Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1969
(1969)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde[p. 1] | |||||||||||||||||||||||||||||||
Een teruggevonden handschrift van de 16de-eeuwse Brugse kroniekschrijver en ‘Poëet’ Willem Weydts
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 2] | |||||||||||||||||||||||||||||||
steeds in Melle, in de bibliotheek van het College van de Paters Jozefieten, waar echter niemand van de aanwezigheid van dit manuskript enige weet had. Na enig zoeken in een stapel gele omslagen konden we het, 100 jaar na Varenbergh, weer boven halen(1). Het manuskript, dat nogal erg heeft geleden (folio één is helemaal verdwenen en vooral de eerste en de laatste folio's zijn aan de randen zeer sterk aangevreten) bevat, zoals Varenbergh trouwens had aangekondigd, veel meer dan alleen die Brugse kroniek. De folio's zijn ± 21 cm hoog en ± 16 cm. breed. Het onbeschreven gedeelte links en rechts samen beslaat nauwelijks één cm. Ook boven- en onderaan werd de vrije ruimte tot het strikte minimum beperkt. Ieder folio bevat tussen de 21 en de 27 regels (zonder kolommen) en alle folio's, behalve fo 93 vo en de helft van fo c vo zijn volgeschreven door één hand, die van Weydts. De oorspronkelijk blank gelaten stukken zijn later door een 17de-eeuwse hand beschreven geworden. Het handschrift is van papier (zonder watermerk) en ingebonden in een stuk beschreven perkament. Van het eerste blad is enkel in de linkerbovenhoek een stukje overgebleven. Op de rectozijde leest men: ‘Desen bouck...’, op de verso-zijde, onder elkaar: ‘cuenincx raet - Daet - verlaet’ (een rijmpje?). De volgende drie folio's zijn ongenummerd(2). Vanaf het vierde folio begint een Romeinse nummering van i tot ixl(3) die vanaf 41 tot en met 80 in Arabische cijfers verder gaat. Vanaf fo 56 begint echter een nieuwe (Arabische) nummering: folio's 56 tot en met 80 zijn dus dubbel genummerd; vanaf fo 80 valt de oude foliëring weg en het volgende blad draagt alleen nog nummer 26 der nieuwe foliëring. Na fo xxij is één folio per vergissing niet genummerd, zodat de foliëring op het blad daarachter met xxiij verder gaat. De folio's xxvj, ixl, xl en 43 ontbreken. Van de folio's 61 tot en met 68 is aan de rand en onderaan zowat 1 cm. verwijderd. De oorzaak van deze op het eerste gezicht nogal rommelige nummering is waarschijnlijk vrij simpel. Vanaf fo 56 begint de Brugse kroniek. Dat heeft Weydts apart willen nummeren. Daar hij wellicht eerst het manuskript gedeeltelijk vooraf genummerd had, kreeg hij, door een foute berekening, een aantal dubbel gefolieerde bladen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 3] | |||||||||||||||||||||||||||||||
Het manuskript bestaat uit achttien ingenaaide katernen, alle van acht folio's, behalve nr. 5 dat er zestien, nr. 7 dat er twee, nr. 10 dat er zes, nr. 14 dat er twaalf en nummer 18 dat er negen bevat. In het totaal zijn er dus: 3 (ongenummerd) + 52 (= 55 + 1 - 4) + 93 = 148 folio's. Oorspronkelijk moeten het er dus 153 geweest zijn. We geven thans de nauwkeurige inhoud van het geschrift:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 4] | |||||||||||||||||||||||||||||||
Vermelden we nog dat in de Brugse kroniek (fo 1ro tot fo 79 ro), ook de paragrafen Arabisch genummerd zijn van 1 tot 116. Daarna valt deze paragraafnummering weg. | |||||||||||||||||||||||||||||||
II. Tekstuitgave.Wij geven thans een diplomatische uitgave van die delen van het manuskript die door Varenbergh niet werden gepubliceerd. Ook de 55 folio's lange beschrijving van Weydts' Spanje-reis laten we weg. We hopen dit verslag bij een andere gelegenheid te publiceren. Door middel van..., hebben wij aangeduid dat iets onleesbaar is (soms door een vlek, maar meestal omdat het manuskript op deze plaatsen is aangevreten). De verdwenen tekstgedeelten die wij met vrij grote zekerheid meenden te kunnen rekonstrueren, hebben wij tussen [ ] geplaatst. De zeer schaarse afkortingen (vrijwel alleen en(de), v(er) en p(er)) hebben wij stilzwijgend opgelost. Ingevolge het gebruik terzake, lieten wij de afkorting van namen (bv.![]() Wat de verklarende voetnoten betreft, wij zijn dank verschuldigd aan de Professoren A. Van Loey en E. Rombauts, die ons enkele verhelderende raadgevingen verstrekten. Enkele noten van Prof. Rombauts hebben wij ongewijzigd overgenomen en met (Rb) gemerkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
1. De eerste folio's.
+ - Verstaet vel myn bediet
al zyet ghy de lyeden, ghy en kense nyet.
- Ick vas eens ricke ende dat was f[yn],
maer nu moet eet eens anders z[yn],
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 5] | |||||||||||||||||||||||||||||||
my en es niet ghebleeven
dan dat ic om godts wille hebbe ghegheven.
- In als es lyden. In lyden moet ghy...
pacencyhe indt lyden, doet lyden verb[lyden].
- Lyden verdracht es god behaect.
- Es lyden verblyden, so trueryck zelden.
- Vel passen(1) es groete abelheyt;
hy moet wel passen dyet zoe zal passen dat l[ev] en
ghereydt.
Vye gaet, god blyeft.
+ - [Hebt] ghy een quaet wyef sondaech,
[So nympt] eenen groeten stock smaendach
[Ende] slaetse wel ter kuere dysendach
[En] wylse huer nyet beeteren soendach
Vo[er] se te maerte waert donderdach
[En] de kuntheese niet vercoopen frydach
Zoe offerze den duvel saeterdach
Zoe maenick alle goede ghezellen
Datse maer zees daeghen met een quaet wyf en quellen(2)
- [En] doet gheen vanhoepe en gheeft spaecyhe,
[g]odts recht es groet, noch merder zyn gracyhe.
- Wrest godts ordel en zyn stranhe sentencyhe,
verdraecht melcandere met goede pacencyhe.
- Hemye(3) es een woerdt van groeter smerte,
hemye en quam noeydt hudt blyder herte
[die] hemye zecht ende anders nyet,
[die draec]ht in zyn herte groet verdryet.
+ - Hyer in desen bouck zult ghyly[eden lesen] (of: ‘zyen’, ‘vynden’?)
de gheboerte van ons tween man [ende vrauwe]
ende van als ons kynders ghy zult [de gheboerte]
wynden hyer in den eersten.(2)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 6] | |||||||||||||||||||||||||||||||
- Ghylyeden zult ock vynden in desen bouck [een]
cleen memoerihe van een voiagie van
Spaenhe ende de gheneghenheden van duwers[che]
steeden ende gheberchte ende van eet lan[dt],
ock van den eerste an beghunnende.
- Ghylyeden zult ock in desen bouck vynden
memoeryhe int corte van een orloeghe [die]
onsen ghenadeghen coeninck dom
![]() de wyedte moeren van granaete waer of dom
Jan de Austrya vas vry roey(4) al daer; foly begu-
nnende tusschen xxix ende xxx.
