Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Middelnederlands tsertsevrouwe
| |
[pagina 34]
| |
ten soelen in den selven hospitale vier personen die neyt gehuwet en zoelen syn noch zertse vrouwen hebben’Ga naar voetnoot(2). Vier personen die niet gehuwd zijn noch ‘zertse’ vrouwen hebben: duidelijk is dat een zertse vrouw hier een ‘minnares’ is. Anders is het gesteld in een tekst uit Maastricht van ao 1380: ‘We eyne tsartse vrouwe bij sijn gecoght wijf set in sijn selfs huys,... die solen der stat, manlic van hon, doen eynen weegh te Rochimadon’Ga naar voetnoot(3). Hier betekent tsartsevrouwe duidelijk ‘bijzit’. Tot nu toe hebben we dus tsertsevrouwe(n), sertsevrouwe(n) (Brabant), zertse vrouwe (Tongeren), tsartse vrouwe (Maastricht). Zo, op het eerste gezicht, is (t)sertse een geflecteerd bijvoeglijk naamwoord, met de betekenis ‘geliefd’. We vinden dit tsertse in de Brabantse enquête in een andere vindplaats (no 499, blz. 206) waar het heet: ‘dat viel op tide voirleden dat twe vrouwen uuter prochien qualec eens worden ende vechtende in een huus omme een huus te huerne, also datter eenre sertsenhere in de camere lach daer sij qualec eens worden, ende scoet op, ende ghinc tusschen hen beiden vrienden best [vriendschappelijk stemmen] so dat d'een ene bule viele’. Dit keer is er sprake van een sertsenhere, niet van een sertsevrouwe. Sertsenhere, of sertsen (bnw.) here is dus een ‘minnaar’. Wat is het woord serts? Men is geneigd te denken aan het mhd. zart, dat het Mnl. W. VII 44 in verschillende vormen kent: saert, tsaert, sairt, tsert en zelfs met -s: saerts (zonder vindplaats), serts in het zinnetje: die weerde wangen sietmen blosen ghelijc den tsertsen roden rosen uit ‘Een moy sprake van sesterhande verwe’ (handschrift van omstreeks 1460Ga naar voetnoot(4). Als betekenis van dit zgn. mnl. saert geeft Verdam aan: ‘teeder, teer, zoowel in de bet. liefelijk als in die van zwak’. Een dergelijke betekenis ‘liefelijk, teder’ zou misschien kunnen passen, maar twijfel blijft gewettigd, zoveel te meer daar de vorm, op één vindplaats na, steeds op -t, niet op -ts, uitgaat. | |
[pagina 35]
| |
Later dan bovengemelde lectuur kwam mij, weer helemaal toevallig, de volgende passus onder ogen: ‘Item in de merct te Berghe was vercocht Jan den Vey, van Sint-Omaers, 1 wardekoos [“wambuis”] jevoedert, een fostaen [“grove stof, bombazijn”] ende enen froc [“overkleed, jas”], dat toebehoorde shoofmans shersevrauwe’. Die tekst, gelicht uit de Rekeningen der baljuws van Vlaanderen (Gent) staat te lezen bij Jozef Jacobs, Het Westvlaamsch van de oudste tijden tot heden (Groningen, 1927, blz. 143), met de datering 1382-1384. Jacobs glosseert shersen aldus: ‘van fra. chère + vrouw: Nwvl. scheers; geliefde, minnares’. Met dit nwvl. scheers weet ik geen raadGa naar voetnoot(5), en in het middelnederlandse westvlaams weet ik, in Jacobs' verband met fra. chère, ook al geen raad met de ‘flexie’-n in shersenvrauwe (‘dat toebehoorde shoofmans shersenvrauwe’: men verwacht sherser vrauwe). Een licht is me eindelijk opgegaan toen ik in 1958, na mijn recensie van de uitgave van C. Kruyskamp, De Middelnederlandse Boerden ('s-Gravenhage, 1957), in boerde (aldaar) no XIV, opnieuw de zinsneden las: ic prijs een wijf die haren man / verdwasen can ten sot / (17) Si ghinc tot hair hertsen heer (ende seyde ...). De tekst is reeds te vinden in het bundeltje ‘Van Vrouwen ende van Minnen’ in 1871 uitgegeven door Eelco Verwijs (Bibl. van Mnl. Letterkunde, 4e en 5e afl.), II 17 (blz. 34). Hertsen in hertsen heer is niets anders dan de genitief van de middelhoogduitse vorm hërze. Verwijs vermeldt het in het bij zijn uitgave gevoegde Glossarium, en in deel III 389 s.v. herte, met ‘de hd. gekleurde vormen hertze, hertzen, hertsen’, verwijst het Mnl. W. eveneens naar onze boerde. Hier heeft men in het Mnl. W. de aanduiding waar ik in het begin van dit opstel op zinspeelde. De vorm hertsen hoort thuis in de hoogduits gekleurde modetaal. Ik moge C.G.N. de Vooys aanhalenGa naar voetnoot(6): ‘In het laatst van de veertiende en het begin van de vijftiende eeuw heeft een sterke Duitse invloed zich doen gelden in de mode-taal van litteraire aard, in aristocratische kringen, zowel in Zuid- als in Noordnederland. In Holland werd het bevorderd | |
[pagina 36]
