Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1969
(1969)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Middelnederlandse didactische gedichten en rijmspreuken
| |
[pagina 80]
| |
den. Ook is er een helaas onvolledig bewaard, doch zeker niet onverdienstelijk gedicht over de broze vergankelijkheid van het aardse bestaan, dat, tot op zekere hoogte, in de door de late middeleeuwen zo geliefde vorm van een allegorie werd uitgewerkt. Verder verdient nog een mooi gedicht bijzonder vermeld te worden dat handelt over de verkieslijkheid van de eeuwige boven de aardse waarden en dat als titel ‘Eene curte proverbe’ draagt. Ten slotte zijn er, naast een belangrijke verzameling rijmspreuken die, op enkele schaarse uitzonderingen na, mij niet van elders bekend zijn, enkele korte geestelijke gedichten met gevarieerde inhoud. Van het opzet om in de hierna volgende uitgave alleen de nog onbekende teksten op te nemen, werd slechts in twee gevallen afgeweken, nl. voor een groep van enkele spreuken en voor het uit een andere bron sinds lang bekende gedicht van de Gentse dichter Baudewijn van der LoreGa naar voetnoot(4): ‘Van Tijtverlies’. Dit gedicht komt ook in Hs. II 116 voor en wel in een versie die in belangrijke mate afwijkt van die welke door Ph. Blommaert in 1841 uitgegeven werd. Veruit in de meeste gevallen geeft de versie uit ons handschrift een lezing die zonder twijfel dichter staat bij het origineel. De plaatsen die in Blommaerts tekstuitgave afwijken van de hierna meegedeelde versie, worden in voetnota's vermeld. Behalve het zojuist vermelde gedicht zijn alle stukken die in het handschrift voorkomen anoniem, doch reeds vroeg werd op de mogelijkheid gewezen dat ook nog een ander gedeelte uit dit manuscript aan de dichter van ‘Van Tijtverlies’ zou kunnen toegeschreven worden. C.-P. Serrure heeft bij zijn uitgave van de ‘Profetie van Bulskamp’ reeds op deze mogelijkheid gewezen: vermits, zo schreef hij, ‘het bundeltje waeruit ze getrokken is, insgelyks het bekende stuk van Baudewijn Vander Lore, Van Tijtverlies, bevat, zou men by gissing de Voorzegging van Bulskamp aen dien dichter kunnen toeëigenen’Ga naar voetnoot(5). Het ligt voor de hand dat om dezelfde reden ook nog andere stukken uit het handschrift van de hand van deze dichter zouden kunnen zijn. Dit lijkt dan speciaal in verband met het eerste en het tweede hierna gedrukte gedicht niet onmogelijk, te meer daar het tweede zeker, en wellicht ook het eerste, onvolledig bewaard zijn, en het dus niet uitgesloten kan worden dat in de verloren gegane gedeelten ook | |
[pagina 81]
| |
de naam van de dichter zou kunnen voorgekomen zijn, zoals dat in ‘Van Tijtverlies’ het geval is. Daar deze twee gedichten echter - voor zover mij bekend - in geen ander handschrift aanwezig zijn, zal zekerheid hier wel niet te verkrijgen zijn, en dient men zich met een loutere gissing tevreden te stellen. Het handschrift waarin de hier uitgegeven teksten voorkomen werd nog niet gedetailleerd beschreven zodat het gewenst is er hier vooraf enkele gegevens over mee te delenGa naar voetnoot(6). | |
1. Het Hs. zonder tekst:De eerste twee folio's van het Hs. zijn perkament; het tweede is veel kleiner in afmetingen dan het eerste: 141 × ± 99 mm. Het grootste gedeelte van het Hs. daarentegen is papier met watermerk: de eerste drie katernen (fols. 1-22) en ook het laatste (fols. 38-39) de kop van een hert met kruis tussen de horens (Briquet, no 14235). Het vierde katern (fols. 23-24): versierde hoofdletter R waarvoor geen sterk gelijkende vorm in Briquet voorkomt. Het vijfde katern (fols. 25-37): hertekop met kruis tussen de horens, een afbeelding die verschilt van de hierboven genoemde en die gelijkenis vertoont met (doch niet identiek is aan) Briquet no 14229. De afmetingen der folio's zijn: tot en met fol. 22: ± 145 × 217 mm (met uitzondering van het tweede perkamentblad waarover reeds hierboven gesproken werd); vanaf fol. 23 tot het einde zijn de bladen wat kleiner: 145 × 207 mm. De afmetingen van de bladspiegel zijn steeds 96 × ± 152 mm. Afschrijving en liniëring zijn met de droge naald aangebracht; prikken komen voor op de buitenrand van de bladen. Het aantal regels per bladzijde is vrij constant meestal 22, uitzonderlijk ook wel eens 23 regels. Signaturen, reclamen en custoden ontbreken. De nummering van de folio's is 1* en 2* voor de perkamentbladen vooraan, waarna een doorlopende nummering in potlood van 1 tot 39 volgt. Deze, wellicht door Serrure aangebrachte nummering komt voor in de rechterbovenhoek der bladen. Een middeleeuws nummer iii komt voor op het huidige folio 15r. Op de twee losse perkamentbladen volgt een katern bestaande uit | |
[pagina 82]
| |
drie diplomata (fols. 1-6) dat echter oorspronkelijk vier diplomata telde, zoals uit de teksten die op de huidige fols. 6v en 7r voorkomen, valt op te maken (zie verder); het tweede en het derde katern hebben elk vier diplomata (fols. 7-22); het vierde katern bestaat uit slechts één diploma (fols. 23-24); het vijfde katern uit zes diplomata plus één blad (fols. 25-37); het zesde en laatste katern bevat één enkel diploma (fols. 38-39). Hieruit volgt dan dat het Hs. zeer onregelmatig samengesteld is: de opbouwformule ervan isGa naar voetnoot(7): 1 + 1 + III + IV + I + (VI + 1) + I: een totaal van 41 folio's waarvan de eerste twee (perkament) afzonderlijk genummerd werden: dus 2 + 39 folio's. | |
2. Het Hs. met tekst:De bladschikking vertoont grote regelmaat, zoals trouwens blijkt uit het vrijwel constant aantal regels per bladzijde; de afgeschreven bladspiegel wordt niet noemenswaardig overschreden. Titels zijn in rubriek aangebracht en talrijke rode paragraaftekens komen voor in de linkerkantlijn. Fol. 1* is bijna geheel blank; tussen fol. 6 en 7 is een blad weg en dus moet dit waarschijnlijk ook het geval zijn vóór fol. 1. Van de laatste twee folio's van het Hs. is het bovenste derde afgescheurd, met tekstverlies op fol. 38r. Fols. 2*v, 38v en 39r zijn blank. Op fol. 39v komen enkele Franse en Latijnse nota's voor in een zestiende-eeuwse hand, alsook een paar krabbels; er is hier ook tekstverlies. Het grootste gedeelte van het Hs. is geschreven in gotisch minuskelbastaardschrift door één enkele goed leesbare, doch weinig geoefende hand. Als sporen van het gebruik van het handschrift in latere eeuwen vallen naast de reeds vermelde zestiende-eeuwse nota's, ook nog te vermelden: een notitie, ook uit de zestiende eeuw, op het eerste perkamentblad (fol. 1*r): ‘devocie bouck / met de hant / gheschreven’, en op de versozijde de negentiende-eeuwse potloodaantekening: ‘Fol. 911 Eene prophecie van Bulscamp (Publié par Serrure Vaderl. Museum III 423’. In dezelfde hand komen ook potloodnotities voor op fol. 8r: ‘Lucidarius v. 5429’ en op fol. 19v: ‘[Bouden van der Lore]’. De scribent maakt opvallend weinig gebruik van weglatingstekens. | |
