| |
| |
| |
Iets over de taal van de ‘Rethoricaele Wercken’ van Anthonis de Roovere
door R. Willemyns
Aspirant N.F.W.O.
Toen Dr. J.J. Mak in 1955 de gedichten van de Brugse Rederijker Anthonis de Roovere uitgaf(1), zal hij daarmee allicht niet alleen de literatuurhistorici, maar ook de taalkundigen verblijd hebben. Immers, de literaire bronnen voor de kennis van het 15de-eeuwse Wvla. zijn niet zo dik gezaaid en die taal zelf zo relatief weinig bekend dat elke aanwinst vreugdevol kon worden begroet.
De voornaamste bron die Mak gebruikte was het zeldzaam geworden boekje: ‘Rethoricaele Wercken van Anthonis de Roovere Brugghelinck Vlaemsch Doctoor ende gheestich Poete...’, een bloemlezing verzameld door de Rooveres 16de-eeuwse stadsgenoot en broeder in de kunst, Eduwaerdt de Dene, en anno 1562 door Jan van Ghelen gedrukt.
De literatuurhistorici konden met deze uitgave beter aan hun trekken komen dan de taalkundigen, die het moesten doen met dit ene, op p. 20 van de Inleiding voorkomend zinnetje: ‘Het westvlaams is - voorzover dit mogelijk was en verwacht kon worden in litteraire teksten, die bovendien voor het grootste gedeelte slechts in gedrukte vorm tot ons zijn gekomen - goed bewaard.’ M.a.w., Dr. Mak heeft de taal van deze geschriften niet aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen en voorzover wij weten heeft ook na hem niemand dit gedaan. Dit kon gemakkelijk tot gevolg hebben dat sommige filologen, met het Wvla. misschien iets minder vertrouwd, verkeerdelijk zouden menen - dit blijkt zelfs voor Dr. Mak min of meer het geval te zijn - dat de taal van de RW Wvla. zou zijn. Het is onze bedoeling in dit opstel aan te tonen waarom dit een verkeerde voorstelling is.
| |
| |
Het ideale middel ware uiteraard een uitvoerige studie te maken van zoveel mogelijk 15de-eeuwse Brugse bronnen om daarna de RW daaraan te toetsen. Om deze zeer omslachtige en tijdrovende bezigheid te omzeilen hebben wij een andere methode beproefd, waarmee we hopen eenzelfde resultaat te bereiken. Het staat vast dat de RW niet afgedrukt werden naar een origineel manuskript van de Roovere zelf. Zoals Mak in zijn uitgave vermeldt, beschikte De Dene over een album van een Brugs Poorter die ‘vele van zyne (= de Rooveres) wercken om wtscrijven van hem gheleent creech’(1). Over die poorter weten we verder zogoed als niets, zodat drìe keren de gelegenheid tot het maken van fouten, c.q. het opzettelijk ‘verbeteren’ bestond: eerst bij de poorter, vervolgens bij De Dene en tenslotte bij de Antwerpse drukker.
Gelukkig bestaan er enkele hss. die werk van de Roovere bevatten en aan de hand daarvan zullen we pogen een duidelijker beeld te krijgen van wat de Rooveres gedichten oorspronkelijk moeten geweest zijn, en aannemelijk te maken, dat de RW van hun vroegere Wvla. redaktie slechts bitterweinig bewaard hebben.