- Ghyelyeden zult hyer in ock vynden in corte
duversche gheschyedenessen van dese orloeghe
van desen stadt van Brugghe ende daer ondt[rent].
- Hyer int laste zult ghy wynden zommeghe...
ofte baladen ofte lyedekens.
+ - ...[tus]schen de vyerde ende de vyefste
...een memoryhe van een cavelhyero(5) den
...van den cuenynck phs.
- ...achte een memoryhe van een zwarte.
- foly twaelve een memoryhe van een meraekele
van een kersten dye ghevanghen vas van de moeren.
- [foly] vertyene een memoryhe van een pryes die
[gh]evonnen was in een zeeker jaeghen van ossen.
- foly tvynchtych een memoryhe van een stadt ghenaempt
Gheim daerme tocht eens jaers dat werdych veronyca.
- foly drye en tvyntich een memoryhe van een merakele
van een scaepherdere gheschyet by den dondere.
- ...beghunnende wyvenverctych een memoryhe van de hyntree
[v]an de laste cuenegynne Anna van Duuslandt, keysers dochtere.
- foly achtenverchtych een memoryhe van eenen groeten noedt
gheschyet by de wyndt ende duer de snee.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 7] | |||||||||||||||||||||||||||||||
+ - Guillaeme Weydts was gheboeren op
maendach iij maerte tusschen den vyven [ende]
den zessen voer de noene anno 154[7];(6)
myn vaedere hyedt Lauvereyns Weydts ende [myn]
moeder Catelyne Vanden Blocke.
- Margaryeta Noppe was gheboeren op den...
dach van hoerst(7) ten tween hueren naer [de noene]
op eenen woensdach anno 1544; myn(4) vaedere h[yedt]
- Ende wy huuden tesaemen op den 19 dach [van]
apryl, te weetene Guillaeme met Magryete,
anno 1573.
- De gheboerten van de kynderen:
- Goerrys Weydts vyerdt gheboeren op den eersten
dach van oerst snaech tusschen de aleven [ende]
den twaelven, anno 1575;
- Catelyne vas gheboeren op den dertychsten
dach van novembere, snavens tusschen den zessen
aelf ende den zeevenen, op Synte Andryes dach, anno 15[76];
- Babeken vyert gheboeren op den zestyensten [dach]
van februaryus snavens tusschen den zessen [ende den]
zevenen, anno 1577;
fo c vo - ...en Weydts wyerdt gheboeren opden vychtyensten
[dach va]n augustus snaechs den aleven ende
[den t]waelven, anno 1578;(9)
- ...ken wyerdt gheboeren op den eersten dach van
[m]eyhe, snach tusschen den tween ende den dryen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 8] | |||||||||||||||||||||||||||||||
anno 1580;
- [J]orys Weydts vyerdt gheboeren op den achtyensten
dach van decembere tusschen den aleven en
[a]elf ende den tvaelfven by daghe, 1581.
- Pyeter Weydts vyerdt gheboeren op den eersten
dach van octobere snach tusschen den eenen
en aelf ende den tween, anno 1583.
- Wy syn heeren, Wy moeten Ul. heeren ende ghy moet ons heeren;
Wy gaen ter kercken als ghylieden moet wercken
Wy trauwen Ul. vrauwen ende ghylieden moet de kinders hauden;
[Wy h]ooren Ul. vrauwen secreten ende ghylieden
[moo]cht se selve niet weten.(10)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
2. ‘Hyernaer volcht een cort vermaen van den valschen zyn van de Luterjaenen’.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 9] | |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 10] | |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 11] | |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
3. Balade.
+ O Nederlandt, Nederlandt, ghy vaerdt een hydoene pleyn
be...(1)
vaer in dat god heeft zyn plaghen ghezonden om ons zon-
den
o heere, en straeft ons niet, noch en laet ons niet in den
hutersten noet
verdt ons alle secxhye(2), orloghe, dyerentyt ende die
haesteghe doet
dese zaeken zyn ons straelende indt herte gronde in alle
stonde
her god zyn straffe noch zendt op desen stonden om onse
zonden
zoe laet ons volghen den houden wech ende godts ghebo-
den fyn
o godt, vylse bekeeren die hyer de cause of zyn.
Och moeten vy desen tydt zyen voer ons hoeghen in desen
stonde
eet schyndt dat vy alleene hebben ghedaen de sonde
daeromme dat godt de landen ende alle creatueren es
plaghende
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 12] | |||||||||||||||||||||||||||||||
boven dyen blyvyedt wolck in huerlyeder boersheyt be-
haeghende
daer duer dat vy zyn gheplaecht ende commen in den hutersten
noet
och vaeder verlost ons huten vulven poedt myn joedt(3)
ende en vyldt ons nyet castyen ten hutersten(4)
o godt, vylse bekeeren dye hyer de cause of zyn.
Wye zullen vy vyten dat desen tyt zoe langhe es staende
den goeden ghementen niet, maer tot de huever heeren
moeten vy zyn gaende
dye altyts jeghens godt ende den cuenynck zyn strydende
ende inden val des pryesters ende eet verlies des cuenyncks
zyn verblydende
daer en heeft gheen ruste gheverst voer zy al hut ghezonden
zyn op dyt termyn
daer en zal nyemandt blyven, zwoeren zy by den heedt van
myn
dye contraryhe ons ghereformerde relyzye syn fyn
o godt, vylse bekeeren dye hyer de cause of zijn.
+ Waer zynze nu van de ghereformerde relyzye met huer-
lyeder predicanten
die gheen zorghe en draghen voor godts leden, maer laeten
se sterven op straeten in alle canten
es dyt de relyze ende eet gheloeve betoecht met de goede
ghewercken zaen
eet schyndt an huerlyeder ghewercken te zyne valsche cler-
cken opghestaen
eet scheen men zoude ock nyemandt om godt wylle hebben
laeten gaen
men zoude huerlyeder ghedeelt hebben den gheestelycke
goeden zaen
maer eet vyerdt gheordynerdt tot huerlyeder behouve zaen
vylt fyn verstaen
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 13] | |||||||||||||||||||||||||||||||
o godt, vylse bekeeren die hyer de cause of zyn.(5)
Och hadden zy ghedaen zoe zy indt ancommen eet ghe-
mente den(6) te verstaene
datter nyemandt en zoude noet hebben om godts wille te
gaene
ock zyn dyt niet voerden van goede proefeten fyn
och broeders, eet moet ock een goeden lyberteyt zyn,
want de concencyhe es lyber, eet gheloeve es van godt een
gaeve
zy zeyden elck naghelken moet ock zyn last draeghen
vyllendt dyt nyet vel oprechte broeders zyn in crysto fyn?
O godt, vylse bekeeren dye hyer de cause of zyn.
Schyndt dyt nyet een goed relyzye te zyne met huerlyeder
treken
pryersters verjaghen, kercken roeven ende met ghevelde
doen breken
noch brynen zy eet ghemente in dusent alende
met godts heleghen te ontheeren ende godts sacramenten te
schenden overblenden
godt en heeft ons dat nyet gheleert en wyldt de zyne nyet
versteeken
zelve heeft hy de coepers ende vercoepers hudt den tempel
verjaecht maer niet doen breken
hys dit nyet een vast gheloeve? Aenzyet de ghewercken
fyn
o godt, vylse bekeeren dyer hyer de cause of zyn.