[pagina 83]
| |
Vermeldenswaard is dat hij dikwijls en schrijft voor ende. Interpunctie ontbreekt geheel. De structurering van de tekst geschiedt door voor ieder vers bijna steeds een nieuwe regel te beginnen en door opschriften in rubriek aan te brengen. Elke strofe begint met een gerubriceerde hoofdletter en in de kantlijn komen in de spreuken rode paragraaftekens voor. Op fols. 25r-37r werden de Latijnse citaten ook in rubriek geschreven. | |
3. De band:Het handschrift werd in de negentiende eeuw gebonden in een moderne band. Als oorspronkelijke band deed zeer waarschijnlijk het perkamentblad dienst (fol. 1*) dat nu vooraan in het handschrift mee ingebonden is. | |
4. Determinatie:C.-P. Serrure schatte dat het handschrift uit de ‘laetste jaren der vijftiende eeuw’Ga naar voetnoot(8) dateerde. De watermerken verstrekken hieromtrent enige preciezere gegevens. Voor no 14235 geeft Briquet data op van 1456 tot 1459; voor no 14229 de jaren 1449 tot 1454. Voor het laatstgenoemde nummer zijn de gegevens echter niet betrouwbaar daar het watermerk in het handschrift niet volledig met dit nummer overeenstemt. Voor het derde watermerk verschaft Briquet natuurlijk geen inlichtingen. Daar het schrift in de vroege vijftiende eeuw te dateren is, mag men met omzichtigheid aannemen dat het handschrift ontstond omstreeks het midden van de vijftiende eeuw. Naar het oordeel van Dr. M. Gysseling wijzen de taal en de vrij uniforme spelling van het geheel van de teksten duidelijk naar Gent. Enkele schaarse afwijkingen horen o.m. in het Land van Aalst thuis. Wenden wij thans onze aandacht naar de inhoud van de tekstenGa naar voetnoot(9).
***
Op het kleine strookje perkament vooraan in het Hs. [fol. 2*r] komt het volgende vierregelig versje voor: | |
[pagina 84]
| |
Men slaet(?) die hondekin voer den liebaert
Omdat men wille datti hem vervaert
Groete wijsheit mach men hem betyen
Die hem by anderen can castien.
Op fols. 1-2v volgt een verzameling van vijfendertig, op het eerste na alle tweeregelige, sentencie-achtige rijmpjes waarvan het eerste vers gewoonlijk een vraag is waarop in het volgende vers het antwoord gegeven wordt. Elk versje is voorafgegaan door een rood paragraafteken.
Ga naar margenoot+ Die haer sonden met rauwen den pape belien,
Wien eist dat god zine gracie ontseecht?
Dies herte dat in houerden leecht.
þ In vele lieden es houerdie,
Die zijn van lucifeers paertie.
þ Wies zielen werden na tlijf verhuecht?
Die van onduechden gaen in de duecht.
þ Wie verliest loen ende pine?
Die dient der weerelt al tleuen zine.
þ Wien eist dat recht en wet gheschiet?
Hem die ment dar ontsegghen niet.
þ Wie syn zij die best prys ghecrighen?
Die zien, hoeren, ende swighen.
þ Wie sijn zij daer men meest dore doet?
Minne, Vreeze, ende Deerdsche goet.
þ Wie es donweertste die di dynct?
Die vele bidt en niet en brijnctGa naar voetnoot(11).
þ Wie es alomme wel onthaelt?
Die vele coept en wel betaelt.
þ WieGa naar voetnoot(12) bliuen in dende meest verwonnenGa naar voetnoot(13)?
Die har doghenGa naar voetnoot(14) verdraghen connen.
| |
[pagina 85]
| |
Ga naar margenoot+ þ Secht hoe men best die zonden vliet?
Met dat men gode mint ende ontziet.
þ Wat helpt den zieken restoerGa naar voetnoot(15) ghegheuen?
Sine gauens niet, waenden zij langher leuen.
þ Wien helpt na dleuen testamente?
Der papen en cleercken der aermer rente.
þ Secht my oft ongheval staet te spotte?
Neent metten vroeden, Jaet metten sotten.
þ Des lijfs doet ducht men ghemeene,
Der zielen doet ducht menich cleene.
þ Moeten die goede die doet ontzien?
Neen zij, maer der pinen vlien.
þ Es dan steruen pine zo groet?
God zelue ontsach die bitter doet.
þ Secht wien meest scuwen zal?
Den loghenare bouen al.
þ Wat regneert in grote cleercke?
Houerde en ghiericheit, mach men merken.
þ Wat tempteert den mensche meest?
LuxurieGa naar voetnoot(16), Nyt maect hem tempeestGa naar voetnoot(17).
þ TaelmansGa naar voetnoot(18), pleedierresGa naar voetnoot(19) staen te spronghe
Hem ware nutter adden zij gheene tonghe.
þ Secht niet: wat mensche es meenen goed?
Die gherechtich zijn, ghetrauwe en vroet.
þ Wien sullen wij dienen in dit leuen?
Die ons onse zonden mach vergheuen.
| |
[pagina 86]
| |
þ Es onse wet een nutte zake?
Ne ware wet, recht en trauwe brake.
þ Men sweert en liecht te vele elcx jaers
Dies zijn de vroede van talen scaers.
þ Wien sullen wij in dit leuen meest eeren?
Die ons de kerstine wet leeren.
þ Moet emmer elc in sduuels scale?
Jaet, sweeren, lieghen, ydele tale.
þ Wat begheeret tvolc tallen stonden?
Aerdsch goet ende slijfs ghesondeGa naar voetnoot(20).
þ TwijGa naar voetnoot(21) mach men tvolc zo ghierich scauwen?
Om dat zij gode niet en betrauwen.
þ Wat sechstu van den riken vrecken?
Hy es en blijft in sduuels strecken.
þ Twij heuet de mensche zo vele letten?
Om datti breect die gods wetten.
þ Wie sal die quade bekeeren doen?
Papen die leuen na haer sermoen.
þ Om leeren men exemple scrijft
So wel hem die ter duecht beclijft.
Ga naar margenoot+ þ Tgoede en tquade wille emmer scheeden
Men dient te poynteGa naar voetnoot(22) niet hem beeden.
þ Wie sal ons dit best exponeren?
Diet ondersouct en can gronderenGa naar voetnoot(23).
Op fols. 2v-5r staat een fragment uit het berijmd traktaat Seghelijn van Jerusalem, voorafgegaan door de rubriek: Van der zeuen vraghen van Jherusalem zeghelijn.
Incip. Van Jherusalem zeghelijn
Adde zeuene zonen dats waerheit fijn
| |
[pagina 87]
| |
Expl. Die zeuen vroede als ic versta
En worder toe vercoren na.