We maken eerst even de inventaris op van alle stukken waar we een beroep op kunnen doen:
- | Acht gedichten in Maks uitgave zijn bewaard in slechts één redaktie en komen in de RW niet voor:
I) | ‘Scepper der Wijsheit Goddelijck Gedochte’ (Mak p. 114), Hs. Kon. Bibliotheek Brussel nr. II, 270 fo 72 ro(2); |
II) | ‘O Gheest der Geesten’ (Mak p. 120), Hs. Stijevoort fo 150 ro, uitgave dl. I, p. 240(3); |
III) | ‘Ach Alder Gloriooste Drachte’ (Mak p. 180), Hs. St. 186 vo, uitg. I, p. 295; |
IV) | ‘Een ghedicht op dat woort Maria’ (Mak p. 186), Hs. St. 184 ro, uitg. I, p. 292; |
|
| |
| |
|
V) | ‘O inlicste reyn rose zoo confortable’ (Mak p. 209), Hs. St. 218 vo, uitg. II, p. 43(1); |
VI) | ‘Met ongheruster herten zwaer’ (Mak p. 346), Hs. KBB II, 270 fo 15 ro; |
VII) | ‘Den droom van Rovere op die doot van Hertoghe Kaerle van Borgonnyen’, Hs. Brussel Rijksarchief ‘Man. Div. 2270’ fo 25 vo(2); |
VIII) | ‘Van Pays en oorloghe’, een afzonderlijke druk, Antwerpen (Hans van Liesvelt) 1557(3). |
|
| |
- | Verder zijn er nog drie gedichten, die in twee versies tot ons zijn gekomen, maar die eveneens in de RW ontbreken:
IX) | ‘Almueghende vader zonder beghin’ (Mak p. 112)
a) | KBB II, 270 fo 40 vo |
b) | Hs. St. 151 vo (uitg. I, p. 243); |
|
X) | ‘O Ihesus Christus wat zal ic bestaen’ (Mak p. 219)
a) | KBB II, 270 fo 36 vo |
b) | Hs. St. 165 vo (uitg. I, p. 263); |
|
XI) | ‘Refrein’ (Mak p. 290)
a) | Hs. Univ. Bibl. Gent, nr. 555, p. 7. |
b) | Hs. St. 342 vo (uitg. II, p. 244). |
|
|
| |
- | Het interessantst zijn natuurlijk de 15 gedichten die wel in de RW zijn afgedrukt en waarvan nog een andere versie bestaat:
XII) | ‘Lof vanden Heylighen Sacramente’ (Mak p. 136)
a) | Hs. Kathedraal Brugge(4), (Mak p. 136) |
b) | Hs. St. 158 ro (uitg. I, p. 252) |
c) | RW fo A 5 vo |
d) | Hs. Breda S. Barbarakerk, fo 73 vv.(5); |
|
|
| |
| |
|
XIII) | ‘Constich lof van Maria op alle letteren van ABC’ (Mak p. 189)
a) | RW fo H 1 vo |
b) | Hs. St. 181 vo (uitg. I, p. 288); |
|
XIV) | ‘Lof van Maria’ (Mak p. 196)
a) | RW fo F 8 vo |
b) | Hs. St. 185 vo (uitg. I, p. 293); |
|
XV) | ‘Maria Mater Gratie’ (Mak p. 212)
a) | RW fo B 3 vo |
b) | Hs. St. 204 vo (uitg. II, p. 22 en Mak p. 212); |
|
XVI) | ‘Refereyn Constich Gheestelyck’ (Mak p. 218)
a) | RW fo B 2 ro |
b) | Hs. St. 299 ro (uitg. II, p. 172); |
|
XVII) | ‘Een Bedinghe’ (Mak p. 226)
a) | RW fo B 1 ro |
b) | Hs. Michiels fo 184 ro(1); |
|
XVIII) | ‘Quiconque vult salvus esse’ (Mak p. 230)
a) | RW fo A 3 vo |
b) | nauwelijks gewijzigd komt dit gedicht voor in De Rooveres gelijknamig spel in het Hs. Everaert KB Brussel nr. 19036(2). Het betreft hier fo 5 vo vv., zijnde verzen 232-344 van de uitgave Scharpé in Leuv. B. IV (1900), p. 165 vv.; |
|
XIX) | ‘Refereyn’ (Mak p. 241)
a) | RW fo C 4 vo |
b) | Hs. Michiels fo 158 ro; |
|
XX) | ‘Gheestelycke Spieghelinghe’ (Mak p. 273)
a) | RW fo M 5 ro |
b) | KBB II, 270 fo 59 vo; |
|
|
| |
| |
|
XXI) | ‘Gheestelyck den bal te slane’ (Mak p. 278)
a) | RW fo L 8 vo |
b) | KBB II, 270 fo 45 vo (Mak p. 278); |
|
XXII) | ‘Vander Mollenfeeste’ (Mak p. 294)
a) | RW fo D 4 ro |
b) | Hs. Univ. Bibl. Amsterdam (Cat. I, A, 24n): slechts gedeeltelijk; |
|
XXIII) | ‘Balade’ (Mak, p. 301)
a) | RW fo H 7 vo |
b) | Hs. Michiels fo 153 ro; |
|
XXIV) | ‘Refereyn’ (Mak, p. 328)
a) | RW fo E 1 ro |
b) | Hs. Bijns fo 159 ro(1), uitg. LeuvB IV (1900), p. 344; |
|
XXV) | ‘Van twee amoureuse vrouwen, een argument’ (Mak, p. 365)
a) | RW fo F 6 ro |
b) | Hs. Bijns fo 75 ro, uitg. LeuvB IV, p. 287; |
|
XXVI) | ‘Refereyn int Zotte’ (Mak, p. 399)
a) | RW fo G 3 ro |
b) | Hs. St. fo 43 vo (uitg. I, p. 61). |
|
|
Samenvattend hebben we dus naast de RW een tiental hss., waarin werk van Anthonis de Roovere is overgeleverd. Belangrijk zijn vooral Hs. St., Hs. Bijns, Hs. Michiels, Hs. KBB II, 270, Hs. Everaert en Hs. Kath. Brugge, omdat hier vergelijking met de RW mogelijk is.