+ Eet goet gheloeve met de ghewercken te saeme
en zal nyet gheneghen zyn jeghens godt ende den cuenynck
op te staene
maer nyet een cuenynck ghelyck een ander van machte
te beseven
hy heeft zyn hyndeken(7) van goudt ende zelvere ende
hy es een monarghe verheven
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 14] | |||||||||||||||||||||||||||||||
gheen rycker noch machtegher en was noeydt indt zwerlys
dal(8) bevonden
dan nu desen monarha es bevonden in desen stonden
jeghens den machtychsten cuenynck des zwerlys vyllen vy
strydende zyn fyn
o godt, vyldt huerlyeder bekeeren dye hyer de cause of zyn.
Och broeders, laet ons anhanghen godt ende den cuenynck
met zyn goede ghewercken
wandt hy tymmert gots huusen ende hy fondert de kercken
vaer in godts leeden ende den aermen es vuennende
vaer in hy steldt renten om den aermen te spysen ende
daer op te stuenende
nyemandt tzy vryendt ofte wrymde van buten de lande
en sludt hy buten of laet sterven op de straete met schande
dyt es een ander gheloeve, eet betucht met de ghewercken
fyn
o godt, vyldt huerlyeder bekeeren dye hyer de cause of zyn.
Prince,
Orlof broeders in cristo ende de ghereformerde relyze mede
ghylyeden zydt schenders van godts huusen en kercken
ende roevers vandt goedt der stede
waer in gheen gherechtycheyt noch vaerheyt es bevonden
ghylyeders zydt roevers, raeszerders, stryders in alle ston-
den
twelcken es contraeryhe der gheboeden van godt
hy ghebyet ghy zuldt paeys maeken ende huven vyandt
bemynnen zonder spoet
zoude god dyt nyet verdryeten wandt den paeysmaekers
vyldt men duer sch[yeten] fyn
o godt, wyldt huerlyeder bekeeren dye hyer cause of zyn.
Fynes nuevo(9) 1583
Weydts.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 15] | |||||||||||||||||||||||||||||||
4. Gesten vande guen(1), daerinne begrepen huerlieder claghen. xv lxvij 1567(2)
+ 1. Och hoe es de cause met ons guekens ghekeert
eeuwelick zyn wy onteert ende al ons generacihe
wy menden wel dat ons rycke zoude hebben vermerdt
mits dat elck zoe gheleert voieert(3) duer de predicacihe
het beghin was goet ende zeer sterk van fondacyhe
wy hadden zeven teghens twee mael zesse(4)
wy en dochtent niet te verliesene tot eenygher spacyhe
maer eylaes het hendeken gheeft anders ghetughenesse
nieuwers en cryghen wy eeneghe addresse
de groote catten met ons als met de musen jocken
qualicken cantmen met ydel handt den havick ghelocken.
2. Hadden ons de groote heeren met vreden ghelaten
boven maten waren wy wel gherust in alle zaeken
maer die hebben ons gheroert ut allen gaten
ende beloofden dat ons gheen dangyer en zouden naeken
ja, dat zy ten hove zoe veele zouden maken
dan den cueninck van spaengnien teghen zynen danck
de inquisycyhe ende placcaten zouden staken
twelck oock ghebuert es, wandt noot hem dertoe dwanck
+ dyes hebben wy naer onsen zyn gheleert vry en vranck
tuwasser al coppien gaeve(5) tgeestelick moeste hem houden ghestylt
maer die hem zelven ketelt, mach lachen als hy wilt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 16] | |||||||||||||||||||||||||||||||
3. Die predicanten sneeuden in dyt Nederlandt
zeere abundant quamen zy in beghynnen
in corte tyt leerden zy tvolck zoe naer haer handt
dat de drie deelen van vieren veranderden van zynnen
wy en twyffelden niet, wy en zoudent al verwynnen,
want veel gheestelicke persoonen met ons draeyden
maer het quaetste was dat buyten en bynnen
de martynysten(6) jeghens onse leeringhe craeyden
ende al wast dat wy de zulke ten vullen paeyden,
duer de differencye moeten wy commen in weenen
twee harde steenen malen zelden zeere cleene.
4. Naer gheen wet en vrachden wy, maer hebber megegheckt
alleene waeren wy subiect ons heeren vande consistorie
voor hemlieden hadden wy ons leden uut gherect,
twaren peerlen van mannen, weert alder glorye
van dyerghelycke en lesen wy in gheen historyhen,
huer leven wilden zy waghen voor haeren scapen;
tenpels stichten zy tot een eeuwyghe memorye
+ waer in dat gheen deesen der pharyseen en consten betrapen,
noch eenyghe afgoderye van monycken en papen
maer eylaes zy en wy vinden allomme opstakelen
men en gheloeft gheen sant oft hy doet myraclen.
5. Wy waren eens heeren vol blysscap beloken
doen het gheestelycke ghedoken lach, cacus duvyeren(7)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 17] | |||||||||||||||||||||||||||||||
twasser keyl deyl(8) als de quatyeren waeren ghebroken
ende de belden huyt den tempels gheweerdt in alle quertyeren;
och wat vrucht zachmen ons ooc versyeren
als wy huyt den groene velde inde kercke ghynghen preken
wy beromden ons dat yeghens stroom eer dryven zoude de revyeren
eer wy daer of scheyden of daer huyte te laten steken;
wander kercken van Roemen en wylden wy niet hooren spreken
ende nu falen wy als hoe dat wy hebben ghestreden
de zulcke refuseren die argher zyn te vreden.
6. Noch een wast dit niet ghenoch voor ons Calvinisten
wy guekens vonden een ander loose practycke:
wy menden te nyete brynghen de papysten
met de abdyen weer haerme, weer rycke
maer eylaes, dit concept slouch ons ooc zwycke(9)
+ mits groote mort die ten Gheesberghe was gheschiet
ghelyck huerperden lachen, zoe loughen wy van ghelycke
als wy hoerden dat ons broeders waren in zulck dangier,
twas quaet beghynsel maer ten dochte ons als niet
maer nu ghevoelen wy quaet meer op ons welven
ten quam noyt yemandt in last of hy dedet hem zelven.
7. Hoe verblyt waeren wy guekens alle gaere,
almen ons de maere brochte dat de Westvlaminghen upstonden
pryncepaelyck als zy by Doernycke zonder anxt of vaeren
de cloosters verbranden, ooc de huusen van playsans aldaer ghevonden
maer onlancx duerdyt, twelck wy wel beclaeghen
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 18] | |||||||||||||||||||||||||||||||
te Lannoy(10) betaelden zy meest met hueren craeghen
wy hadden wel willen wreken, wy moesten verdraghen
veel honden, zechtmen ghemeen, zyn eens hasens doet;
zot es hy, dye een ander helpt en zelve blyeft in den noet.(11)
8. Wat nederlaeghen dat wy guen hebben verdreghen
ende hoe versleghen waeren ons broeders generacye,
nochtans en const men ons daer by geenssins beweghen
wandt noch om Orangyens, noch om Egermonts supplycatye,
noch om de laste man en wilden wy statteren(12) de predycacye
maer zoe haest alsmen ons antaste met een alaerme,
al spreuwen schieden wy met groeten desolacye
ende doen wast allomme eylaes, wach aerme
zom blyven zy doet ter platse achter de barme
derlycker ghecrys en wasser noyt ghehoert of ghezyen
dwaes zyn zy die tperykel mercken ende nyet en vlyen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 19] | |||||||||||||||||||||||||||||||
daert al zact dye eenych graen hebben op huer tonghe(14)
daer zy hebben het ghemente zoe hebben(15) verlact
datse bycans de gantsche staedt hebben bedwonghen
maer zeer onlancx duer haer schoene spronghen
wandt zy moesten al zelve sprynghen ende dansen
alzoe de papysten ende martynysten zonghen
ende Hermaenus(16) dyet mende thouden staen metter lance
salveerde hem in een tonne als hy ghestelt hadde in persturbacye
dus waeren wy aldus ommerynct met veel allende
dye quaelyck beghynnen, ghemeenlyck qualyck heynden.