Dit fragment komt, op spellingvarianten na, overeen met vv. 7667-7974 in J. Verdams uitgaveGa naar voetnoot(24). Het interessante gedicht dat hierop volgt (fols. 5r-6v) handelt over goede tafelmanieren en ‘de scanden die ouer tafle ghevallen’ en waarvoor men zich zal hoeden. De Latijnse ‘benedixie’ en de ‘gracie’, de twee gebeden die men voor de aanvang van de maaltijd zegt, worden er ook meegedeeld. Dit gedicht is een welkome aanvulling bij de gegevens die reeds over middeleeuwse wellevendheid en tafelgebruiken door W.H.D. Suringar op het einde van de vorige eeuw werden bekend gemaaktGa naar voetnoot(25).
Ga naar margenoot+ Hieraf moetti hu hoeden.
Dit zijn de scanden die ouer tafle ghevallen
Dies laetter ons af wachten van alle
Die ter goeder lieder tafle pleghen te eten,
Hets hem noetsake dat zijse weten.
Dit es de benedixie.
Benedicite dominus nos et ea que sumus sumpturi
benedicat dextera cristi. In nomine patris † et filij † et spiritus † sancti † amen.
Ga naar margenoot+ Dit es de gracie.
De tali conuiuio Benedicamus domino Deo gratias.
Agimus tibi gratias omnipotens deus pro vniuersiis
[sic] beneficijs tuis qui viuis et regnas deus in
secula seculorum Kyerie leyson. xpriste leyson
kierye leison pater noster Et ne nos Retribuere
dignare domine omnibus nobis bona facientibus
propter nomen tuum vitam eternam. Amen.
Nyement en sal hant an spise slaen,
Voer de benedixie es ghedaen.
| |
[pagina 88]
| |
Nyemen en sal stede nemen die leeft,
Voer datse hen de weert selue gheeft.
Spise, broet ende wijn,
Neemt bi maten, de bate es dijn.
Dat ghi ghebeten hebt wats gheschiet,
En steect weder in de scotele niet.
Hebdi onsuuer nagle oft hande,
Suuertse of hets grote scande.
En steect gheen spijse int soutvat,
Het ware scande saghe yement dat.
Ga naar margenoot+ In hoere ende in nvese en steect niet
Hu bloete vinghere daert yement ziet.
En stoect hu tande met gheenen messe,
Want meesters leeren ons die lesse.
Weerpt ouer de tafle speecsel no snot,
Dies pleghen, me[n] hautseGa naar voetnoot(26) ouer zot.
En lecht uwen lepel in gheenre wijse
Weder in de scotele metter spise.
En roupt om hu scotele niet weder,
Als mense wechdraecht en set neder.
Wacht hu van rupsemenGa naar voetnoot(27) waer ghi muecht
Ouer tafle, dats eene duecht.
En vernaemtGa naar voetnoot(28) van gheender spize
Dan ter tafelen es in gheender wize.
Die drijncken wille bier of wijn
SieGa naar voetnoot(29) dat leppen en mont zuuer zijn.
En secht tote nyemen felle woerde
Elc zout begripen diet hoerde.
Sijt altoes simpel van uwer tale,
Oec niet te vele woorden verhale.
En licht niet vp uwen hellenboghe,
Dat ware eene scande hoghe.
Ga naar margenoot+ Van vrauwen en sal men niet spreken
Ouer tafle, gheen dorper trekenGa naar voetnoot(30).
En schelt vp beeste noch vp mesniedeGa naar voetnoot(31)
Binnen der maeltijt, voer de liede.
En ruuntGa naar voetnoot(32) in nyemens hoere, verstaet my,
Ouer tafle, dat leeric di.
Weest blide en spreect properlike,
| |
[pagina 89]
| |
So zijdi in payse sekerlike.
Van niemen en zuldi spreken quaet
Ouer maeltijt, dats mijn raet.
Als ghi nader maeltijt dwaet,
En spuut int becken niet, dat verstaet.
Het soude den gheselscepe deeren zeere,
Oec waert scande ende onneere.
Dwaet yement met hu an de morghenstont,
Handen, oeghen ende mont
Ne dwaet niet hogher dan hij dwaet
Die met hu te dwane staet.
Ende en lachtert gheene spize
Die ghi nut, in gheenre wijse.
Wie dese poynte wederzeit teenegher tijt
Ne es hem sculdich te nemene zine maeltijt.
Of dit gedicht volledig is, valt moeilijk uit te maken. In alle geval, zoals er reeds hierboven op gewezen werd, is na fol. 6 een blad verdwenen, met het gevolg dat van het hierna volgende belangwekkende gedicht (fols. 7r-8r) het begin niet bewaard gebleven is. Dit gedicht bestaat uit strofen van acht verzen met gekruist rijm. Zes strofen zijn volledig bewaard, van de eerste strofe ontbreken de eerste twee verzen. Hoeveel strofen er mogelijks nog aan voorafgegaan zijn, is niet met zekerheid vast te stellen. Het thema dat in het gedicht behandeld wordt, is dat van de vergankelijkheid van het aardse waaraan de mens zich nochtans wanhopig vastklampt, alhoewel men het vlug ‘met rauwen moet... begheuen’. Dit thema sluit aan bij de kenmerkende doodsgedachte die in het herfsttij van de uitbloeiende middeleeuwen zulk een belangrijke bron van inspiratie voor allerlei kunstenaars is geweest.
Ga naar margenoot+ Hijne gheeft oec om nyemens danc,
Noch om gheene kuekene vet,
Hij doet scheeden lijf en let
Van der zielen in curter stont,
Waer de ziele vaert die daerna met,
Die mare es hem al sonder gront.
Nv heeft mi de weert ghedaecht
Dat ic betalen moet mijn ghelach,
Dat es dat mi zeere versaecht,
| |
[pagina 90]
| |
Doch moet zijn vp eenen dach.
Nochtan namic gherne verdrachGa naar voetnoot(33),
Omdat ic niet wel en ben bereit.
Ic bidde den weert, oft wesen mach,
Datti mi noch eene wile beit.
Nv heeft mi de weert doen manen
Dat ic mine rekeninghe moet maken.
Het gaet met mi al buten wanen,
Ic en wiste niet eer van desen zaken,
Mijn spize, mijn dranc, mijn edele smaken,
En mine juweele, die moeten hier bliuen.
Waer ic den eersten nacht sal slapen,
DanGa naar voetnoot(34) can mi pape no clerc bescriuen.
Ga naar margenoot+ Wij moeten rekenen, de weert ende Ic,
Van dat hi mi heeft gheborcht.
Dies es leden een goet stic,
Om hem te betalen bem ic besorghet,
Want die doet eenen schiere worghetGa naar voetnoot(35).
Hoe seker dat wij wanen leuen,
Sulc gaet slapen, maer eert daghet
So moet hijt hier al begheuen.
Met groten aerbeide quamic hier,
In onrusten es al mijn leuen,
Om eerdsche haue wasic ghierGa naar voetnoot(36),
Ter weerelt waric gherne verheuen.
Met rauwen moet ict hier al begheuen,
En bezueren metter doet zwaer.
Vader, moeder, nichten, neuen,
Die zijn voren, Ic en weet waer.
Aldus hebbic hier gheweest,
Wanen ic quam, dan weetic niet,
Waer ic sal varen, die daer na leestGa naar voetnoot(37),
Hem ware beter dat hijt liet,
Want hij vindes een cranc bedietGa naar voetnoot(38).
Die weert die weet al alleene,
Ga naar margenoot+ Wat ic was, en wat my es gheschiet,
Dats hem te wetene arde cleene.
| |
[pagina 91]
| |
Ic wils al bliuen in den weert,
En hi en weets mi gheenen danc,
En ghelden dat ic hebbe vertheert,
Als hijt ghebiet, eist cort of lanc,
Want hijt al heeft in zijn bedwanc.
