| |
| |
| |
Het leven van een tekst
door Prof. Dr. K. Heeroma
Het is van retorisch standpunt altijd een goed begin om te beginnen met een captatio benevolentiae. Maar ook afgezien van alle retoriek lijkt er bij een voordracht die tot titel heeft ‘Het leven van een tekst’, wel enige reden voor te zijn dat de spreker begint met zich te verontschuldigen over die titel zelf. Want mijn titel maakt een weinig zakelijke indruk. Kan men van een tekst wel zeggen dat hij ‘leeft’? Een tekst is als een geheel van geschreven of gedrukte letters toch eigenlijk maar een dood ding en werkelijk geleefd hebben alleen de mensen die hem schreven of drukten. Natuurlijk, men kan, als men zich een beetje ‘dichterlijk’ wil uitdrukken - maar dat geldt onder ons helaas als een minder nauwkeurige wijze van uitdrukken - de sporen van geestelijk overleg, van handbeweging en vingerdruk, waarmee de producenten van het schrijf- of drukproduct in hun geschreven of gedrukte tekst menselijk herkenbaar blijven, wel zijn ‘leven’ noemen. En men kan soms vaststellen dat de lezers, die het product van de schrijvers of drukkers in ontvangst genomen hebben, ook, met name wanneer zij lazen met ongewassen vingers of met een schrijfstift in de hand, de sporen van hun lezersleven in de tekst achtergelaten hebben. Al die sporen van levende schrijvers of levende lezers kan men, als men wil, ‘het leven van een tekst’ noemen, maar geheel zakelijk is dat stellig niet, er past iets als een ‘sit verbo venia’ bij. Nog meer van de verbeelding uit sprekend kan men zeggen dat ook lezers die zich intensief met een tekst hebben beziggehouden, zonder deze op enigerlei wijze beduimelend of bekrabbelend te verontreinigen, daarin al lezende iets van hun leven hebben neergelegd, dat dus zo'n aandachtig gelezen tekst ‘een stuk leven’ van hen vertegenwoordigt. Een tekst kan voor een lezer zelfs een soort ‘levend wezen’ worden waarmee hij menselijk omgang heeft. Maar, ofschoon
een dergelijke wijze van denken en spreken van de verbeelding uit mij wel ligt, ik moet toegeven dat in een zakelijke communicatie een zodanig gebruik van het woord ‘leven’ verwarring sticht,
| |
| |
of althans om een nadere verklaring vraagt, die in feite een verontschuldiging inhoudt.
En toch is het helemaal niet mijn bedoeling om ditmaal een bijzonder beroep te doen op uw toegefelijkheid. Ik bedoel mijn titel namelijk niet ‘dichterlijk’ maar zakelijk, filologisch. Zeker, ik wil het graag erkennen dat op het ogenblik toen de titel ‘Het leven van een tekst’ mij inviel, het woord ‘leven’ daarin geen exact formuleerbare inhoud had. Mijn uitgangspunt lag niet zozeer in het wetenschappelijk denken, als wel in de alledaagse menselijke ervaring. U heeft er als hoorders recht op om dat te weten. Ik heb een jaar lang zeer intensief geleefd met het z.g. Gruuthuse-handschrift om daaruit, voor het tweede eeuwfeest van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, het liedboek uit te geven van de Brugse dichter Jan Moritoen, die vijf en een halve eeuw geleden, in het najaar van 1416 of het voorjaar van 1417, als lid van de vroedschap van zijn vaderstad overleed. In de inleiding tot mijn uitgave heb ik een en ander over mijn leven met deze tekst verteld, maar het is zeer menselijk dat men na volbrachte arbeid de behoefte voelt om er nog wat over te blijven doorpraten. En ik meen zelfs nu, bij wijze van inleiding tot mijn voordracht, nog wel even aan deze behoefte te mogen toegeven, èn terwille van de eerlijkheid, die mij gebiedt u duidelijk te maken hoe ik aan mijn onderwerp gekomen ben, èn tot uw voorlopige oriëntatie, omdat ik immers niet mag verwachten dat u, op grond van de lectuur van mijn boek, de achtergrond van de tekst die ik wil bespreken al zo helder voor ogen zal staan. Ik begin dus maar, gewoon doorpratend, u een en ander te vertellen van wat het Gruuthuse-handschrift mij zoal te beleven heeft gegeven. Van dit meeleven met ‘het leven van een tekst’, dat maar een ‘leven’ bij wijze van spreken is, kom ik dan vanzelf tot ‘het leven van een tekst’ in een meer exacte zin, waarover ik mij, naar ik meen, niet zal behoeven te verontschuldigen.