10. Waer zyn nu ghevaeren alle de vosse steerten
van vrymde gheverte en hoordyc noyt in eenych gheweste
eylacen zy zyn zeere beroeft van haeren begherte
ende al zyn de vossen loos, zy waren verschalct in tleste
wandt tOusterweele(17) deden zy altsaemen tbeste
met huerlyeder hadderenten(18) zeer veel int ghetael
nu en weten zy nauwelycke waer vlyeghen te neste
men speelter catte nyewers vry, de passaygen zyn ghesloten
en als tpeert verloeren es, dan slutmen stael
aerme dwaezen, dat haddy behoort toverlegghen int beghyn
lettel onderwynts brynt veel rusten in.
11. Och hoe heefmen ons het hooft inden wynt ghehauwen
tscheen gheen benauwen en zoude gheschyen uut eeneghe houcken
den rooup was dat wy wonder zouden hebben ghebrauwen
myts dat tonser assystencye quamen nyet om vercloucken
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 20] | |||||||||||||||||||||||||||||||
weel duusent trissche(19) mannen met hueren grooete brouck[en]
waer jeghen de papysten nyet zouden hebben durren roer[en]
maer twas al hoy, dus moghen wy wel de huere vervloucken
dat wy ghemact hebben veel famays(20) ende zoe veel voeren
ende sy al steelyck ghespeelt ons valsche toeren
+ tzal ons al bespannen ende brynnen in banden
want heeren handen reeken in allen landen.
12. Onwyselyc waeren wy altsaemen bedocht
als wy hadden macht ende dye nyet te wercken en leyden
dye nyet spreken en consten, hebben wy tonder ghebrocht
ons partye lyeten wy vranck gaen vermeyden
hadden wy de meswerckens(21) gheheelt in alle contreyhen
ende de duvers met de duven ghedooet al ghemeene
zoe en zouden wy nu nyet moeten suchten en schreyhen
ende de coten zouden wel mettertyt ghevallen hebben alleene
waert nochte doene, wy zoudent al anders trecken te beene
ontwyffelyck dees groete slychtycheden ons weel leet es
en yser dyent ghesmet te wyle dat heet ys.
13. Hebben wy guen niet wel cause om claghen
al ons daghen moeten wy nu in onruste leven
verlaeten wyf, kynders, vryenden ende maghen
jae, daer wy ghedyent waeren en grootelycx verheven
zelve moeten wy tot dyenen begheven
en blyde zyn als wy zulcx vinden in eeneghe stede
och in wat gat vynden wy ons ghedreven
hadden wy met slaken der Inquycycyhe gheweest te vreden
ende de lybertheyt ghebruct met eendrachtycheden
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 21] | |||||||||||||||||||||||||||||||
maer neen, wy wylden beter broot dan wyt, tzy jonck of grys
met schanden of schaden wortmen ghemeen wys.
14. Och wat zullen wy te hant trecken
ofte wat plecke vlyen om te zyn onghequeten
in al sconyncxs landt en moghen wy ons hoeft ontdecken
+ als meutemaekers zyet men ons te galghe waert catrollen
dats dat wy verre bystyer zyn want om elck te vuldoene
en zouden wy op veele nae nyet toe rollen
dyt heeft ons ghedaen tmaken van kercken int gronde
en tonderhouden vanden predycanten avont en noene
want ons affeeren en sloughen wy geen gaede by cort verclaren
wy saghen naer het hennen ey en tgansen ey lyeten wy vaeren.
15. Dus tfondament lycht nu gheheel te ruyne
wandt op Walenchyne(22) was ons betrauwen vrouch ende spade
maer eylaes zy zyn ter hand ghecommen ten fyne
ende hebben hemlyeden ghegheven in sconyncx ghenade
maer(23) duere ons aerme guekens zal naken groote schade
als slachrenders zullen wy gheleet werden ter doot
och dat wy niet en hebben ghedaan by raede
vy waeren ghenouch ghewaerschuwet van cleene ende groot
maer ons docht nyet dat vy hebben zouden eenyghe noot
noch dat ons dusdanyghe deerlycheyt stont te gheschyene
als de houde honden bassen, zoe ist tyt huyt te zyene.
16. Och waeren wy nyet berooft van ons zynnen
als wy buyten en bynnen de beelden deden in sticken smyten
ende boven dyen ghynghen vyf(24) dycke, opgheblasen als
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 22] | |||||||||||||||||||||||||||||||
spynnen
ghestoct, ghestaeft, ghewaepent zeere haert om byten
ende de kercken opbraken wyent ooc mochte spyten
daer in prekende veel sermoenen vry onbelaen
vy macten ons zelven heere, verwachten groot preffyten
wandt om roeven ende pylyeren wast meest al ghedaen
maer vy vaeren veel te vrouch op ghestaen
vy en costen nyet zyen dat ons nacte dusdanyghe schande
dye verzynt eer hy beghynt es wys van verstande.
+ 17. Twas een quaet advys twelcke ons ghestelt heeft int verwerren
het bernen en blaecken van cloosters an elcken candt
doen aldereerst ghynghen ons vyanden huer netten sperren
ende naemen de zaeken zoe ter herten als dyenaers constant
dat vy naer dye dat alome hebben gheleghen int zant
weer in Vlaendere, weer in Brabant ten mochte hemlyeden niet lyeghen
de predycanten hadden het spaereon(25) ruuden intyts tlant
ende Breederoo(26) es metten ghelde gaen vlyeghen
meest heeft hy gheproffyteert dye meest coste bedryeghen
ende wy aerme guekens werden lancx zoe povere
daer den thuyn nerst(27) es, daer gaetmen ghemeene overe.
18. Ons leelyck ansychte hadde noch een nuese ghehadt
hadden vy om den grave van Ergmont tpreken wyllen stateren(28)
maer verre van daer vy vyelen veel te brat(29)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 23] | |||||||||||||||||||||||||||||||
ons dochte dat zulcx nemmermeer zoude caueren
maer de contrarye vy wel consydereren
wandt al tvoorstel es gans ghevallen in dasschen
perforce moeten wyt laeten derven ende cesseren
ende met Schelde water en zoude vy ons nyet schoone wasschen
o doot, comt subyt ende wilt ons tyt verasschen
lachesys(30) den draet afsnyden tot ons bederven
wandt eet leven es ons bytterder dan eet sterven.