Om te weten hoe het met het Wvla. van de RW gesteld is, moeten we er zorg voor dragen alleen te vergelijken met die hss. die een sterke Wvla. inslag vertonen en om daarachter te komen kunnen wij er niet onderuit in een korte en uiteraard onvolledige opsomming enkele hoofdkenmerken van de taal, zoals die in Brugge op het einde van de Middeleeuwen (15de-16de eeuw) geschreven werd, te noteren:
| |
| |
1. | Spontane palatalisatie: ‘In het W. beantwoordt een / ø: / 'aan elke ogm. ŭ in open silbe, onafhankelijk van elke fonetische 'omgeving’(1):
vbn.: duer (= door), wuenen (= wonen), suene (= zoon), juede (= jood) ... |
2. | Palatalisatie van ogm. ŭ in gesloten syllabe, zonder volgende umlautsfaktor(2):
vbn.: busch (= bos), vul (= vol), up (= op), wulle (= wol)... |
3. | Ontronding van ogm. ŭ in gesloten syllabe, met volgende 'umlautsfaktor(3):
vbn.: pit (= put), stic (= stuk), dinne (= dun)... |
4. | Spelling van ogm. ô: ou voor lab. en gutt., oe in andere 'posities(4):
vbn.: douck (= doek), bouck (= boek), roupen (= roepen), voet, boer... |
5. | Procope en prothese van ‘h’(5):
vbn.: hu (= u), hooren (= oren), ondert (= honderd), oe (= hoe)... |
6. | In het laatmiddeleeuws Brugs wordt de ogm. ē in gesloten syllabe vaak ‘ei’ geschreven. De waarde en de betekenis van deze spelling hopen wij later eens te behandelen. Beperken wij er
|
| |
| |
| ons thans toe vast te stellen, dat we hier een toetssteen hebben, want in niet-Brugse geschriften vinden we nooit hetzelfde systeem:
vbn.: eidt (= eet), cleift (= kleeft), heift (= heeft), gheift (= geeft), weit (= weet), leict (= leekt) ... |
7. | De ogm. ai wordt bijna steeds gemonoftongeerd. De 'spelling ‘ey’ is uiterst zeldzaam(1):
vbn.: cleen (= klein), (helich = heilig), eeck (= eik), bereeden (= bereiden)... |
8. | ‘i’ in gesloten lettergreep wordt vaak ‘e’; ‘e’ wordt ‘i’ ,voor n, ng(2):
vbn.: blent (= blind), zelver (= zilver), mesdaet (= misdaad), messe (= mis)...
bringhen (= brengen), inghelen (= engelen), ghedyncken (= gedenken)... |
9. | ‘a’ komt vaak als ‘o’ voor in de positie voor ‘cht’ en '‘f’(3):
vbn.: sochte (= zacht), ghebrocht (= gebracht), ambocht (= ambacht), of (= af)... |
10. | Ogm. ŭ en ŏ voor r + kons. worden vaak gerekt:
vbn.: boorghen (= borgen), stoorme (= storm), woorme (= worm), coorf (= korf). |
In deze summiere opsomming wordt niet naar volledigheid gestreefd. Het komt er alleen op aan een aantal volstrekt betrouwbare toetsstenen samen te brengen. Het excerperen - voor een ander doel dan dit artikel - van een groot aantal literaire en ambtelijke bronnen uit de 15de-16de-eeuw maakte ons met het laatmiddeleeuws Brugs voldoende vertrouwd om hieromtrent zekerheid te hebben.
| |
| |
Zoals eerder gezegd is het onmisbaar de RW te vergelijken met enkele redakties van gedichten die onbetwistbaar en in hoge mate Brugse kenmerken bevatten(1). Op grond van de zoëven opgesomde punten willen wij aantonen dat dit vergelijkingsmateriaal niet te vinden is in de hss. St., Bijns of Michiels, maar alleen in enkele gedichten van het Hs. KBB II, 270, het ‘Quiconque’ uit hs. Everaert en de tekst van het ‘Lof vanden heylighen Sacramente’ naar het Brugse hs.