Het is bijzonder boeiend om het ontstaan van zo'n handschrift uit de laatste jaren van de 14de eeuw in de verbeelding na te beleven. Je probeert je als onderzoeker de opdrachtgever voor te stellen, de burgerlijke Brugse kring van zang- en muziekminnaars, die een soort voorvorm van een rederijkerskamer moet zijn geweest, de vrienden en kunstbroeders van de dichter Jan Moritoen. Je probeert je aan de hand van een codicologische analyse de gang van zaken op het schrijfatelier voor te stellen.
| |
| |
Een handschrift waaraan evident vijf man, van verschillende schrijversgeneraties, in een bepaalde onderlinge gezagsverhouding hebben samengewerkt, ‘leeft’ voor een onderzoeker veel meer dan één dat netjes en regelmatig van begin tot einde door dezelfde hand is afgeschreven. Er valt aan dit Gruuthuse-handschrift zuiver handschriftelijk gezien inderdaad heel wat te beleven. Men kan over de wording van dit handschrift zelfs een soort detective story schrijven, waarbij men het uiteraard, als iedere detective, hoofdzakelijk moet hebben van de gemaakte fouten. De fouten dragen wel zeer in het bijzonder bij tot het ‘leven’ van onze codex, hetzij ze al door de corrector van het schrijfatelier, hetzij ze pas achteraf door de eerste lezers, de gebruikers van het afgeleverde schrijfproduct, verbeterd zijn. De belangrijkste lezende verbeteraar - en dat maakt ons wel bij uitstek dankbaar voor de nalatigheden van de professionele scriptores - is niemand minder geweest dan de dichter Jan Moritoen zelf. De beide slotliederen van het liedboek, die ten gevolge van de gebrekkige samenwerking op het schrijfatelier onafgeschreven waren gebleven, heeft de dichter na aflevering van de codex eigenhandig toegevoegd. Hierdoor worden we, wat voor de middelnederlandse literatuur zeldzaam is, in het Gruuthusehandschrift geconfronteerd met een dichter-autograaf. Ik weet niet of de grafologie ooit in staat zal zijn om een laat-14de-eeuwse rotunda schriftpsychologisch te analyseren, maar in principe hebben we hier een kenbron voor het leven van de dichter die, ofschoon in de tekst gegeven, in zekere zin buitentextueel mag heten, omdat zij buitenlinguaal is. We ontmoeten ook, in toevoegsels die buiten de oorspronkelijke, door de opdrachtgevers ‘bedoelde’ tekst staan, enkele gelijktijdige handen die we wel mogen toekennen aan vrienden van Jan, zijn kringgenoten, medebezitters van, medebeschikkers over de afgeleverde codex. Ook deze
kring wordt ons hierdoor op een bepaalde wijze menselijk toegankelijker, ‘levender’. Een boek ‘leeft’ voor onze verbeelding in het gebruik van zijn gebruikers, die er al lezende bezit van hebben genomen. Knoeien in een boek is niet netjes, maar een volkomen schoon gebleven boek, dat geen enkel spoor van lezend gebruik vertoont, heeft als het ware nog een babygezicht, om niet te zeggen: het is functioneel nog ongeboren. Hoe ouder een boek, hoe meer gebruikersleven het natuurlijkerwijs bewaart en hoe interessanter het daardoor wordt.