Nv bidden wij hem dor zinen oetmoet,
Datti ons in der Inglen zanc
Bringhe, en voer den boesen behoet.
Explicit.
In het midden van fol. 8r staat in rubriek: Waer antkerst gheboren sal zijn en hoe. Zoals in een potloodaantekening (Lucidarius v. 5429) staat aangegeven is de op fols. 8r-11r voorkomende tekst een fragment uit Die Dietsche Lucidarius, de Mnl. bewerking van het Latijnse leerdicht Elucidarium dat in dialoogvorm geschreven werd en aan de H. Anselmus van Canterbury (11e eeuw) wordt toegeschreven. Ph. Blommaert heeft in zijn Oudvlaemsche Gedichten III (Gent, 1851), pp. 1-74 de Mnl. versie uitgegeven naar Hs. 15642 van de K.B. te Brussel. Het fragment dat in Hs. II 116 voorkomt, stemt overeen met de verzen 5428-5574 in Blommaerts uitgave, met weglating evenwel van vv. 5494-5500 en vv. 5539-5544. Er zijn een aantal spellingvarianten in het fragment waarvan hier alleen het begin en het einde volgen:
Incip. Nv verstaet wel ende hoert
In babelonien die grote poert
Expl. Dan sullen verrisen alle te samen
Die zielen metten lichamen.
De tekst die in het Hs. hierop volgt (fols. 11r-13v) is voorafgegaan door de rubriek: Hier na volghet zij hu bekant
Eene prophetie van bulscamp.
Deze bekende tekst werd door C.-P. Serrure in het Vaderlandsch Museum III (1859-60), 423-430 uitgegeven. Het is de oudste, bekende versie van een profetie die ook nog in latere bewerkingen voorkomt en gedurende eeuwen een grote bekendheid blijkt genoten te hebben.
De reeks rijmspreuken die op fols. 13v-14v voorkomt is voorafgegaan door een rubriek die de indruk kan wekken dat alle erop volgende spreuken over het huwelijk zouden handelen, alhoewel dit in feite alleen voor de eerste spreuk het geval is. De spreuken zijn ongelijk in omvang en alhoewel rode paragraaftekens het begin van elke spreuk schijnen aan te geven, lijken in de vijfde spreuk de laatste drie verzen een afgerond geheel te vormen. De laatste drie spreuken slui- | |
[pagina 92]
| |
ten wat de inhoud betreft nauw bij elkaar aan.
Ga naar margenoot+ Dit zijn proverben van huwene
þ Het behouft wel endeGa naar voetnoot(39) het es goet
Dat men den persoen wel kinne,
Eer men te vaste an legghe de minne.
In proverben staet ghescreuen,
Al hebben zij goetGa naar voetnoot(40),
Zij leeden een arem leuen.
Ga naar margenoot+ þ DieGa naar voetnoot(41) wille wandelen telker stede,
Die wachte ziere woerde van scerper snede,
Want men qualic gheweten can,
Wie deen den anderen duecht janGa naar voetnoot(42).
þ Het es jammerGa naar voetnoot(43) dat zij zijn zo scone,
Die nyders entie luustervincken,
Voer die edele goede persoene,
Die noede aercheitGa naar voetnoot(44) souden dijncken.
Het es zeere quaet etenGa naar voetnoot(45) en dryncken
Met luustervijncken daer zij zijn:
Met sconen worden zij tfat vul metenGa naar voetnoot(46),
En achter rugghe scieten zij haer venijn.
þ Van hu te scuwene clappaers en clapsterigghen,
Hare wandelingheGa naar voetnoot(47) die es swaer,
An quade menschen mach men leeren,
Oncuusheit, dobbelenGa naar voetnoot(48), drijnckenGa naar voetnoot(49) en sweeren,
Tontide drijncken ende etenGa naar voetnoot(50),
Ende oec die vastendaghe vergheten,
| |
[pagina 93]
| |
Ende oec alle die ghebode,
Die men hauden zoude van gode.
þ Die vroet wille zijn ende gheheert,
Die sal wandelenGa naar voetnoot(51) metten goeden,
Ga naar margenoot+ Ende hem van den quaden hoeden,
Ende eist niet ombehoersamGa naar voetnoot(52)
Te gader een wulf ende een lam?
Daer bij zit, daer bij leertGa naar voetnoot(53),
Condi hu gheraden goet,
Soe muechdi hu hauden ouer vroet.
Die hier also leeft
Dat hem god de helle gheeft,
Die heeft hier als een dwaes gheleeft.
þ Senica, die wijzeGa naar voetnoot(54) spreect:
Die zinen toerenGa naar voetnoot(55) zo wreect
Daer hi hem seluen bi ontheert,
Hij en es niet wel gheleert.
þ Die wijse salemoen doet versinnen
Dat men smenschen wijsheit binnen
In zijn verdraghen mach bekinnen.
þ Die wille verdraghen leeren
PeinseGa naar voetnoot(56) om die passie ons heerenGa naar voetnoot(57),
Die also vriendelic verdrouch,
Dat men naect an den cruce slouch.
De groep verzen waarin volgens de titel ‘tbeghin van alre wijsheden’ wordt uiteengezet (fols. 14v-16v) bestaat uit vijftien spreuken van nu eens vier dan weer zes paarsgewijs rijmende verzen. De derde laatste spreuk bevat echter slechts drie verzen waarvan het eerste niet rijmt, zodat we kunnen vermoeden dat hierna een vers verloren gegaan is (zie verder). Het begin van elke nieuwe spreuk is in het Hs. aangeduid door rubricering van de eerste letter. | |
[pagina 94]
| |
Met uitzondering van de voorlaatste spreuk komen alle de hierna volgende tekstjes samen met vele andere voor in het perkamenten vijftiende-eeuwse handschrift 7970 van de Fideikommissiebibliotheek te Wenen. De verzameling uit dit Weense handschrift werd door Wilhelm Bäumker uitgegevenGa naar voetnoot(58). De voornaamste varianten worden in voetnota meegedeeld. Tbeghin van alre wijsheden
Alder wysheit fondament
Es dat men gode mint en kentGa naar voetnoot(59),
Ga naar margenoot+ Daer vele sotte lettel vp roukenGa naar voetnoot(60),
Die lieuer ydele glorie zouken.
Hij es wijs die gode mint,
Hij es wijs die hem seluen kint,
Hij es wijs die hem wacht van sonden,
Hij es wijs die goet en quaet can grondenGa naar voetnoot(61),
Hij es wijs die de doet ontzietGa naar voetnoot(62),
Hij es wijs die quaet gheselscap vliet.
Hij es zod die hem te vele onderwint,
Hij es zod die hem te vaste verbint,
Hij es zod dien tsine niet en ghenoucht,
Hij es zod die hem met sotten voucht.
Die altoes metten goeden wandelt,
Hoe zottelike dat hi hem andelt,
Hij moet altoes met eeren leuen.
Die volghen wille den quaden,
Ende pleghenGa naar voetnoot(63) harer daden,
HijGa naar voetnoot(64) moet int hende sneuen.
Die meeste wijsheit die men vint,
Dats dat elc hem seluen kint.
| |
[pagina 95]
| |
En daer toe die meeste rijcheit
Dijnct my zijn ghenouchtelicheitGa naar voetnoot(65).