19. Adyeu guekercke, zeere nettelycke vercyert
gheconfysquyert werdy an tafle van conynck eersaeme
wlyet, ghy mynysters dye ons zoe deerlyck hebt bestyert
bercht hu, consystorye heeren die gheheel zyt infame
trect het hooft in, ghy dyaken weert alder blaeme
[r]uumt, ghy ouderlynghen met alder dwaesheyt duervloghen
+ scheet duer, ghy dachvaerders voor gods ooghen onbequame
loopt, ghy breeden raet die ons dicmael hebt gheloghen
kerrymt(31), ghy ghemente twelcke zeer deerlyck zyt bedroghen
weent, ghy guekens alle eewelyck zydy confuys
ende alomme werdy ontfaen als de zueghe inder joden huus.(32)
20. Adyeu predicanten dyet al hebt ghestelt in drychte
nyet lychte en werdy yewers meer gheadmytteert
adyeu huwelyck, zeere cleen van ghewychte
adyeu doopsel, zeere periculeus alsmet(33) grondeert
adyeu nachmael, eerstmael van Calvys gheinstytueert
adyeu begravinghe, met uwen blaeuwen zack
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 24] | |||||||||||||||||||||||||||||||
adyeu dsalmen, van Dathenus(34) ghecomponeert
adyeu voorzaghers(35) ende zangheghen, al mact groot gheclanck
adyeu gueboucxkens dye caus zyn dat menych gaen manck
adyeu ydelheyt der ydelheyt dye wonder hebt ghewrocht
dye de oude wech om de neuwe(36) laet, es qualyck bedocht.
21. Ic en weet ons guekens gheen beteren raet
van dat wy ons mysdaet kennen ende belyen
ende boven dyen omme pardoen bydden zonder verlaet
wandt tys quaet tyeghens zyn over hooft stryen
waeren ons dynghen van God tzou blyven tallen tyden
maer ten mach nyet dueren dat met force es in ghestelt,
als God zyn apostels sant preken in allen zyde
hy verboet hemlyeden force ende gheweldt
zy en mochten stot(37) draghen, male noch geld
ende vy hebben al contraryhe ghedaen als van zynnen berooft
hy vynt hem lychtelyck bedroghen, die lychtelyck ghelo[oft].
+ Prynce,
22. O bermhertich conynck, zeer wys van rade
wilt noch ghenade over hu ghemente useren
wandt vy zynder in verleerdt tot onzer groeter schade
ende en pensen nyet dat ghydt zo qualyck zout interpreteren
wy menden wel doen, mys datmen ons hyertoe commoverde
maer eylacen vy vynden ons concystoryhe gheel vul ontrawe,
wyldy emmers vrake doen en gracye usurperen
wreket an uproerders die desen dranck hebben ghebrauwen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 25] | |||||||||||||||||||||||||||||||
ons es leet dat vy ons nyet vaster hebben ghehauwen
wy roupen om gracye uut herten, met ooghen beschaempt,
penst dat bermhertycheyt den edelen altyts betaempt.
fynys.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
5. ‘Conforteert my’.
+ Conforteert my, o Heere laudabyle
Ontrent ons zyn dy vyanden fyer
Regyert toch tvleesche, gheneert den curabyle
Negglygent en onnachsaem syn wy schyer;
excellent prynce, ghy bemynt dangyer
leeft in ons inwendich, ons menschen spaert
rustych, voorachtig toevlucht ghemeene
cleeft an ons, vastelyck wy syn bewaert
lustych dommynert ghy, godt alleene.
fynys.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
6. Het laatste blad(1)
+ eet / a a / x / es xi / δə / viij / beleeven.
Desen bouck behoort toe
de Deystere Desen bouck behoort toe Vincent
Desen bouck behoort toe Vincent de
Deystere, diese vyndt ofte weder
brynght, die sal hebben eenen pot
mostaert in synen grysen baert.
etc:
Ter weerelt hebbe ick eenen vijandt
In alle plaetsen is hij bekent
In dese vijer reghels staet hij verkeert
Naemt hem mij, soo sijde gheleert.
stijt
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 26] | |||||||||||||||||||||||||||||||
selden tijt sonder strijt.
Dit heeft ghedijcht
Barbara van Beversluys etc:
Slicht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
III. Historisch belang.De onbekendheid met de mens Weydts was er de oorzaak van dat in de 19de eeuw een blunder van formaat geslagen werd. Er bestaat van Weydts' manuskript een gedeeltelijk afschrift, dat wordt bewaard op de handschriftenafdeling van de U.B. te Gent(1). J. de Saint-Genois, die van de Gentse hss. een catalogus opmaakte, beging de vergissing onze Weydts te identificeren met een halve naamgenoot van hem, de Brugse 17de-eeuwse magistraat Guillaeme Wyts(2). De Brugse archivaris L. Gilliodts-Van Severen nam deze mededeling over en opperde de veronderstelling dat deze raadsheer wellicht zijn naam en beroep veranderde om aan de protestantse repressie te ontsnappen(3). Een en ander kan men lezen in het enige artikel dat bij ons weten ooit aan G. Weydts werd gewijd, nl. dat van Prof. Dr. E.I. Strubbe(4). Het was er hem vooral om te doen te bewijzen dat de ‘kleermaker Weydts’ inderdaad bestaan had en dat de gelijkstelling met de jurist op geen enkele grond berustte. En dat heeft hij duidelijk aangetoond aan de hand van twee archiefstukken. Niet alleen vond Strubbe in het ‘Register van criminele informatien der stede van Brugghe’(5), dat op 17 mei 1612 voor de rechtbank te Brugge als getuige optrad een zekere ‘Guillaume Weyts poorter ende cleermaecker deser stede’(6), maar hij kon ook een bewijsplaats aanhalen die alle onzekerheid wegneemt. Weydts beschrijft namelijk in zijn kroniek hoe hij op zeker | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 27] | |||||||||||||||||||||||||||||||
ogenblik, na klandestien mis-horen in een kapel, door Sergeant-Majoor Winckelman wordt opgeleid(1). In het ‘Register van examinatien van Brugghe 1581-1590’(2) vond hij namelijk het officiële verslag van deze gebeurtenis.(3) Dat de Brugse ‘sceppere’ Guillaeme Weydts dus inderdaad heeft bestaan, lijdt na het artikel van Prof. Strubbe niet de minste twijfel meer; maar dat was dan ook bijna het enige wat over hem te zeggen viel. Aan deze schaarse gegevens kunnen wij nu wel iets toevoegen. In het ‘Bouck vander wet ende dekenen’(4), waarin niet alleen de nieuwe ‘wet’, maar ook het bestuur van alle ambachten en gilden jaar na jaar werden opgetekend, vonden we G. Weydts zes keer terug: in 1584 werd hij derde ‘vynder’ van het ambacht der ‘sceppers’(5), in 1588 eerste vinder(6) en in 1589 deken van het ambacht(7), een eer die hem ook in 1618(8) te beurt viel. Tussenin was hij in 1607(9) en 1610(10) nog twee maal eerste vinder geweest. Hieruit blijkt dan toch dat hij in zijn ambacht een man van enig aanzien was. In het manuskript geeft Weydts, zoals gezegd, uitleg over zijn afkomst en die van zijn vrouw, alsook de naam en geboortedatum der kinderen. Dat ook de gegevens over zijn huwelijk, ouders en schoonouders kloppen, kunnen we aantonen aan de hand van het kontrakt dat ter gelegenheid van zijn huwelijk werd opgesteld en dat we hier laten volgen: ‘Gregorius Weydts ende Jooris Preters, als voochden van Willem, den zone van Laureins Weydts, die hy hadde by Cathelyne Vanden Blocke zynen wyve, metsgaders de zelve Willem te desen present ende int naervolghende zyn concent doende over hem zelven ter eener zyde. Voort Jooris Noppe ende Ghovaert Verbrake cupere, als voochden van margrete fa Hendric Ververst, zynen wyve, metsgaders de zelve margrete te desen present zynde ende int naervolghende consenterende, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 28] | |||||||||||||||||||||||||||||||