| |
| |
Ons Gruuthuse-handschrift heeft zo'n 570 jaar van recht en slecht gebruik in zich opgenomen. Het rechte gebruik was dat van de muzikale en literaire vriendenkring die het omstreeks 1395 als tekstboek had laten vervaardigen, het gebruik gedurende de eerste paar decennia van zijn boekenleven. Het slechte gebruik begon toen omstreeks 1460 de vermaarde Loys van den Gruuthuse, ridder van het Gulden Vlies, het aan zijn bibliotheek had toegevoegd, om geen andere reden dan dat er een voor zijn grootvader geschreven gelegenheidsgedicht in stond. Dat is het vijf eeuwen durende gebruik als een soort adellijk familiedocument. Na Jan Moritoen en zijn vrienden hebben ook de latere adellijke bezitters er hun karakteristieke sporen in nagelaten. Op de eerste tekstbladzijde liet Loys bij wijze van eigendomsmerk zijn hoogadellijk wapen schilderen en daaronder, en waar er verder maar plaats voor was, werden allerlei aantekeningen van persoonlijke en familiale aard aangebracht, dienende tot persoonlijke en familiale zelfbevestiging. Die adellijke toevoegsels hebben eigenlijk niets meer met het directe ‘spreken’ van de oorspronkelijke tekst te maken, maar zijn voor ons niettemin bijdragen tot zijn ‘leven’, zeer wezenlijke zelfs wanneer wij ‘leven’ opvatten als ‘voortbestaan’. Dank zij dit wapen en deze aantekeningen immers is het handschrift de eeuwen door de moeite waard gebleven om bewaard te worden. Als de tekst die het van zichzelf uit wilde zijn, heeft het liedboek van Jan Moritoen tussen de 15de en de 19de eeuw niemand meer geïnteresseerd. Het handschrift geraakte dan ook in slechte staat, zodat er bladen van verloren konden gaan. Maar bij een 18de-eeuwse restauratie heeft de toenmalige bezitter er wel voor gezorgd dat althans zijn familieherinneringen integraal geconserveerd bleven. Het bij het inkorten der perkamenten bladen afgesneden 15de-eeuwse onderschrift bij Loys' wapen werd er vervangenderwijs in
gestileerde letters van de eigen tijd naast geplaatst. Het was een leven om ‘het leven van de tekst’ heen, het leven van een om de bouwvallig geworden tekst heengeplaatste schutting, die toch ook wel een béschutting was.
Als monument van kunst is het handschrift met zijn tekst tenslotte weer ontdekt door iemand die buiten de enge kring der wettige erfgenamen stond. Het is de geleerde kanunnik Charles Carton geweest voor wie, in de jaren '40 van de 19de eeuw, de eigenlijke tekst opnieuw is gaan ‘spreken’. Latere filologen hebben deze Carton gesmaad en ‘berucht’ verklaard, vanwege
| |
| |
zijn inderdaad talloze uitgeversfouten, maar wie werkelijk meeleeft met ‘het leven van de tekst’ moet hem in dankbare gedachtenis houden. In Carton begint de tekst immers een nieuwe levensfase, hij gaf hem voor het eerst uit, hij transponeerde het 14de-eeuwse handschrift in de 19de-eeuwse drukletters, hij maakte van het verborgen, ‘leesdood’ geworden familiebezit een in principe weer voor iedere leesbegerige toegankelijk boek. Ook de uitgever Carton heeft in het handschrift zijn eigen, voor hém karakteristieke sporen nagelaten. Wij behoren dat als nette filologen af te keuren. Wij hebben zelfs gegronde redenen om over Cartons ingrijpen in ‘het leven van de tekst’ zeer bedenkelijk het hoofd te schudden, niet zozeer vanwege die enkele potloodaantekeningen waarin wij hem de structuur van de tekst zien ontdekken, alswel vanwege die vele bruine vlekken waarmee wij hem, al ontdekkende, de tekst zien bédekken. Zij zijn veroorzaakt door het looizuur, waarmee hij afgesleten plaatsen voor zichzelf weer leesbaar heeft willen maken, maar tegelijk, ongewild, voor latere onderzoekers voorgoed onleesbaar heeft gemaakt. Ook die bedenkelijke sporen van Cartons activiteit zijn echter voor ons even zovele bijdragen tot ‘het leven van de tekst’. Zij treffen ons menselijk veel meer dan het, in zichzelf onschadelijke en zelfs beschermende, maar al te trotse wapen van Loys. Zij zijn immers afkomstig van de eerste echte lezer, in wie de tekst, nadat deze omtrent vijf eeuwen ‘stom’ was geweest, weer tot ‘spreken’ kwam. Sinds 1849 behoort Cartons boek bij het Gruuthusehandschrift, het vervangt het zelfs ten dele, omdat wij de passages die hij als eerste uitgever in het origineel onleesbaar heeft gemaakt nu alleen nog maar door zijn ogen en in zijn transcriptie kunnen lezen. Cartons lezers zijn indirecte handschriftlezers.