1) Hs. Stijevoort:
In de uitgave van Lyna en Van Eeghem wordt over de taal als dusdanig niets gezegd. Het is zeker onze taak niet dit te doen, alleen kunnen we duidelijk stellen dat het in geen geval Wvla. is. Op gevaar af open deuren in te stampen willen we dit aan de hand van enkele voorbeelden toelichten:
1: | pal. ontbreekt volkomen (almoghende, IX, 1; XII, 31, 147; soone IX 23-24-35; Joedscher XII, 25; coninch XII, 57; door XII, 71-122-186; moghet XII, 145); |
2: | pal. ogm. ŭ in gesloten syll. ontbreekt (vol IX, 11-43, X 14, XII 99; op X 68, XII 183); |
3: | geen ontronding (stucken XII 156); |
4: | spelling ô: roepender (X 23, XII 212) ipv Wvla. roupender; |
5: | procope of prothese van de h is nergens aan te wijzen; |
7: | monoftongering van ogm. ai is niet algemeen (heylich II 10-84, IX 20-23-36, X 39, XII 7-16-65; beyde XI 16; bereyden XII 40; cleynen XII 156); |
8: | brenghen (X 80), Enghelen (XII 64-87-209) en verblinden (XII 131) vertonen juist het tegenovergestelde van het Wvla. vokalisme. |
| |
| |
Stippen we nog de vorm zellen (= zullen, XI, 21) aan, die beslist niet Wvla. is. De taal is dus veeleer ‘oostelijk’ gekleurd. Dit zou nog duidelijker worden, indien wij naast deze negatieve, ook de positief oostelijke kenmerken zouden optekenen. Maar zoals gezegd is dat onze taak niet. De enkele Wvla. karakteristieken die we terugvinden: duer (XII 22, XIV 6), upperste (XIV 1), bereet (X 60) en stick (XII 213), de laatste twee in rijmpositie, kunnen het algemeen beeld natuurlijk niet wijzigen. Het is trouwens verwonderlijk dat er niet meer Wvla. ‘relikten’ zijn, daar misschien de Vorlage, maar alleszins het model toch Wvla. was.
2) Hs. Michiels.
Hier hebben we heel wat minder materiaal, maar vormen als door (XVII 8-37), almoghende (XVII 11), sone (XVII 21) en tsuete (= het zoete, XXII 16-24), wijzen zeker niet op Wvla. Ook enkele eigenaardige spellingen als bv. de verdubbeling van ‘f’ in hoffken (XXIII, 1), leefft (XXIII, 22), lieffde (XXIII, 11) wijzen in oostelijke richting. Twee Wvla. vormen bleven over: duer (XXIII, 28) en blomken (XXIII, 3).
3) Hs. Bijns.
Voor zover het nodig is aan te stippen dat het hs. Bijns niet Wvla. is, dit: ghewoonte (XXIV, 1-2-3-4-9), onmoghelyck (XXV, 105), op (XXV, 61), dunckt (XXV, 15) en de typisch Brabantse vormen thoodt (= hooft, XXIV, 27) en yersten (= eersten, XXV, 30-35). Wijzen we er bovendien op, dat in gedicht XXV het acrostichon ‘Roovere’, dat in verzen 136-142 van de redaktie RW te lezen is, weggewerkt werd. De tekstvarianten zijn bovendien zo groot, dat men geneigd is eerder van een ‘omdichting’ dan van een kopie te spreken (zie Mak, p. 102).
Wanneer we dus Wvla. parallellen voor de RW zoeken, dan moeten we de drie boven besproken hss. buiten beschouwing laten. Daarentegen komen wel in aanmerking:
1. Hs. KBB II, 270.
Het gedicht nr. VI Met ongheruster herten zwaer is 100% Wvla., getuige vornoumde (20), onsochte (127), duer (6), up (8, 137), vul (123), hooren (= oren, 10), hu (= u, 125, 137 ...) enz....
| |
| |
Gedicht nr. IX Almueghende vader zonder beghin bestaat ook in redaktie Stijevoort. De verschillen zijn opvallend:
v. 1 |
almueghende |
almoghende |
6 |
tsuens |
tsoons |
23-35 |
zuenen |
soone |
11-43 |
vul |
vol |
20-24-36 |
helighe |
heylighe |
v. 10-18 |
hu |
u |
44 |
groet |
gruet |
Het is duidelijk dat alle tekstvarianten pleiten voor het Wvla. karakter van II, 270.