verselschipt metter margrete hare moedere, over huer zelven ter anderer zyde. Welcke comparanten kenden ende leden, kennen ende lyden, hoe zeker huwelyc apparent was te gheschiedene tusschen den voorn. Willem Weydts ende Margrete Noppe, by zoo verre tzelve voortganc hebben mach naer de ordonnantie van onze moeder die heleghe kercke. Ende dat zo enich finael slot ofte belofte van huwelyc elcanderen belooft hadden ende beloven by desen, te onderhoudene ende vulcommen de conditien ende bespreken, huer verclaerst. Te wetene, indient zo ghebuerde ende gheviele dat naer de consumatie vanden voornoemden huwelycke metten solempniteiten daertoe van noode, de voorn. Willem Weydts storve ende vanden levenden lyve ter doet quame voor de voorn. Margrete Noppe zynen toecommenden wyve, zonder eenich wettelicke hoir van hueren beeder lichame ghecommen zynde, achter te latene in levenden lyve gheboren ofte apparent staende gheboren te wordene, dat in zulc gheval de voorn. Margrete vooren uut hebben, heffen ende behouden zal, alle hueren kleederen, habyten, rynghen ende juwelen alsdanne thueren hoofde, halze ende lichame behoorende ende dienende. Ende tottedien de somme van hondert guldenen in ghelde, te xl gr. tstick, vanden ghereetsten ghoeden dat tzynen sterfhuuse bevonden zal wesen; blyvende daernaer onvermindert omme te deelene in tsurplus vanden anderen ghoederen ten sterfhuuse bevonden, jeghens zynen hoirs ende aeldynghers, elc half ende half naer den rechten ende costumen deser stede van Brugghe. Ende daert ter contrarien ghebuerde ende gheviele dat naer de consumatie vanden voorn. huwelycke, de voorn. Margrete Noppe storve ende vanden levenden lyve ter doodt quame voor den voorn. Willem Weydts, hueren toecommenden man, zonder eenich wettelick hoir van huerlieder beeder lichame ghecommen zynde, achter te latene zo voorseit es, dat in zulc gheval de voorn. Willem vooren uut hebben ende behouden zal al zyne kleederen, habyten, rynghen ende juwelen tzynen lichame dienende, tottedien de somme van vichtich guldenen te xl gr. tstick in ghelde ooc vanden ghereetsten ghelden dat thueren sterfhuuse bevonden zal wesen. Blyvende daer naer onvermindert omme te deelene in tsurplus vanden anderen ghoedinghen jeghens hueren hoirs ende erfghenamen, elc half ende half naer de costume deser stede van Brugghe. Met expressen conditie al waert datter kinderen ofte kint van huerlieder beeder lichame ghecommen zynde in levenden lyve ware ofte apparent stonde gheboren te wordene, ter eerster doot dat dien nietjeghenstaende de lanxtlevenden van hem beeden by virtute van desen contracte van huwelycke, altyts vooren uut hebben, heffen ende behouden zal alle zyne ofte | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. t.o. 28] | |||||||||||||||||||||||||||||||
![]()
‘fo 92 ro van het handschrift, op ware grootte. Op regel 14 bv. ziet men de ch in “menych”, de ck in “manck” en de k in “boucxkens”: op regel 18 ziet men “wy” met “w”, op regel 26 “vy” met “v”.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 29] | |||||||||||||||||||||||||||||||
huere kleederen ende habyten, alsdanne ten lichame vanden lanxlevenden dienende ende behoorende. Ende daernaer deelen jeghens de voorn. kint ofte kinderen in alle dandere ghoederen half ende half naer de costume vander stede van Brugghe, al zonder fraude. In kennesse...’(1).
Tot zover hetgeen over Willem Weydts is te vinden. In zijn manuskript is het jaar van zijn geboorte helaas onleesbaar geworden. We lezen ‘154...’: het laatste cijfer is verdwenen. In potlood heeft een moderne hand (Varenbergh?) daar een ‘7’ aan toegevoegd. Dit klopt niet met het citaat in het artikel van Prof. Strubbe, waar over Weydts, op 17 mei 1612 staat: ‘oudt tsestich jaeren’(2). Volgens deze bron zou hij dus in 1552 geboren zijn, wat ook niet kan, want het cijfer ‘154...’ is, in Weydts' eigen hand, zeer duidelijk leesbaar. We weten niet wanneer hij gestorven is. Daar hij echter nog in 1618 deken van zijn ambacht wordt, bereikte hij in elk geval een eerbiedwaardige leeftijd. | |||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Taalkundig belang.In grote trekken schrijft Weydts natuurlijk dezelfde taal als alle andere 16de-eeuwse Brugse skribenten. Voor de hoofdpunten zijn we dan ook zo vrij te verwijzen naar onze dissertatie over het Middelbrugs(3) waar we trouwens herhaaldelijk over Weydts hebben gesproken. Wij kunnen er ons hier dan toe beperken enkele zeer specifieke problemen te bespreken. Een eerste ‘probleempje’ was eerder van paleografische aard. Wie er de uitgave van Vaerenbergh op naleest, komt tot de konklusie dat Weydts de konsonantengroep die normaal ‘ck’ wordt geschreven, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 30] | |||||||||||||||||||||||||||||||
meestal ‘ch’ aanduidt. Het manuskript scheen deze zienswijze te bevestigen: na de ‘c’ schrijft Weydts gewoonlijk een letter die zeer sterk op de ‘h’ lijkt, maar waarvan het beentje niet naar onder is doorgetrokken, hetgeen met de echte ‘h’ wel gebeurt. Anderzijds echter gebruikt hij in zeker, steken, kerke, kynderen... een geheel ander teken. De heer A. Schouteet was zo vriendelijk ons erop te wijzen dat het hier inderdaad twee manieren betreft om de ‘k’ te spellen. Varenbergh deed er dus verkeerd aan hier ‘h’ te schrijven.(1) En nu we het toch over de spelling hebben: Weydts gebruikt de letters ‘v’ en ‘w’ door elkaar en neemt daardoor onder zijn epigone stadsgenoten een unieke positie in. We hebben het echter wel degelijk over ‘letters’ en niet over ‘klanken’ omdat we inderdaad niet geloven dat aan de basis van deze ortografische verwarring enige fonetische oorzaak zou liggen. Uit zijn achrostichon op het alfabet(2) blijkt dat hij maar een teken kent. Weydts' taal (zoals hij die schreef) stond veel dichter bij de volkstaal of spreektaal, dan de taal van de administratieve bescheiden en zelfs van de rederijkers Cornelis Everaert en Eduard de Dene. Dit blijkt o.m. uit zijn manier om de uitgang ‘-ie’ te spellen: uit ‘memoryhe’, ‘pacencyhe’, ‘predicatyhe’, ‘sentencyhe’ e.d., blijkt duidelijk dat hij hier een tweeklank wil aanduiden, hetgeen weliswaar met de uitspraak overeenstemt, maar door andere skribenten niet wordt weergegeven. Van de heersende spellinggewoonten heeft hij dus geen benul, dat komt ook in volgende eigenaardigheden tot uiting:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 31] | |||||||||||||||||||||||||||||||