Evenals de achtereenvolgende bezitters en gebruikers van het oorspronkelijke handschrift het hunne hebben bijgedragen tot ‘het leven van de tekst’, deden dat daarnaast en daarna ook de bezitters en gebruikers van enig exemplaar van Cartons uitgave. Er bestaan enkele exemplaren van zijn boek die, door de erin aangebrachte correcties en aantekeningen, het gebruikersleven en zijn bijdrage tot ‘het leven van de tekst’ voor ons direct controleerbaar en naleefbaar maken. Ik denk dan in het bijzonder aan de exemplaren die aan Scharpé en De Vreese hebben toebehoord, de beide filologen die, de eerste bijna 70, de tweede bijna 30 jaar geleden, ernstig, maar zonder definitief resultaat, zijn
| |
| |
bezig geweest met de voorbereiding van een nieuwe uitgave. Op een andere wijze leven de tekst en zijn lezers ook tastbaar in de, overigens niet zeer uitgebreide, secundaire literatuur die naar aanleiding van de eerste uitgave is ontstaan. Maar wanneer wij onze verbeelding inschakelen, kunnen wij ‘het leven van de tekst’ in de laatste 120 jaar nog heel wat uitgebreider zien. Ook het anonieme, niet te documenteren lezen heeft immers om de tekst in de uitgave van Carton heen een atmosfeer van ontmoeting en interpretatie gevormd. Deze algemene atmosfeer is uiteraard alleen zeer in het algemeen, van het boek uit, te karakteriseren. In een dure wetenschappelijke uitgave, die men uit een bibliotheek pleegt te lenen, heeft een tekst een ander leven dan in een goedkoop pocketboek. De uitgave van Carton was er een voor de ‘Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen’, met een beperkte oplage, bijna privé, een uitgave die, zou men zo zeggen, zich alleen richtte tot de gespecialiseerde liefhebbers. Maar wij moeten ons niet op het bijna-privé-karakter van dit boek verkijken. Een deel van de tekst heeft - het zal straks nog duidelijk blijken - door middel van bloemlezingen wel degelijk in een wijder kring kunnen doorspreken en het zal juist dat doorspreken zijn dat ons aanleiding zal kunnen geven om na te denken over ‘het leven van een tekst’ in een meer exacte zin.