Het gedicht nr. X O Ihesus Christus..., ook in Stijevoort:
v. 23-38 |
roupender |
roepender |
36 |
rauwe |
rouwe |
59 |
aenscauwen |
aenscouwen |
106 |
trauwe-rauwe |
trouwe-rouwe |
42 |
met |
mit |
80 |
bringhen |
brenghen |
84 |
huenich |
honich |
14 |
vul |
vol |
68 |
up |
op |
39 |
helighe |
heylighe |
4 |
hu |
u |
25 |
bloede |
bloide |
Dit alles wijst erop dat de gedichten van II, 270 zuiver Wvla. zijn. Er is echter één uitzondering: gedicht nr. I Scepper der Wijsheit Goddelycke Ghedochte. Het betreft hier een zeer eigenaardige tekst met een bizarre mengeling van uitdrukkingen en spellingen die zeer specifiek Wvla. zijn, naast andere die dat onmogelijk kunnen zijn. Zo vinden we enerzijds mesdaet (52), blendt (140), Ieudscher (8), duer (16), vul (32), sturten (114), maar anderzijds voir (32), dair (46), mit (56), heilicheit (76) en vol (50). Het eigenaardigst nog is de stok: ‘Loff bluetsturter voir alle creaturen’. Wvla. is sturter, maar bluet, loff en voir zijn dat beslist niet. Op 9 keer vinden we 8 keer bluetsturter en één keer bloetsturter. Buiten de stok vinden we vier keer bloet (7, 20, 59, 67) en vier keer bluet (39, 88, 118, 127). Ook staat in vers 134 achter en vueren. Dit bluet
| |
| |
is wel zeer intrigerend. Bij Van Loey (Zuidwestbrabants)(1) vinden we het noch onder umlaut (er is trouwens geen volgende umlautsfaktor), noch onder de palatalisatie van oe. Wat is het dan wel? In geen geval Wvla. We treffen het ook aan in de gedichten van het Hs. St., evenals trouwens de verdubbeling van de ‘f’ en het gebruik van i als lengteteken (dair, voir). Hoe deze eigenaardige mengelmoes ontstaan is en in Hs. II, 270 terechtgekomen, is een raadsel. Maar dit ene gedicht verandert niets aan het feit dat de redakties van de Rooveres gedichten, zoals we die in dit hs. vinden, zuiver Wvla. zijn.
Dit is eveneens het geval met Hs. Everaert en Hs. Kathedraal Brugge (men zal gemakkelijk de nu reeds herhaaldelijk genoemde Brugse kenmerken in beide stukken terugvinden).
Zo kunnen we er dan eindelijk toe over gaan, de RW op hun betrouwbaarheid te toetsen. Om dit te verwezenlijken kunnen we ons makkelijk tot drie gedichten beperken:
a) | Het Lof vanden heylighen sacramente, waar we naast de RW-tekst vergelijken met het Hs. Brugge en Hs. St.; |
b) | Het Quiconque, waar vergelijking met Hs. Everaert mogelijk is; |
c) | Gheestelyck den Bal te slane, dat in Hs. II, 270 te vinden is. |
| |
Lof vanden Heylighen Sacramente
1) Spontane Palatalisatie:
v. 22-71 |
door (St en Br: duer) |
25 |
Joodtscher (St: Joedscher, Br: iuedscher) |
31 |
moghende prinche (St: moghende, Br: mueghende) |
57 |
coninck (St: coninch, Br: cuenync) |
111 |
doorrent (St en Br: duerrent) |
145 |
moghet (St: moghet, Br: mueghet) |
185 |
inwoonende (St: inwonende, Br: inwuenende) |
2) Pal. van ogm. ŭ:
v. 5-99 |
vol (St: vol, Br: vul) |
137-173 |
op (St: op, Br: up) |
| |
| |
3) Ontronding:
v. 156 |
stuck (St: stucken, Br: sticxkin) |
213 |
stick (St en Br eveneens): rijmpositie |
4) Spelling ogm. ô:
v. 22 |
coecxken (St: coixken, Br: coucxkin) |
212 |
roepe (St: roepe, Br: roupe) |
5) Procope en prothese van ‘h’:
v. 18, 23, 16 |
u (St: u, Br: hu) |
42 |
doude (St: doude, Br: dhoude) |
42 |
eynde (St: eynde, Br: hende) |
57 |
adt (St: adt, Br: hat = praet. eten) |
79 |
ooghenblick (St: oghenblick, Br: hoogheblic) |
81 |
wter (St: wter, Br: huter) |
143 |
ooren (St: oore, Br: hoore) |
168 |
hindert (St: hindert, Br: indert) |
167 |
hoe (St: hoe, Br: oe) |
6) De ‘ei’-spelling:
v. 21 |
speelde (St: speelde, Br: speilde) |
23, 193 |
beelde (St: beelde, Br: beilde) |
24 |
verveelde (St: verveelde, Br: verveilde) |
26 |
weelden (St: weelden, Br: weilden) |
52 |
eedt (St: eedt, Br: eidt = ww. eten) |
81 |
dedet (St: deet, Br: deit) |
103, 170 |
spreect (St: spreect, Br: spreict) |
114, 183 |
heeft (St: heeft, Br: heift) |
159 |
gheeft (St: geeft, Br: gheift) |
167 |
breeckt (St: breeckt, Br: breict) |
169 |
ontsteeckt (St: ontsteeckt, Br: ontsteict) |
170 |
leict (St: leeckt, Br: leict = ww. leken) |
7) Monoftongering van ogm. ai:
v. 7, 16, 65 |
heylighe (St: heylighe, Br: helighe) |
40 |
bereyden (St: bereyden, Br: bereeden) |
156 |
cleyne (St: cleyne, Br: cleene) |
| |
| |
8) i > e; e > i:
v. 22 |
Enghels (St en Br: inghels) |
66, 69, 87, 220 |
Enghelen (St: Enghelen, Br: Inghelen) |
131 |
verblenden (St: verblinden, Br: verblenden) |
144 |
ghedencken (St: ghedencken, Br: ghedyncken) |
212 |
misdaden (St: misdaden, Br: mesdaden) |
213 |
missproken (St: missproken, Br: messproken) |
9) a > o voor cht, f:
v. 107 |
ghewrocht (St: ghewracht, Br: ghewrocht) |
10) Rekking voor r + kons.:
v. 94 |
vorme (St: vorme, Br: voorme) |
Het blijkt dus zeer duidelijk, dat de RW in bijna alle gevallen samengaan met St. en afwijken van de Wvla. vormen. Terloops zij opgemerkt dat er evenwel nog wezenlijke verschillen bestaan tussen de RW en St. Dit laatste vertoont nog veel oostelijke kenmerken die in de RW niet voorkomen.