Zeer merkwaardig is Weydts' spelling van het voorzetsel ‘op’. Men weet dat in het huidige Wvla. en ook in het Middelbrugs, deze ‘o’ tot ‘u’ werd gepalataliseerd. Vermits uit talrijke voorbeelden blijkt dat Weydts meestal ‘schrijft zoals hij spreekt’, is dit des te merkwaardiger. Uit de studie van laatmiddelbrugse teksten blijkt dat deze palatalisering beslist bestond en dat steeds ‘u’ wordt geschreven(2). We hebben er het raden naar waarom Weydts steeds ‘op’ schrijft, terwijl hij in andere woorden de palatalisering van ogm. ŭ in gesloten syllable zonder volgende umlautsfaktor wel aanduidt. Twee schaarse voorbeelden wijzen er op dat hij de gepalataliseerde vorm wél degelijk kende: ‘upstonden’ (fo 89 vo) en ‘uproerders’ (fo 92 vo); dit leidt tot de voor Weydts wel bevreemdende vaststelling dat hier... kultuurinvloed een rol zou hebben gespeeld. Nauwelijks aanvaardbaar, maar toch moeilijk anders te verklaren. In onze dissertatie hebben we ons ook uitvoerig beziggehouden met de ‘verkorting’(3). We konden vaststellen dat o.m. in de vervoeging en de samenstelling, vooral voor dentaal regelmatig werd verkort. Toch was het aantal voorbeelden dat we konden aanvoeren eerder aan de lage kant omdat, zo vermoeden we, de Middelnederlander deze verkorte vormen als bij uitstek onbeschaafd aanvoelde. Het veelvuldig voorkomen van lsmact, ‘ghemact’ en verder de vormen ‘belden’ (= | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 32] | |||||||||||||||||||||||||||||||
beelden, fo 89 ro), ‘vrymde’ (= vreemde, fo 84 ro en 90 ro), nacte (= genaakte, fo 91 ro) laat ons toe dat aantal voorbeelden enigszins uit te breiden. Het feit dat Weydts meestal geen onderscheid maakt tussen lange en korte vokalen, ook waar van verkorting geen sprake kan zijn, doet aan de bewijskracht van deze excerpten echter niets af. Wijzen we tenslotte op de vorm ‘begunnende’ (fo b ro 2 x en fo b vo) die het eerder geringe aantal vindplaatsen van dit soort ronding komt aanvullen.(1) Konkluderend kunnen we dus zeggen dat Weydts, ondanks het feit dat het door zijn soms zeer zonderlinge spelwijze niet steeds duidelijk is wat hij precies bedoelt, een taal schrijft die het gesproken Brugs van de 16de eeuw zeker het dichtst nabijkomt. Weydts is geen ‘beroepsschrijver’ en zelfs niet iemand die geregeld de pen hanteert. Uit zijn ms., dat meer een soort familiekroniek is, blijkt duidelijk dat de gedachte nooit bij hem is opgekomen dat zijn geschrift ooit in ruimere kring zou worden verspreid, iets wat zonder de belangstelling van latere filologen en historici trouwens ook niet zou zijn gebeurd. | |||||||||||||||||||||||||||||||
V. Literair belang.Nu ook iets ter intentie van de literatuurhistorici want, alhoewel men zich daar misschien niet onmiddellijk rekenschap van geeft, we hebben dan toch in zekere zin een nieuwe ‘poëet’ ontdekt. Nu geloof ik niet dat dit, vanuit literair standpunt gezien een enorme aanwinst is; voor zover ik daarover kan oordelen lijkt de kwaliteit van zijn ‘oeuvre’ nauwelijks de kwantiteit te overtreffen. De berijmde spreuken op de inleidende folio's zijn amper meer dan gemeenplaatsen. Zijn twee langere gedichten ‘Balade’ en ‘Gesten van den guen’ zijn een berijmd aanhangsel c.q. voorloper van zijn historische ‘cronycke’. ‘Balade’ is de neerslag van zijn fanatieke afkeer van al wat protestants is, een afkeer die hij ook in zijn ‘Cort vermaen van den valschen zyn van de Luterjanen’ heeft uiteengezet en die in zijn kroniek op elke bladzijde tot uiting komt. De verzen doen zeer geforceerd aan en alles wordt opgeofferd aan de dwingende eis rijmwoorden te vinden. Ontbreekt hem het poëtisch vermogen om de interne emotie die | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 33] | |||||||||||||||||||||||||||||||
hij wellicht gevoelde te ‘gestalten’, dan bereikt hij zelfs niet de virtuositeit noch de rijmvaardigheid van de rederijkers, van de ‘ambachtlieden’ van de poëzie. De steeds terugkerende klachten zijn: de geuzen hebben hun beloften van vrijheid niet nagekomen, veel mensen verbannen (‘hudt den lande ghezeyt met een bryeveke’), en hebben alles gedaan om de katholieken ook materieel zoveel mogelijk te benadelen. Bovendien profaneerden en vernielden ze de religieuze gebouwen en stonden op tegen de koning van Spanje. Dit gedicht is ongetwijfeld geschreven tijdens of na de protestantse overheersing van 1578-84. In zijn ‘Gesten van den guen’, herhaalt Weydts dezelfde thema's, of liever hij kondigt ze aan, vermits dit werk jonger is dan de rest. Toch is hij hier iets spiritueler en op bepaalde momenten zelfs ironisch. Hij laat een berouwvolle geus en beeldstormer aan het woord en deze ‘zegsman’ verwoordt in de eerste strofen, behoorlijk langdradig, de protestantse overtuiging dat de strijd gewonnen was. Dan kwamen echter de eerste militaire nederlagen zodat de aanvoerders, die voelden dat de zaak ten gronde ging, de plaat poetsten en de gewone ‘guekens’, die tenslotte maar meelopers waren (‘Hadden ons de groote heeren met vreden ghelaten / boven maten waren wy wel gherust in alle zaken’), uiteindelijk het slachtoffer dreigden te worden. Tenslotte klopt hij zich berouwvol op de borst, geeft al zijn fouten toe en beroept zich op de klementie van de heersers en van god: ‘wy roupen om gracye uut herten met ooghen beschaempt / penst dat bermhertycheyt den edelen altyts betaempt’. Ware er niet de vermelding van de veldslagen met bovendien de datum van vervaardiging, dan kon die berijmde klacht eigenlijk net zo goed geschreven zijn na de val van Brugge in 1584. Is de poëtische waarde ongetwijfeld gering, dan kan dit gedicht toch zeker gewaardeerd worden als tijdsdokument, een buitengewoon interessant dokument overigens, waaruit o.m. blijkt dat Weydts wel goed op de hoogte was van wat in het land gebeurde. Het kleine gedichtje ‘Conforteert my’ is wellicht nog het beste omdat alleen hier een zweem van poëtische bezieling lijkt naar voren te komen. Het zal wel niet te vergelijken zijn met de religieuze poëzie van een Anna Bijns, maar het is toch beslist iets minder vlak dan de rest. Wat tenslotte het laatste blad betreft (fo 93 vo), dat is geschreven door drie handen. De eerste (mysterieuze) regel werd geschreven door Weydts (eet/aa/x/...) en heeft voor zover wij het kunnen bekijken, niet de minste zin. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 34] | |||||||||||||||||||||||||||||||