Intussen is ‘het leven van de tekst’, in de vagere betekenis waarin ik deze uitdrukking tot dusver gebruikt heb, wel zeer ingrijpend veranderd door mijn eigen nieuwe uitgave. De tekst van het Gruuthuse-handschrift staat nu op het punt een nieuwe levensfase in te gaan, medebepaald door mijn persoonlijk ‘lezersleven’, zoals dat uit mijn inleiding en filologische commentaar is te documenteren. Mijn nieuwe uitgave schept een nieuwe toegankelijkheid, een nieuwe lezerskring, een nieuwe atmosfeer van interpreterend naleven. De nu begonnen nieuwe levensfase zal waarschijnlijk nog wel door latere worden gevolgd. Omdat Jan Moritoen door mijn onderzoek gebleken is een werkelijk groot dichter te zijn, wellicht de grootste Nederlandse dichter van de 14de eeuw, moet hij blijven spreken van lezersgeneratie tot lezersgeneratie, in uitgave na uitgave. Zijn tekst is om zo te zeggen ‘onsterfelijk’ geworden, zolang onze Nederlandse leescultuur zal ‘leven’. Ook al zou door een of ander jammerlijk ongeval het oorspronkelijke handschrift geheel verloren gaan, zijn tekst is voorgoed onverliesbaar geworden. De Brugse vrien- | |
| |
denkring van Jan Moritoen, die de tekst liet afschrijven om hem te gebruiken en te bezitten, zal zich eindeloos blijven vernieuwen. En alle aandachtige gebruikers van een of andere uitgave, nette en minder nette, hardoplezers en stillezers, zullen, documenteerbaar of ondocumenteerbaar, iets toevoegen aan de atmosfeer van ‘leven’ die om de gedrukte bladzijden hangt. Zij zullen in deze atmosfeer al lezende verbonden zijn met alle lezerskringen die er ooit geweest zijn, tot de eerste, 14de-eeuwse toe.
Ik heb u nu dus deelgenoot gemaakt van een ‘leven van de tekst’ in de zin die dit voor mij had toen mijn titel mij het eerst inviel, een ‘leven’ zoals historisch onderzoek en verbeelding dat voor ons kunnen oproepen. Maar ik heb al aangeduid dat dit enkel als inleiding dient tot iets dat, ofschoon het er wel wat mee te maken heeft, toch anders is. Mijn titel doelt nl. op een filologische werkelijkheid, waarvoor ik het woord ‘leven’ m.i. mag gebruiken zonder dat dit verontschuldiging behoeft, omdat ik geen ander woord zou weten dat deze werkelijkheid exacter kan uitdrukken. Ik wil over dit eigenlijke ‘leven van een tekst’ spreken aan de hand van een van die liederen uit het liedboek van Jan Moritoen die uit de beslotenheid van Cartons tekstuitgave allang door de bloemlezers plukkend zijn uitgelezen en sedert enkele generaties gemeengoed, ‘levend bezit’ van alle Nederlandse poëzielezers zijn geworden. Ik zal het hebben over het lied ‘Aloeette, voghel clein’ en dit is, u zult het mij toegeven, werkelijk geen ontdekking van mij te noemen. Het is zelfs geen ontdekking van mij dat het een lied van de dichter Jan Moritoen is, al tekenen alle bloemlezers er tot dusver nog wel bij aan ‘dichter onbekend’. Het is waar, pas door mijn onderzoek is duidelijk geworden, welk gedeelte van het Gruuthuse-handschrift tot het oeuvre van Jan Moritoen gerekend moet worden, pas hierdoor heeft zijn historische en dichterlijke gestalte voor het eerst wat scherpere contouren kunnen krijgen. Maar Nelly Geerts, die mij in de ontdekking van Jan Moritoen is voorgegaan, heeft toch al in haar Züricher dissertatie van 1909 ‘Aloeette’ op naam van onze dichter gesteld en de bloemlezers hadden, waren zij wetenschappelijk up to date geweest - wat bloemlezers zelden zijn -, zijn naam dus in elk geval, met een vraagteken, kunnen vermelden. Het merkwaardige bij dit lied is niet
in de eerste plaats dat men het ondanks de anonieme presentatie nochtans algemeen mooi heeft gevonden, want ook zonder naam kan de
| |
| |
spreek- en levenssituatie van een dichter ons alleszins duidelijk, d.w.z. in zijn tekst ‘vanzelfsprekend’ en ‘vanzelflevend’, zijn. Het merkwaardige van ‘Aloeette’ is echter hierin gelegen dat het, sinds Kalff er in 1883 door zijn boek Het Lied in de middeleeuwen met nadruk de aandacht op vestigde, algemeen gehoor heeft gevonden zonder dat ooit iemand het werkelijk goed heeft begrépen. Een lied blijkt dus, door het simpele spreken van zijn tekst, te kunnen leven zonder verstaan te worden. Dat is een literair levensprobleem dat zeker onze bijzondere aandacht verdient. Dit is de tekst:
Dijn nature es zoet ende rein,
Daer dienstu met den here allein
Daer omme bem ic met di ghemein.