Typisch voor het Brugs is ook de 3de pers. van zijn: es. In RW en St. wordt dit gewoonlijk is. De laatste verzen van dit gedicht nu vormen het acrostichon Antonis de Rovere waarbij de tweede ‘e’ staat voor ‘es’. In de RW werd dit ‘is’, zodat het acrostichon door deze wijziging werd geschonden, een bewijs te meer dat het Wvla. gekleurde hs. van Brugge oorspronkelijker is.
| |
Quicunque vult salvus esse
1) Spontane Pal.:
v. 14, 16, 20, 21, 23, 25, 32, 34, 36, 47, 54, 72: |
des soons (Ever: des zuens) |
19 |
ghewoone (Ever: ghewuene) |
2) Pal. ogm. ŭ:
v. 4, 7, 78, 108 |
vol (Ever: vul) |
103 |
opstaen (Ever: upstaen) |
3) Ontronding:
v. 7 |
pit (Ever: pit): rijmpositie |
| |
| |
7) Monoft. ogm. ai:
v. 15, 16, 20, 21, 26, 32, 34, 36, 49, 55, 56: |
heylichs (Ever: helichs) |
30 |
verscheyden (Ever: verscheeden) |
81 |
beyde (Ever beede) |
83 |
cleene (Ever: cleene): rijmpositie |
11) ‘is’:
Hier blijkt o.m. duidelijk dat de aangebrachte wijzigingen doordacht gebeurden, vermits men in rijmpositie soms de oorspronkelijke vorm behield.
| |
Gheestelyck den bal te Slane
1) Spontane Pal.:
v. 41 |
moghentheijt (II, 270: mueghenteit) |
2) Pal. ogm. ŭ:
3) Ontronding:
v. 15 |
so dunckt my (II, 270: dinct my) |
73 |
stucxkens (II, 270: sticxkens) |
4) Spelling ogm. ô:
v. 5 |
soect (II, 270: souckt) |
5) Procope en Prothese van ‘h’:
v. 19 |
hanthiert (II, 270: antiert) |
90 |
u (II, 270: hu) |
6) De ‘ei’-spelling:
v. 61 |
beelden (II, 270: beilden) |
7) Monoft. ogm. ai:
v. 40, 80 |
heylighe (II, 270: helighe). |
| |
| |
En ook hier komen we weer tot dezelfde konklusie: de redaktie van de RW wijkt beduidend af van de Wvla. tekst van KBB II, 270.
Uit het onderzoek van deze gedichten blijkt dus wel duidelijk, dat typisch Wvla. spellingen (die natuurlijk wel veelal op een verschil in uitspraak zullen wijzen) uit de RW werden geweerd. Ik leg de nadruk op spellingen, want de woorden werden meestal niet vervangen. Dit laatste zou een veel ingrijpender wijziging van de tekst noodzakelijk gemaakt hebben en begrijpelijkerwijze schrok de ‘verbeteraar’ daarvoor terug.
Er zijn in de RW vele gedichten opgenomen waarvan een Wvla. variant ontbreekt. Ik meen echter dat de analyse van deze drie volstaat om duidelijk te maken dat alle gedichten die in de bundel voorkomen werden aangepast. Het staat de lezer vrij steekproeven te nemen, want wij willen dit artikel niet met nog meer materiaal overladen. Ook zonder vergelijkbare tekst zal men vaststellen dat de taal van de RW niet Westvlaams, niet Brugs is.