Een tweede, 17de-eeuwse hand schreef: ‘desen bouck behoort toe Vincent de Deystere’ en de derde, eveneens 17de-eeuwse hand van Barbara van Beversluys (de vrouw van de Deystere?) is verantwoordelijk voor de rest: bladvulling. | |||||||||||||||||||||||||||||||
VI. Woordenlijst(1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 35] | |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 36] | |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 37] | |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
VI. SlotbeschouwingenHet herontdekken van dit handschrift werpt een niet zo makkelijke vraag op, die nl. naar de geestelijke ontwikkeling van Willem Weydts. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 38] | |||||||||||||||||||||||||||||||
We moeten rekening houden met het feit dat hij een omstandig verslag maakt van zijn reis naar Spanje en daarbij allerlei historische byzonderheden en ‘weetjes’ vertelt, dat hij in een historische kroniek nauwkeurig feiten en details bijhoudt van hetgeen in zijn stad gebeurt en dat hij tenslotte nog gedichten schrijft ook, waaronder zelfs een theologisch dispuut tussen een afvallig katholiek, een Calvinist, een wederdoper, een Lutheraan en een ongelovige.(1) De theologische waarde is wellicht even gering als de literaire en het klinkt allicht minder geleerd dan het ‘Quiconque vult salvus esse’(2), dat een eeuw vroeger door zijn stadgenoot Anthonis de Roovere werd geschreven. Maar daartegenover staat dat Weydts' tekst vermoedelijk oorspronkelijk is, terwijl de Roovere eigenlijk slechts vertaalde. Hoe dan ook, Weydts hield zich met ‘poëzie’ bezig. De tweede omstandigheid waar we mee moeten rekenen is: zijn positie in het ambacht: Weydts werd herhaaldelijk in het bestuur gekozen en was zelfs twee maal deken. Zowel uit zijn ‘Gesten van de Guen’ als uit zijn kronijk, blijkt dat hij goed was geinformeerd: de feiten die hij vermeldt kloppen meestal en omvatten meer dan de 16de-eeuwse ambachtsman op straat of in zijn winkel kan hebben opgevangen. Dit beeld van Weydts wijst op een ‘gewone’ ontwikkeling, d.w.z. dat niets laat vermoeden dat hij een bijzondere opleiding zou hebben genoten, maar ook niets dat hij minder ontwikkeld zou zijn geweest dan men aannemen mag voor een man van zijn stand: van de middenklasse. Nu is het ongelukkig dat wij eigenlijk over het leven van de 16de-eeuwse ambachtsman zo weinig weten. Immers, het beeld van Weydts zoals wij dat net hebben geschilderd klopt helemaal niet met de indruk die men van hem krijgt wanneer men niet kijkt naar wat hij heeft geschreven, maar naar ‘hoe’ hij het heeft geschreven, m.a.w. naar taal, stijl en spelling. Men moet werkelijk niet alleen de hier gepubliceerde stukken lezen, maar ook de kroniek en eigenlijk liefst nog de momenteel nog niet gepubliceerde Spanjereis om zich een beeld te kunnen vormen van de stunteligheid die ervan uitgaat. Ik heb het ooit eens zo geformuleerd dat men de indruk krijgt dat hier een semi-analfabeet aan het werk is geweest. Nu klopt zulks helemaal niet met de objektieve feiten, zodat men zich afvraagt hoe een dergelijke décalage te verklaren is. Nu drukken we nog niet eens zo hard op het door elkaar gebruiken van ‘i’, ‘y’, ‘v’ en ‘w’; waardoor een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 39] | |||||||||||||||||||||||||||||||
soort ‘vervreemdingseffekt’ ontstaat. Abstraktie gemaakt van deze eigenaardigheid, zijn er nog dingen genoeg die zo ongewoon zijn, dat het moeilijk te geloven is hoe iemand, die ook maar enigszins op de hoogte zou zijn van de heersende spellingsystemen of spelregels (hoe relatief dat begrip in de middeleeuwen ook moge zijn geweest) ze zou kunnen schrijven. Weydts' taal staat zeer dicht bij de gesproken volkstaal, dat staat vast; maar dat kan opzettelijk gebeuren. Anderzijds zijn er die zeer merkwaardige dingen die, voor zover wij kunnen oordelen, met de volkstaal niets te maken hebben. Dit schreven wij op rekening van zijn ‘onderontwikkeling’ omdat het namelijk bekend is hoe mensen, die nauwelijks kunnen schrijven, er inderdaad soms in slagen in geschrifte het klankbeeld van een woord zeer dicht te benaderen, maar anderzijds zeer ‘merkwaardige’ dingen kunnen produceren. Dit alles is eigenlijk nogal raadselachtig, we kunnen er niet zo onmiddellijk een verklaring voor vinden. Bovendien zijn er nog een paar feiten die we moeten vermelden om het beeld af te ronden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 40] | |||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals men uit de titel van Schouteets artikel kan opmaken, publiceert hij stukken vanaf 1519. Welnu, de eigenaardige spellingen beginnen pas in de jaren zeventig, d.w.z. de tijd waarin ook Weydts schreef. Als Weydts geen ‘sceppere’ zou zijn geweest, dan zou men zelfs gaan denken dat hij voor deze kroniekachtige aantekeningen uit het gildeboek der droogscheerders verantwoordelijk was. Uit deze twee feiten blijkt dus dat Weydts, ook wel ‘anders’ kon schrijven en ten tweede, dat hij met zijn eigenaardige spelling niet zo alleen stond als wij oorspronkelijk dachten. Het is echter niet duidelijk in hoeverre deze feiten kunnen bijdragen tot het oplossen van het raadsel, nl. hoe het mogelijk is de twee ‘beelden’ die men van Weydts | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 41] | |||||||||||||||||||||||||||||||
krijgt met elkaar in overeenstemming te brengen: het ‘beeld’ op grond van zijn produktie en zijn maatschappelijke positie, en het stuntelige beeld op grond van zijn taal en spelling. Nauw daarmee in verband staat natuurlijk de vraag: waarom heeft de ambachtsman Weydts destijds zijn indrukken aan het papier toevertrouwd? En ook dat zal wel steeds een raadsel blijven. Toch blijft het herontdekken van dit handschrift o.i. een pluspunt. Zullen de historici hopelijk hun voordeel kunnen doen met het verslag van de Spanjereis, dat we zo vlug mogelijk willen uitgeven, dan moeten zeker de filologen tevreden zijn. Zolang de beslist merkwaardige spelling van Willem Weydts alleen door een 19de-eeuwse uitgave was gekend, diende daar zeer voorzichtig mee omgesprongen. Thans is alles op het handschrift te kontroleren, voor de kennis van het 16de-eeuwse Westvlaams een niet te onderschatten aanwinst. |
|