Ander voghel willic ghein
Nider boos, onreine vilein,
De rouc die es wel dijn compein,
Laet minlic hertzen sijn bi eyn
De taal van deze tekst biedt van lexicaal en grammaticaal standpunt maar weinig moeilijkheden. Alleen het eerste woord, ‘Aloeette’, is geen Nederlands maar Frans, en het laatste woord, ‘bevanc’, heeft een betekenis die in het middelnederlands niet usueel is maar uit het zinsverband moet worden opgemaakt. De eerste twee strofen zijn gericht tot iemand die ‘Aloeette’ genoemd wordt en die als een zangvogel wordt voorgesteld, een leeuwerik natuurlijk, de derde strofe is gericht tot een toeschouwer, een ‘nider boos’, die de raad krijgt zijn aandacht niet te besteden aan ‘Aloeette’, de leeuwerik van de dichter, maar aan de een of andere roek, een vogel die beter past bij zijn eigen minderwaardig mensenslag. De aanwezigheid van de ‘nider’, zich uitende in ‘loos bevanc’, verstoort het ‘bi eyn sijn’ van ‘minlic hertzen’. Daaruit volgt dat de verhouding tussen de dichter en ‘Aloeette’ er een is tussen ‘minlic hertzen’ en dat ‘bevanc’ in verband moet worden gebracht met ‘bevaen’ in de niet ongebruikelijke
| |
| |
betekenis van ‘betrappen’. De betekenis van de beide laatst geciteerde regels is dus: ‘Laat twee minnende harten - “Aloeette” en ik - bijeen zijn zonder dat zij - door jou, “nider” - op een valse manier betrapt worden’. ‘Aloeette’ is de geliefde van de dichter met wie hij levenslang ‘ghemein’ wil blijven: ‘Ander voghel willic ghein / Dan di, mijn leven lanc’. Dit had iedere lezer, ook zonder de naam van de dichter te kennen en zonder iets naders over zijn speciale spreek- en levenssituatie te weten, lezende uit de tekst kunnen opmaken. Maakt men er een dogma van dat men bij de interpretatie van een gedicht geen buitentextuele kennis mag gebruiken, maar het uitsluitend van zichzelf uit, van zijn tekstisolement uit, moet laten spreken, dan kan men niet veel verder komen dan de tamelijk globale herkenning van een hoofse liefdesverhouding, met daarbij als conventioneel attribuut een onhoofse buitenstaander, een ‘nider boos’, een ‘onreine vilein’, die niets van dergelijke verhoudingen begrijpt: ‘sta daar niet zo gemeen te loeren en te grijnzen, blijf met je onreine gedachten van mijn pure leeuwerikje af, ga maar een vogel van je eigen soort, een lelijke grauwe roek bespieden’. Onduidelijk blijft zonder nadere, buitentextuele, gegevens de achtergrond van de regels: ‘Daer dienstu met den here allein / Te love om sinen danc’. Wat heeft het feit dat ‘Aloeette’ met haar ‘edel zanc’ de Heer dient met de hoofse liefdesverhouding te maken? Zolang het ‘dichter onbekend’ van kracht bleef, moest deze vraag wel onbeantwoord en de ‘mededelingsinhoud’ van het lied ook ten dele onbegrepen blijven.