Nu moeten we opnieuw de vraag stellen: wie heeft met de tekst van de Roovere geknoeid? Zoals we reeds opmerkten zijn er theoretisch drie kandidaten. In de eerste plaats Eduwaerdt de Dene, vervolgens de Brugse poorter die de gedichten uit de portefeuille van de auteur afschreef (Mak heeft duidelijk gemaakt dat De Dene slechts van één gedicht de oorspronkelijke tekst in handen kan gehad hebben)(1), en uiteindelijk de drukker Jan van Ghelen.
De tweede kandidaat mogen we hoogstwaarschijnlijk vrijpleiten. Wij zien niet in, waarom een Bruggeling het werk van een stadsgenoot, dat hij trouwens slechts voor eigen gebruik kopieerde, in Brabantse of in meer algemeene zin zou wijzigen.
Om het aandeel van De Dene vast te stellen kunnen we slechts op weinig steunen. Er is enkel het gedicht dat hij volgens Mak rechtstreeks uit de Rooveres versie heeft gekopieerd: Het Nieuwe Jaer van Brugghe (Mak p. 360). De spelling van dit gedicht wijkt niet af van de rest. We noteerden volgende, niet-Westvlaamse plaatsen: coninghinne (160) en moghen (131), waar we spontane pal. zouden verwachten, naast mueght (137) dat echter in rijmpositie staat. Pal. ontbreekt in opperste (160) en op (10, 38, 78, 101, 108,
| |
| |
139, 141). Ontronding zou normaal geweest zijn in tstuck (98). Silver (44) luidt Wvla. selver. Tenslotte twee keer Wvla. bringhen, maar telkens in rijmpositie.
Dit pleit in elk geval de ‘poorter’ vrij. Wat De Dene betreft, het zou natuurlijk kunnen dat hij zowel de gedichten, die hij uit eerste, als die, welke hij uit tweede hand afschreef, wijzigde. Toch lijkt het ons vrij onwaarschijnlijk. In elk geval, zijn eigen literaire produktie krioelt van Wvla. vormen; men hoeft slechts zijn Testament Rethoricael(1) in te kijken om daarvan overtuigd te wezen. Aan de andere kant treffen we in zijn ‘Warachtighe Fabulen der Dieren’, die in 1567 bij Pieter de Clerck te Brugge in druk verscheen, veel meer algemene vormen aan, zodat het mogelijk is dat hij de manuskripten die voor de druk bestemd waren, een minder gewestelijk kleedje aanpaste. Toch blijven we ook hier in het ongewisse wat de rol van de Brugse drukker betreft, zodat de ‘hoofdverdachte’ nummer één in de ‘zaak RW’ toch Jan van Ghelen blijft die, gezien de gebruiken van zijn tijd, er zeker geen graten in zal gezien hebben, de hem toevertrouwde manuskripten aan zijn vermeend lezerspubliek aan te passen(2).
Er blijft natuurlijk nog een andere mogelijkheid, nl. dat de Roovere zelf zijn gedichten niet in het Brugs zou geschreven hebben, maar in een streven naar een meer algemene taal, typische provincialismen zou hebben geweerd. Maar in de eerste plaats was een dergelijk streven niet eigen aan de tijd en bovendien moet de eventuele aanhanger van deze stelling nog altijd aantonen, waarom in dat geval de gedichten van het hs. II, 270 die nooit werden gedrukt, wel Wvla. zijn. De prozawerken van de Roovere zijn helaas evenmin in oorspronkelijke versie tot ons gekomen, zodat we ook daar geen basis voor vergelijking hebben.
De slotsom van dit alles is dat we de vreugde die de taalkundige bij het verschijnen van Dr. Maks uitgave zal gekend hebben, moeten temperen. Zonder dat dit uiteraard in het minst afbreuk
| |
| |
doet aan de kwaliteiten van de uitgever, moeten we vaststellen dat de filoloog, wil hij het 15de-eeuwse Brugs beter leren kennen, daarbij niet moet rekenen op de Rethoricaele Wercken van Anthonis de Roovere.
|
-
(1)
- J.J. Mak, De Gedichten van Anthonis de Roovere, Zwolle, 1955.
-
(2)
- Over dit hs., in de eerste helft van de 16de eeuw (misschien) in Holland ontstaan, raadplege men: F. Lyna, Een teruggevonden handschrift, in Ts. 43, p. 289 vv. en L. Willems in Med. VA 1925, p. 832 vv.
-
(3)
- Zie F. Lyna en W. Van Eeghem, Jan van Stijevoorts Refereinenbundel, Antwerpen z.j. (1930). Het hs. werd te Utrecht voltooid door J.v. Stijevoort op 27 juni 1524.
-
(1)
- Nrs. III, IV, V zijn zeer kunstige letterdichten waarmee uiteraard, voor taalkundig onderzoek, weinig valt aan te vangen.
-
(2)
- Zie J. Cuvelier in Med. VA 1937, p. 89 vv.
