans enkele conclusies halen.
51. Verdam, die in 1912 aan het bestaan van een mnl. suffix -sijn toch schijnt te gaan geloven (Mnl W VII 1112) kende slechts een zeer gering aantal voorbeelden (hij noemt aldaar havicsijn, conincsijn, en had reeds a. 1899 ook gedacht aan meisen en clocsijn, Mnl W IV 1347): dus vier. W. de Vries (in 1924; Ts. 43. 105) heeft het aantal appellatieven opgevoerd tot zeven; Mevr. Tavernier, in 1968 (Gentse Nk.) vermeldt veertien eigennamen, elf appellatieven (blz. 187) samen met de reeds bekende, en blz. 365 nog een twaalfde. Thans kom ik (al het vroegere meegerekend) (optimistisch?) tot zestien appellatieven, met daarbij enkele vindplaatsen meer. - Zoveel over het (voorlopige) aantal.
52. Bij de appellatieven schijnt -sijn niet aan een bepaalde begripssfeer van het simplex gebonden te zijn: men vindt het bij de aanduiding van personen (koning, knaap, meid), van dieren (bok, haan, havik, jong), van bomen (eik), van het terrein (bilk, broek, hoek), voorts nog bij: bek, brug, haak, klok, molen, ring.
53. Wat de tijdsgrenzen betreft: als we bruggecine mogen vertrouwen, verschijnt -tsin begin 11de eeuw, zeker ao 1170 (cnapecin), terwijl de laatste sporen van -sijn in de 14de eeuw nog voorkomen. Het suffix -sijn is dus stellig ouder dan -skijn.
54. Wat de binding aan de auslaut van het simplex betreft: -sîn komt het vaakst voor na -k (bek, belk, bok, broek, eik, haak, havik, klok(ke?), ook wel na -ng [nk]: jong (of: jonge?), koning, ring; voorts na -d (meid), na -n (molen), na -e (brugge, hane, knape).
55. Geografisch gezien komt mnl. -sijn voor in West-Vlaanderen, Zeeland, Noord-Holland, Oost-Vlaanderen; niet in Brabant; blijkbaar (als onze interpretatie en de onderzoekingen omtrent de bronnen van het Gloss. Bernense juist zijn) wel in LimburgGa naar voetnoot(37). | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
56. Zoals men ziet, is de localisatie wel van belang voor het opsporen van de etymologie van -sijn: heeft deze vorm zijn bakermat in het ‘kustmiddelnederlands’, dan mogen we denken aan ‘palatalisatie’ van -kijn (zonder daarom de mogelijkheid van een autonome stapelvorm -s + -în uit te sluiten); komt -sîn als authentieke en autochtone vorm ook in Limburg voor, dan ligt het ontstaan in West en Oost als stapelvorm voor de hand. Immers, al komt, zoals we boven § 7 gezien hebben, ‘palatalisatie’ van k(în) als -tgen na dentaal in het Limburgs in het begin van de 14de e. voor, van enig spoor van -kîn geworden -sîn aldaar is niets te bekennen. Waar zou het Limburgs het diminutief-suffix -sken (overbroeksken) dan vandaan hebben? Door ‘Vlaamse’ expansie? Maar ook in Vlaanderen was -skin in de 14de eeuw nog een zeldzaamheid. |
|