Ga naar margenoot+ Want wien ghenouchtGa naar voetnoot(66) datti heeft,
Hij es eenGa naar voetnoot(67) die rijcste die leeft.
En es nyemen arem, sonder alleeneGa naar voetnoot(68),
Dien dat zineGa naar voetnoot(69) dijnct te cleene,
Laet hu ghenoughen int ghevouch,
Die tsine ghenoucht es rijc ghenouch.
Die meeste heere dat es trauwe,
Trauwe es alre heeren vrauwe.
Hij es wijs en wel gheleert,
Die alle dijnc int beste keert.
Gherechtich, OntfaermichGa naar voetnoot(70), Wetende, Milde,
Die dese viere poynte wel hilde,
Hij soude hemelrike ghewinnen
En alle de weerelt zoudene minnenGa naar voetnoot(71).
HoefscheGa naar voetnoot(72) tale en groet oetmoet,
Brijnct alle dijnc ten besten.
Daer bi es verswighen goed,
Die can bedwinghen zinen moet,
Hij verwintGa naar voetnoot(73) ten lesten,
Dies zal hi in vruechden vestenGa naar voetnoot(74).
OetmoetGa naar voetnoot(75) es zoete ende zachte,
En heeft al goed in haer ghedachte.
Ga naar margenoot+ OetmoetGa naar voetnoot(76) breect allen strijt,
| |
[pagina 96]
| |
OetmoetGa naar voetnoot(77) verledicht allenGa naar voetnoot(78) nijt,
Die der oetmoet wille pleghen,
God en salne nietGa naar voetnoot(79) begheuen.
Dies zijt seker ende ghewes,
DattiGa naar voetnoot(80) meer te prizene es
Die zinen grammen moet bedwijnct,
Dan die een borchGa naar voetnoot(81) met crachte wint.
Weetti wat ic ghescreuen zach?
Wilstu verwinnen, zo verdrach.
Moghestu verwinnen dine vijf zinne,
Sekerlic du suls verwinnen.
Laetstuse oec dijn meester wesen,
Du ne suls nemmermeer ghenesenGa naar voetnoot(82).
Die welGa naar voetnoot(83) can verdraghen, swighen en horen,
Vele rusten es in hem gheborenGa naar voetnoot(84).
Swijcht, hoert ende verdraecht,
So en weet nyemen wat ghi saechtGa naar voetnoot(85).
Gode minnen ende ontzien,
Sonde scuwen ende vlien,
Ghe[r]ne vergheuen, node wreken,
En vanGa naar voetnoot(86) vianden wel teGa naar voetnoot(87) spreken,
Ga naar margenoot+ Die dit dade, god saude hem gheuen
Bliscap na dit corte leuen.
So wien dijnct datti ghenouch can,
Hij en wert nemmermeer vroetGa naar voetnoot(88) man,
En wien dijnct dat hi es wijs,
Van sotheden haut hij den prijsGa naar voetnoot(89).
| |
[pagina 97]
| |
Het volgende stuk (fols. 16v-17r) draagt het misleidend opschrift Eene curte proverbe; in werkelijkheid volgt een niet onverdienstelijk vroom gedicht van zeven strofen. Dit gedicht staat in het Hs. als proza geschreven; de beginletter van elk vers werd echter met een hoofdletter en het begin van elke nieuwe strofe met een kapitaal in rubriek aangeduid. Elke strofe bestaat uit zes korte verzen met als rijmschema aabccb. Een uitzondering hierop is echter de laatste strofe die slechts vijf verzen telt en waarin wellicht het tweede vers uit het origineel weggevallen is. Daarop volgen twee proverben van ongelijke lengte (4 en 8 verzen) en van verschillend rijmschema, die qua inhoud los staan van elkaar en van het voorafgaande gedicht, alhoewel niets in het Hs. zelf daarop wijst.
Ga naar margenoot+ Eene curte proverbe.
Het es wel tijt
Dat diedelijt
Van eerderike
In my faelgiereGa naar voetnoot(90),
Ende ic viziere
Vp hemelrike.
Ic ben gheen kint,
Ic hebbe ghemint
De ydelhede.
Het es mine bate,
Dat icse late,
En gode anbede.
Sijn loen es cranc,
En sonder danc,
Die der weerelt dient.
Alstu waens leuen,
Bestu doet bleuen,
Sich lieue vrient.
Also helpe mi god,
Hij es een sod
Van sinen zinne,
Die latet gode,
| |
[pagina 98]
| |
En zine gebode,
Om eerdsche minne.
Want eerdsche dijnc
Faelgiert varijncGa naar voetnoot(91)
Al bi natueren,
En hemelrike
Mach eeuwelike
In mij ghedueren.
Willic verwinnen,
So moetic minnen
Den heere hier bouen,
Die mi mach gheuen
Eewelic leuen,
Hem willic louen.
Ic ben mesdadich,
God es ghenadich,
Hij zij mijn troest,
Want tallen stonden,
Huut minen zonden,
Hi mi verloest.
Dat beghinsel der wiser leere
Ga naar margenoot+ Dats de vreese gods ons heeren,
Ende alre vroescap fondament
Dats dat de mensche hem seluen kent.
O mensche dinen vorledenen tijt
Ghedijnct en dijnre vrienden trauwe,
Vreese dijnre vianden nijt,
Jeghenwordeghen tijt bescauwe,
Toecommender tijt so wes vp dijn hoede,
Hope no duchte niet te zeere,
Hautti in ghestaden moede,
Alre dijnc danct onsen heere.
Explicit
Pas na deze rubriek ‘Explicit’ kondigt een nieuwe titel ‘Vele proverben’ aan (fols. 17r-19r), alhoewel men dit opschrift reeds vóór de twee laatste rijmspreuken verwacht. De vijftien spreuken waarvan het begin steeds door een rood paragraafteken aangegeven werd, zijn | |
[pagina 99]
| |
zeer ongelijk in lengte en variëren van een enkel tot twaalf verzen. De wijze koning Salomon en Seneca worden als autoriteiten aangehaald, de laatste een ‘Gewährsmann’ voor een eerder heidens stoïcijns aandoende levenshouding. Vele proverben
þ Hij es wijs die dende vermeerct
Vander dijnc daer hi tbeghyn af weerct.
Al heuet tbeghin een goet behaghen,
Thende moet den last draghenGa naar voetnoot(92).
þ Hoeren, meerken, zwighen, weerken.
þ Duechdelichede es een cierlic cleet
Dat bouen aller chierheitGa naar voetnoot(93) geet;
Die dat cleet van duechden heeft an ghedaen,
Die es ouer al wel ontfaen,
Hij es ghemint inGa naar voetnoot(94) zine daghen,
Van den ghenen diene noyt en saghen.
þ Den abite doet men nu groet heereGa naar voetnoot(95),
Maer de duecht mint god onse heere.
Ga naar margenoot+ Ghi sult gaen in simpeler cuuschede,
Senica seit: salich es hi, zijt seker des,
Die zijns selfs zo meester es,
Dat hi den dach van den morghen
Ombeiden darGa naar voetnoot(96) zonder sorghen.