-
(3)
- Zie Mak, p. 27-28 en 105.
-
(4)
- Zie Mak, p. 37; een foto van dit hs. in Roeping 2 (1923-24), p. 278.
-
(5)
- Zie P. Leendertz Jr., Middelnederlandsche Dramatische Poezie, Leiden, z.j. (1907), p. xxxiv en 469.
-
(1)
- Koninklijke Bibliotheek 's-Gravenhage, nr. 71 E 57. Zie over dit hs. A. Van Elslander, De Refreinenbundel van Jan Michiels, in Ts. 66 (1949), p. 241 vv.
-
(2)
- Zie J.W. Muller en L. Scharpé, Spelen van Cornelis Everaert, Leiden, 19202 p. xliii vv.
-
(1)
- Hs. Bijns, KB Brussel nr. 19547. Zie voor dit hs. de beschrijving van L. Soens in LeuvB IV (1900), p. 199 vv.
-
(1)
- C. Vereecken, Van * slut-ila tot sleutel, H Top Dial XII, p. 92. Over dit fenomeen dat we konstateren zonder erop in te gaan, zie men ook o.a. Jacobs Mvla. § 82, Schönfeld § 40b, Franck § 36, Heeroma in Ts. LXVIII (1950), p. 81 vv., Hellinga, Opbouw, p. 210 vv., P. Van Haverbeke, De 13de-eeuwse Middelnederlandse Oorkondentaal te Brugge en omgeving, Gent 1955, p. 27-31.
-
(2)
- Zie o.a. V. Loey, Klank §§ 35 en 37, Franck § 72 en V. Hav. p. 22-24.
-
(3)
- Zie o.a. Heeroma, Zeefrankies in Ts. LIII (1934), p. 241, Franck § 35, Schönfeld § 45, M. Gysseling in H Top Dial XVIII (1944), p. 69 vv., Jacobs Mvla. § 78, Versteghen in H Top Dial XVII (1943), p. 299 vv., Kieft in NTg XXXVIII (1945), p. 179 en VHav. p. 24-27.
-
(4)
- Zie o.a. Vloey, Klankl., p. 66, Franck, p. 34-37, VHav. p. 42 vv., Opbouw, p. 41 vv., inz. p. 65 vv., Frings, Germanisch ō und ē, in PBBeitr. LXIII (1939), p. 1-115.
-
(5)
- Zie o.a. V. Hav. p. 87 vv., Jacobs Mvla., p. 288 vv., V. Loey Klankl. § 113 en Schonfeld § 81.
-
(1)
- Zie o.a. V. Hav., p. 32 vv., V. Loey Klankl. §§ 58, 59, Franck §§ 25-26, Jacobs Mvla. § 95, Schönfeld § 63, en A. Van Loey, Over Westmnl. ê / ei, in Med. VA 1967, p. 31-85.
-
(2)
- Zie o.a. V. Hav. pp. 66, 69 en 70, V. Loey Klankl. §§ 9 en 15, Jacobs Mvla. §§ 21 & 42.
-
(3)
- Zie o.a. V. Hav. p. 65, V. Loey Klankl., § 3, Jacobs Mvla., § 15.
-
(1)
- Terloops zij opgemerkt dat wij Dr. Maks voorbehoud als zou de taal van de RW Wvla. zijn ‘...voorzover dit mogelijk was en verwacht kon worden in litteraire teksten’ (p. 20) onmogelijk kunnen bijtreden. Uit de studie van de taal van de Brugse rederijkers Cornelis Everaert en Eduwaerdt De Dene is gebleken, dat hun literaire produkten veel sterker dialektisch gekleurd zijn dan de ambtelijke stukken (volledig zeker te lokaliseren en te dateren) uit dezelfde tijd. Redelijkerwijs mogen we dat dus ook van de Roovere verwachten, en de enkele gedichten die naar onze mening, in min of meer zuivere vorm bewaard bleven, wijzen inderdaad in die richting.
-
(1)
- A. Van Loey, Bijdrage tot de kennis van het Zuidwestbrabantsch in de 13de en 14de eeuw, Tongeren, 1937.
-
(1)
- Een 19de-eeuwse kopie vindt men op het Stadsarchief te Brugge. Verder kommentaar en uittreksels o.m. bij L. Scharpe in Belfort X (1895), p. 12 vv.; G. Degroote in Den Gulden Passer XXV (1947), p. 313 vv. en De Wolf in Biekorf jgn. XLI (1935), XLII (1936) en XLIII (1937).
-
(2)
- Zie over dergelijke praktijken o.m. het werk van M.J. De Vriendt-De Man: Bijdrage tot de kennis van het gebruik en de flexie van het ww. zullen in de 16de eeuw, Gent, 1958, p. 13-15.
|