| |
door de hofomgeving van het Beierse gravenhuis, sinds 1345; in Brabant door de regering van Wenceslaus, sinds 1355’. Duits getinte modetaal van litteraire aard: dan zou het wel bevreemdend mogen heten als samenstellingen met hertsen niet te vinden zouden zijn in erotische liederen zoals er voorkomen in het Brugse Gruuthuse handschrift. Dat is ook zo: in de uitgave van K. Heeroma en C.W.H. Lindenburg I (Leiden, E.J. Brill, 1966) vinden we bijv. no 21, r. 6: mijns hertzen liefste reine; - no 23, r. 18: mijns hertzen coninghinne; - no 39, r. 10: mijns hertzen bloet; - no 60, r. 6: mijns hertzen keyserinne; - en (de klap op de vuurpijl) no 31, r. 1: mijns hertzen vrouwe. Liederen en handschriften horen wel tot de tweede helft, zo niet het einde van de veertiende eeuw (p. 10). Merkwaardig mag het heten dat uit de litteraire mode-taal een vorming als 's hertsenvrouwe, 's hertsenhere in de ambtenarentaal is overgegaan: we hebben het immers aangetroffen in een Westvlaamse baljuwsrekening van 1382, in Brabantse getuigenverhoren van 1389, in een Tongers reglement over het beheer van een hospitaal d.d. 1399, in een costume uit Maastricht van 1380. Voor die overneming uit de literaire taal zie ik geen andere reden dan de behoefte aan een fatsoenseufemisme in de kanselarijstijl: sommige klerken waren, zoals men weet, ook wel eens zelf dichter (getuige Maerlant en Boendale) en konden aldus met de literaire taal vertrouwd zijn. Fatsoenseufemisme dus? Ja: onze oudere taal - gelijk welke taal trouwens ook - was niet arm aan synoniemen voor het begrip ‘bijzit’: in de Synonymia Latino-Teutonica (ex Etymologico Kiliani deprompta, uitg. door Emile Spanoghe) leest men s.v. concubina: boelken, boelschap; bij-slaepster; toewijf; voet, voetsel; voet-vutsel; voet-futselGa naar voetnoot(7); kebisse, kebse, kevisse, kebs-wijf;... amíë; kamer-katte’. Ook de concubinus had zijn namen: ‘bij-slaper; bij-ligger, vet. geleiser; kalland, kalleiser; boel; boelschap; polle, pol; dreel, flandr. kobber, kubber’. Daarnaast mocht shertsen here, shertsenvrouwe toch wat aardiger heten, niet? Merkwaardig is daarbij ook nog het gebruik van de (in het mhd. niet bekende) mnl. vorm van het lidwoord ts in tsertse. Uit iets als het persoonlijke mijns hertsen vrouwe zal wel heel gauw het minder | |
[pagina 37]
| |
persoonlijke, meer algemene des hertsen, tsertsen vrouweGa naar voetnoot(8) zijn gemaakt, bedoeld, zoals gezegd, aanvankelijk en bij sommigen als fatsoenseufemisme, maar dat in ambtenarentaal ook al heel gauw tot de neutrale, kleurloze vorm tsertsevrouwe is geworden. Neutraal: omdat het voor de dichters bewuste en duidelijke germaniserende verband met hertze = mnl. herte in mijns hertzen bij ambtenaren (en tevens bij het volk) niet zo duidelijk was of eenvoudigweg niet bestond: dat blijkt uit koppelingen als Everarts tsertsevrouwe, Jans sertsevrouwe, eyne tsartsevrouwe, shoofmans shersenvrauwe (agglutinatie van het lidwoord in de genitief aan het eerste lid van een samenstelling is ongewoon, een wending als een tsconinx crone vindt men niet, wel echter een conincscrone); tsertsen was verder met ts- in de anlaut maar een bloot woord, onduidelijk, omdat herte in het mnl. vrij zelden met het lidwoord t als neutrum voorkomt (alleen in de casus recti), echter zeer vaak als femininum (casus recti: lidwoord die, en steeds femininum in de casus obliqui: gen. en dat. als functie of na voorzetsel, met lidwoord der, nooit des). Tsertsen was dus buiten de letterkundige taal een vrijwel onduidelijke vorm. Merkwaardig is ook dat tsertsevrouwe, tsertsehere in zeer korte tijd, misschien iets als een kwarteeuw, het hele (althans zuid-) nederlandse taalgebied, van west tot oost, is binnengedrongen; vermoedelijk schuilt het nog in het nwvl. scheers. Het in deze gedaante en deze grafie: tsertsevrouwe verdoezelde verband met het Duits heeft gemaakt dat het woord ook de moderne filologen nog een tijdje heeft kunnen tergen.
- NASCHRIFT. - ‘Volgens een mededeling van een jonge man uit Oostende wordt het woord scheerzen nog gebruikt in de straattaal van het kustgebied. Het betekent vrijen (zoals in het Westvlaamsch Idioticon van De Bo) met de bijgedachte aan lijfelijke gemeenschap’: aldus een brief van Coll. A. Demedts, waarvoor mijn oprechte dank! |
|