þ O mensche, peinst in aller tijt,
Wanen ghi quaemt, en wat ghi zijt,
En wat ghi emmer werden moet,
Als die doet comt onverhoetGa naar voetnoot(97).
| |
[pagina 100]
| |
þ Senica seit, die heere groet,
Die wise en pijnt hem cleen no groet,
Te weenne om ziere kinder doet,
Noch oec omme ziere vriende goet,
Altoes heeft hij vast in den moet,
Dat hijt verdraecht in zine zinne,
Als hij zijn herte leech daerinneGa naar voetnoot(98),
Dat hij hem emmer moet volghen,
Alldus verdraecht hijt onverbolghen.
O mensche als ghi steerft werddi ghedeelt in drien,
En als elc een deel heeft van dien,
Hij ne gaeft niet om dander beede,
Want die de siele heeft in zijn gheleedeGa naar voetnoot(99),
Hij en gaefze no om den lichame no om tgoet,
Ende thoyrGa naar voetnoot(100) es also ghemoet
Ga naar margenoot+ Dat zij niet en gauen dat goet,
Want den woormen es bequame den lichame,
Dat zine niet en gauen om de ziel no om tgoet.
Hieromme es hi wel verwoetGa naar voetnoot(101),
Die ziele en lijf auontuert
Om rijchede die onlanghe duert.
þ Die es van zinne vroet,
Weet dat hij stellen moet
Elken dach in diere ghebareGa naar voetnoot(102)
Oft zinen lesten dach ware.
þ Saelmoen peinst in zinen moet
Datti soude kiesen wijsheit voer goet.
Hij peinsde dat in zinen moet:
Adde hij wijsheit, hy adde goet
Want hij bewaerter hem met, des zijt vroet,
An ziele, an lijf, an goet.
| |
[pagina 101]
| |
þ In den jonghen daghen
Soudemen goet winnen ende behaghen
Dies men van noede es in de haude daghen
Die gherechtich es ende goet,
Als ons scrifture verstaen doet.
Die in zine jonchede ghenouch heeft,
Ga naar margenoot+ En tote in zine audde leeft,
Die dan heeft brekeGa naar voetnoot(103) van goede,
Dat es dobbele aermoede,
Ons seit saelmoen, die wijze man,
Dat die doet gheuen can.
þ Senica zeit, die groete heere,
En mint den clappenGa naar voetnoot(104) niet te zeere,
Daer volghet altoes brekeGa naar voetnoot(105) na.
Die wijse can van verren verzien
Dinghen die namaels mochten messchien.
Proper zo eist den vroeden,
Baet te zoukene in hoeden.
Onsen onghevalleghenGa naar voetnoot(106) zin
Doen wij gapen om ghewin,
Wij willen dat ons niet en bestaetGa naar voetnoot(107),
Dat ons bestaet, en willen wij also niet.
þ Scone zeden sonder ouermoet,
Lettel spreken en tselue goed,
Van vremden dinghen niet onderwinden,
Gherechticheit altoes verzinnen,
Onduecht vromelic wederstaen,
En metten vroeden te rade gaen,
Ga naar margenoot+ Ende te poynte connen verdraghen,
In noede bistaen zinen maghen,
Te maten nemen en gheuen,
En altoes vroedelic leuen,
Die dese .x. poynte heuet an,
Mach wel heeten een vroet man.
þ Wat es vander scoenheit, die ghi ziet,
Daeromme dat men der minne plietGa naar voetnoot(108)?
So slacht der blommeGa naar voetnoot(109), die staet int groene,
| |
[pagina 102]
| |
Die verdroecht na haren sayzoene,
Als die ghene die heeft verloren,
Scoenhede ende guereGa naar voetnoot(110).
Die scoenhede es een cranc toeuerlaet:
So zoe meer ter audde waert gaet,
So zoe meer vergaet en dwijnt,
Dat zo ten hende niet en schijnt.
þ Hij doolt arde zeere, dat ghijt wet,
Die de scoenhede jeghen de duecht zet.
Beter es een leelic, wijs man,
Dan een onwijs, arde scoen man,
Die juecht die es verwaent,
DomphedeGa naar voetnoot(111) eist diet hare vermaent.
þ Dat es een zalich mensce, ende .j. goet,
Die de vreese gods, al onghelet,
In alle zine gheweerken zet.
Het gedicht Van tijtverlies (fols. 19r-22v), toegeschreven aan de Gentse dichter Boudewijn vander LoreGa naar voetnoot(112) werd door Ph. BlommaertGa naar voetnoot(113) uitgegeven naar de versie die voorkomt in Hs. 192 van de Bibliotheca Hulthemiana (nu K.B. Brussel, Hs. 15589-623). Een vergelijking van de door Blommaert gedrukte tekst met die welke voorkomt in het Hs. dat ons hier bezighoudt, heeft echter aangetoond dat de versie in Hs. II 116 belangrijke, afwijkende lezingen heeft en over het algemeen een veel betere versie van het gedicht bevat. Verscheidene plaatsen die in Blommaerts uitgave onverstaanbaar zijn krijgen een aanvaardbare betekenis door vergelijking met de hierna volgende versie. In voetnota's worden de afwijkende lezingen uit Blommaerts uitgave aangegevenGa naar voetnoot(114). Van tijtverlies.
Ga naar margenoot+ Ic quam ghegaen al in eene keerke,
Daer ic vele scoender zaerken
| |
[pagina 103]
| |
Sach ligghen, rikelike ghehauwen,
Daer onder heeren, ende vrauwen,
5[regelnummer]
Groete meesters, ende prelaten,Ga naar voetnoot5.
Die alle hare rikelike ghezatenGa naar voetnoot6.
Hadden ghelaten alte male,
En waren in die donker zaleGa naar voetnoot8.
Varen wonen van zeuen voeten.
10[regelnummer]
Ic las die letteren met goeder moeten,
Na des carnacioens bediet,Ga naar voetnoot11.
Ende hoe dat elc bi namen hiet,
Die daer onder begrauen lach,
Ende int laetste daer ic zachGa naar voetnoot14.
15[regelnummer]
Een den meesten zaerc ghehauwen,Ga naar voetnoot15.
Die eeneghe oeghe mochte scauwen.Ga naar voetnoot16.
Al adde daer onder, des zijt wijs,Ga naar voetnoot17-18
Gheleghen een conijnc darijs,
Alexander, ofte Ector,Ga naar voetnoot19.
20[regelnummer]
Eene tomme die niet was dorGa naar voetnoot20.
Van sconen weerke, die saghic weluen.
Al daer ouer in my seluenGa naar voetnoot22.
En constic niet ghewerden vroet,
Ga naar margenoot+ Wanen comen mochte tgoet
25[regelnummer]
Dat lach an die tomme reene,Ga naar voetnoot25.
Van gaude, en van dieren steenen,Ga naar voetnoot26.
Voert saghic an die tombe verchiert,Ga naar voetnoot27.
Letteren die waren gheammelgiert:Ga naar voetnoot28.
Ic lasse, en zij orconden dies,
30[regelnummer]
Dat daer onder lach tijt verlies.
My veranderde daer bi den zin,Ga naar voetnoot31.
Doe hoerdic, ter tomben in,Ga naar voetnoot32.
Eene voys, na mijn bediet,Ga naar voetnoot33.
Die sprac: ‘En vervaert hu niet,
35[regelnummer]
Ende ne wilt oec nyewer gaen,Ga naar voetnoot35.
Maer my hoeren, en wel verstaen,Ga naar voetnoot36.
| |
[pagina 104]
| |
En willet orconden voort
Den volke dat ghij ziet en hoort,
Van my en sal hu niet messchien.’
40[regelnummer]
Doe seindic my, en bleef mettienGa naar voetnoot40.
Hoerende na die stemme claer,
Die bescheedelic sprac daer naer:Ga naar voetnoot42.
‘Hoerdijt, tijtverliesekijn,Ga naar voetnoot43.
Als meest alle mensche zijn,
45[regelnummer]
Die nu vp de weerelt leuen,
Dies hem zoude therte beuen,Ga naar voetnoot46.
Ga naar margenoot+ Wisten zijt also ict weet,
Die de meeste in der namen heet,Ga naar voetnoot48.
Es die meeste tijt verlies,Ga naar voetnoot49.
50[regelnummer]
Die meest edelt, die meest riest,Ga naar voetnoot50.
En es die onsalichste na de doet,Ga naar voetnoot51.
En es ter weerelt heere zo groet,
Noch prelaet zo hoghe ghewijt,
Dat hi orbuert zinen tijt,
55[regelnummer]
Also ne hem god heeft verleent,
Dat noch swaerlic zal beweent
Van hem wesen, eer yet lanc.Ga naar voetnoot57.
Die rechte souden gaen, zijn manc,
Die zien souden, die sijn blent,Ga naar voetnoot59.
60[regelnummer]
Ende in duechden ombekent,Ga naar voetnoot60.
Die ghesonde zijn worden lam,
Die goedertiere verwoet en gram,Ga naar voetnoot62.
Die vroede die zijn worden spilde,Ga naar voetnoot63.
Sij zijn vrec die waren milde,Ga naar voetnoot64.
65[regelnummer]
Die gheuers die zijn worden ghier,
Die heleghe keerke es pursemier,
Voercoep ende symonie,
Thoeft der heeren es reynaerdie.
Suptijlheit es nv scalcken vont,Ga naar voetnoot69.
70[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Waerheit es der trauwen oncont,Ga naar voetnoot70.
Wille dat es worden wet,
Foerche es voer trecht gheset,Ga naar voetnoot72.
| |
[pagina 105]
| |
Costume, vzage, ende eennighe quaet,Ga naar voetnoot73.
Int bouc van preuelegen staet.
75[regelnummer]
Singette, zeghelinghe zijn ghedwas,Ga naar voetnoot75.
Dat zekerheit van trauwen was.
Die pennijnc es der weerelt Eere,
Dat scande was, es worden Eere,
Dat heere was, es worden scande,
80[regelnummer]
Gods vriende zijn der weerelt viande,
Die goedertiere heeten beesten,Ga naar voetnoot81.
Die liede steruen recht met feesten,Ga naar voetnoot82.
En zij trauwen sonder vruecht,Ga naar voetnoot83.
Aude rijchede es worden juecht,Ga naar voetnoot84.
85[regelnummer]
Die jonghe kintscheit, die niet en weet,Ga naar voetnoot85.
Es wethaudere of beleet.Ga naar voetnoot86.
Het werden kinderen, rudders, en papen,
Deen kint gaet bi den anderen slapen,
Eer harer eenich es vutjaert,Ga naar voetnoot89.
90[regelnummer]
Sy gaen ghewapent sonder baert,
En moeyderen elc anderen sonder nijt,Ga naar voetnoot91.
Vrauwen draghen mans abijt,
Ga naar margenoot+ Die mans gaen ghecleet ghelijc wiuen,
Nyemen mach zonde metten liueGa naar voetnoot94.
95[regelnummer]
Doen na tweerc der luxure.Ga naar voetnoot95.
Maghe, vriende, en ghebuere,Ga naar voetnoot96.
Elc anderen haer wijfs ontvryen.
Papen, wethauders, hauden amyenGa naar voetnoot98.
Bouen haer belof van trauwen.
100[regelnummer]
Lettel scamen hem de vrouwen,
Die maechden hebben baut ghelaet.
Bastaerdie varijnc gaet
Al bouen wettelike trauwe.Ga naar voetnoot103.
Dies mach men nv ter weerelt scauwenGa naar voetnoot104.
| |
[pagina 106]
| |
105[regelnummer]
Plaghe, en destrucxie menegherande,
Van bloetsturtinghen, en van brande,
Van watere, en steerften vorleden,Ga naar voetnoot107.
Maer wies toten daghe van hedenGa naar voetnoot108.
Gheschiet es, dan es maer spel,Ga naar voetnoot109.
110[regelnummer]
Tgherechteghe sweert es arde snel,Ga naar voetnoot110.
Het es gheslepen an beeden zijden,
Hoet sal steken ofte snyden,Ga naar voetnoot112.
Weet lettel yemen eer hijt prouft,
Sij werden jammerlic bedrouft,
115[regelnummer]
Die aerme vorseide dulle riesen,Ga naar voetnoot115.
Ga naar margenoot+ Die haren tijt aldus verliesen,
Ghelijc dat ic hebbe verloren.Ga naar voetnoot117.
Dies raut my dat ic ye was gheboren,Ga naar voetnoot118.
Dat ic den tijt van minen leuen,
120[regelnummer]
Hebbe ter weerelt dus ghegheuen.Ga naar voetnoot120.
Mijn vleesch dat was zo zeere gheprijst,Ga naar voetnoot121.
Daer zijn de worme met ghespijst,Ga naar voetnoot122.
Die ziele ghescepen en gheprentGa naar voetnoot123.
Na gode, nv doghet zo swaer torment,Ga naar voetnoot124.
125[regelnummer]
Dar waert dat ic als nv vare,Ga naar voetnoot125.
Ware mine redene openbare
Onder tvolc, dat ware wel noet.Ga naar voetnoot127.
Die stemme versuchte, ende ic verscoetGa naar voetnoot128.
Aldoe huut minen vizioene.Ga naar voetnoot129.
130[regelnummer]
Nu biddic elken het es te doene,Ga naar voetnoot130.
Datti hem verhoede dies,Ga naar voetnoot131.
Datti niet ne heete tijtverlies.
Die doet es snel, cort es de tijt,
Der weerelt loen es onproffijt,
135[regelnummer]
Die na den lichame es de meeste,Ga naar voetnoot135.
Es de mintste na den gheeste.Ga naar voetnoot136.
Maer nyemen en wille zijn ghecastijt,Ga naar voetnoot137.
Al raet men hem zijn proffijt;
| |
[pagina 107]
| |
Ga naar margenoot+ Dat Zijnre zielen mede gaet,
140[regelnummer]
Het dijnct hem na de weerelt quaet.Ga naar voetnoot140.
Dus bliuen de herden metten scapen
Al verloren in der zapen,Ga naar voetnoot142.
Ende elc wille spreken metten broede,Ga naar voetnoot143.
Dus gaet de reghele buten loede,
145[regelnummer]
Ende de kerre buten pade,Ga naar voetnoot145-146.
Ende de closse buten der trade,
Ende ouer den waghen sprijct de coe,
En dat mer vele zeide toe,Ga naar voetnoot148.
En mach niet verbetert zijn.Ga naar voetnoot149.
150[regelnummer]
Maer van der luere baudewijnGa naar voetnoot150.
Bidt elken, die dit ziet of hoert,Ga naar voetnoot151.
Datti niet en zij ghestoert,Ga naar voetnoot152.
Maer neme exempel bi der dijnc.Ga naar voetnoot153.
Die heere die naect ant cruce hijnc,Ga naar voetnoot154.
155[regelnummer]
Ende int graf lach in den tempel,Ga naar voetnoot155.
Die late elken mensche exempelGa naar voetnoot156.
Hier an nemen, na zijn proffijt,
Datti niet verliese zinen tijt,Ga naar voetnoot158.
Also my dochte in minen vizioene,Ga naar voetnoot159.
160[regelnummer]
God sterke ons allen in weldoene.
Amen.
Op fols. 23r-24v volgen elf rijmspreuken en gedichten die in het Hs. geen opschrift dragen. Het eerste vers van elk ervan wordt aangeduid door een rood paragraafteken. De eerste tekst is een paarsgewijs rijmend gedicht van zestien verzen over ‘.xiiij. zaken die de weerelt zeere mesmaken’. Hierop volgen zes ook paarsgewijs rijmende spreuken van ongelijke lengte, daarna een zich op de ‘wize heere’ Salomon beroepend gedicht van zestien eveneens paarsgewijs rijmende verzen waarin de ‘poynte zonderlinghe’ worden opgesomd ‘die gode haet bouen allen dinghen’. De kleine verzameling besluit met drie rijmspreuken van ongelijke lengte. De eerste ervan, die een eigenaardig rijmschema vertoont, sluit wat de inhoud betreft aan bij de zevende tekst uit de reeks. | |
[pagina 108]
| |
Ga naar margenoot+ þ Een vroet man, inGa naar voetnoot(115) zine gheweerke dul,
Haut ende zijns leuens vul,
Joncman die noede hoert tghebod,
Ryc man die noede gheeft dor god,
Kerstin man die de keerke haet,
Arem man, houerdich in zijn ghelaet,
Conijnc, ongherechtich en loes,
Bisscoppe, ghierich en boes,
Heere die noede seghet waer,
Vrauwen in zuuerheden niet claer,
OmmesatenGa naar voetnoot(116) onbedwonghen,
Ende tghemeente, der wet ontspronghen,
Meesters zonderGa naar voetnoot(117) leere,
En heere zonder heere,
Dit zijn alle .xiiij. zaken,
Die de weerelt zeere mesmaken.
þ Jonc man, hebt in uwen moet
Altoes reyn ghepeyns en goet.
Het es in den jonghenGa naar voetnoot(118) scamelhede,
Ende in den auden wijshede.
þ Hoerdijt ghi, joncman rijc van maghen,
Peynst om uwe aude daghen;
Ga naar margenoot+ Hebdi dan niet bi te leuene,
Hu maghe en hebben niet vele te gheuene.
þ Ay arem maech, vremt gast,
Waer ghi comt, ghi zijt een last,
Ende daremste dijnc van eerderike,
Dats een arem mensche die was rike,
Want al den tijt datti leeft,
Te min vriende datti heeft.
þ Alle chierhede van eerderike,
En alle clergie diere ghelike,
En al eerdsche moghenthede,
En alle rijcheit van scatte mede,
En alle dijnc zonder waen,
Al staet int curte te vergaen.
| |
[pagina 109]
| |
þ Gheminthede soGa naar voetnoot(119) verdient met duechden des,
Dat al dat volc hu vrient es,
En dat ghi niet en leeft met bedwanghe,
So muechdi leuen langhe,
En wandelen tallen steden,
In goeder rusten ende in vreden,
Ende god sal hu toe gheuen
Naer dit lijf dat eeuwelic leuen.
Ga naar margenoot+ þ Alst al es ghezeit,
So en suldi nyemen hu heymelicheit
Ontdecken, gheloeues my,
Hoe goet vrient datti hu zij,
En zij datti mueghe
Raet gheuen die hu dueghe,
Sonder uwen priester alleene,
Die en suldi dijnc negheene,
Helen van uwen mesdaden:
Ghi sult hem segghen, vp gods ghenade,
Met rauwen,
En god sal hu berauwen scauwen,
Ende hu uwe sonden vergheuen,
En setten hu int eeuwelic leuen.
þ Saelmoen zeit, die wize heere,
Sesse dinghen haet god onse heere,
Ende tseuende dijnc, dat wel verstaet,
Dats houerdie, die es alte quaet,
Entie tonghe lueghenachtich,
Ende therte al quaet ghedachtich,
En die onnutte dijnc jaghet,
Ende valsche orconde draghet,
Ende die hande, des zijt vroet,
Die doen sturten donnosel bloet,
Ga naar margenoot+ Ende stellen voet omdat zij
Aerch beloepen verre ende bij,
Entie weder ende voert
Sayen onder broeders discoert:
Dit zijn de poynte zonderlinghe,
Die gode haet bouen allen dinghenGa naar voetnoot(120).
| |
[pagina 110]
| |
þ Heymelike dat hu gheschiet,
DanGa naar voetnoot(121) suldi vertrecken nyemen niet,
Hoe goet vrient dat hi hu zij,
Noch hoe lief dat ghi en hebt,
Want als ghijt hem al hebt ghezeit,
So zijdi zijn vry eyghin dan,
Ende hu vrientscap
Moet verkeeren in viantscap,
Dat zo mochte verkeeren,
Datti hu namaels mochte ontheeren.
Het es een vry man,
Die eenen anderen bidt te helene dan,
Datti selue niet ghehelen en can.
þ Die gode begheeft,
En an de weerelt cleeftGa naar voetnoot(122),
Alst comt te eenen sceeden,
So es hi quite van hem beeden.
þ Och wat hij al verliest,
Die tijt voer eewicheit verkiest!
Het grootste deel van het Hs. wordt ingenomen door de berijmde vertaling van de zeven boetepsalmen (fols. 25r - 37r), waarbij in rubriek een gedeelte van de vertaalde Latijnse verzen toegevoegd werd. Deze psalmenvertaling draagt het gerubriceerde opschrift: Hier beghint de zeuen sallem. Deze psalmenberijming komt ook in andere handschriften voor: zie G.J. Meyer, ‘De zeven Boetepsalmen, en andere stukken, berijmd in de eerste helft der XIVe eeuw’, N. Werken v.d. Mij. der Ned. Letterk. V (1841), 1e Stuk, 187-239. Zie ook L.D. Petit, Bibliographie der Mnl. Taal- en Letterkunde (Leiden, 1888), I, no 890-897 en II, no 1658. Het handschrift eindigt met een onvolledig bewaard religieus gedicht (fols. 37v-38r), voorafgegaan door de titel (in rubriek): Den gheesteliken .A.B.C. Drie verzen zijn volledig verloren en van drie andere bleven alleen de beginwoorden bewaard. Op enkele spellingvarianten na komt dit gedicht overeen met het gedicht Den ABCDE is dit, dat, naar een ander Hs., door Willem de Vreese werd uitgegevenGa naar voetnoot(123). Het gedicht komt ook nog voor in Hs. Suppl. fr. 1329 van | |
[pagina 111]
| |
de Bibliothèque nationale te Parijs en in Hs. Misc. 278 van de Bodleian Library te Oxford. Bij de versie van het gedicht in Hs. II 116 dient alleen opgemerkt te worden dat in De Vreeses uitgave er slechts 28 vv. zijn, terwijl er hier (de verlorene meegerekend) 30 zijn, met daarna nog de twee hierna volgende eigenaardige verzen die echter waarschijnlijk niet tot het gedicht behoren: ConscienceGa naar voetnoot(124) en arem liede
En hebben gheen vriende.
|
|