Wanneer wij echter met Nelly Geerts Jan Moritoen als de dichter van het lied van Aloeette hebben herkend en ook - wat zij wel aangevat maar nog niet consequent genoeg volbracht had - uit het Gruuthuse-handschrift alle andere gedichten bijeengezocht hebben die op naam van deze dichter gesteld kunnen worden, dan blijkt het lied ook zijn laatste geheimen prijs te kunnen geven en ieder woord zijn volle oorspronkelijke situationele betekenis terug te krijgen. In het derde deel van het handschrift - de codex is een convoluut waarvan het liedboek het tweede deel vormt - bevindt zich nl., te midden van een hele reeks allegorische gedichten van Jan Moritoen, een drietal poëtische minnebrieven die duidelijk tot dezelfde geliefde gericht zijn. In de eerste van deze drie allegorische brieven wordt de geliefde voorgesteld als een vogel, en wel een ‘duve’, in de tweede, de enige waarin de dichter,
| |
| |
per acrostichon, zijn eigen volle naam meedeelt, als een fraai gebeeldhouwde ‘fonteine’, in de derde als een nederige ‘bloume’. Die ‘bloume’ heet - dat blijkt uit een breed uitgesponnen, maar overduidelijk letterspel - Mergriete, een naam die acrostichisch ook in het liedboek voorkomt. De ‘bloume’ met de naam Mergriete treedt in de derde minnebrief, die een poëtische nieuwjaarsgroet is, verrassenderwijs op als een bruid des Heren, een non: ‘Vrient, niet te vele de bloume anscauwe, / Want di ne machse werden niet. / Soe es belooft in rechter trauwe / Den uppersten heere. die wachtze nauwe /... / Die lucht die zoe te ghevene pliet / Die es hem zeere bequamelic.’ Met gebruikmaking nu van déze allegorisch verhulde biografische gegevens kunnen wij de spreek- en levenssituatie van het lied van Aloeette geheel meebeleven. Aloeette is duidelijk een ‘hoofs pseudoniem’ van Mergriete. Zij is in een klooster gegaan, maar Jan blijft haar over de scheidende kloostermuren heen op hoofse wijze trouw. Hij is een keer - in werkelijkheid of in zijn verbeelding - op een van zijn wandelingen door Brugge in de buurt van de kloosterkapel gekomen en hoort daar de nonnetjes zingen. Hij weet dat in dat koor ook zijn leeuwerikje is en voelt zich in haar zingende dienst aan God dieper dan ooit, en voor heel zijn verdere leven, met haar verbonden. Geen andere geliefde zal haar ooit uit zijn hart kunnen verdringen. Misschien is de ‘nider’, de onhoofse buitenstaander, in deze situatie wel concreet aanwezig geweest in de gestalte van een toevallige voorbijganger, die de dichter een goedbedoeld schertsend woord heeft toegeroepen of hem alleen maar met een veelbetekenende glimlach heeft aangekeken. Misschien was de ‘nider’ er ook alleen maar in de verbeelding van de dichter, ter artistieke completering van het tafereel, om door een schaduwpartij de werking van
het licht te verhogen.
Het is niet zonder reden geweest dat ik u in mijn inleiding heb laten delen in mijn onderzoek van het gehele Gruuthusehandschrift, ‘het leven van de tekst’ in een zeer algemene en wat vlottende zin. Immers door dit onderzoek is het mogelijk geworden de speciale spreek- en levenssituatie bij de speciale tekst van het lied van ‘Aloeette’ te herkennen. Wij begrijpen nu niet alleen ten volle de ‘mededelingsinhoud’, van de woorden, maar wij voelen ons ook ten zeerste in ons lezersleven verrijkt door het immanente poëtische leven dat de tekst, gelezen tegen zijn ‘historische’ achtergrond, in veel sterkere mate blijkt te
| |
| |
bezitten dan wij bij een geïsoleerde, ‘buitentijdelijke’ aanbieding, bijv. door een bloemlezing waarin de dichter onbekend heette, vermoeden konden. Het lied is door het onderzoek niet alleen veel duidelijker, maar ook veel ‘mooier’ geworden, en het tweede hangt met het eerste samen: het kon ‘mooier’ worden doordat het duidelijker werd. Jan Moritoen heeft zich in zijn tekst zo volledig uitgesproken, dat wij ons al lezende, ondanks een afstand van zoveel eeuwen, volledig met hem kunnen identificeren, een woordelijk meegedeeld leven kunnen wij nu woordelijk meebeleven. Maar zijn woorden krijgen die volledige beleefbaarheid voor ons pas door een historisch onderzoek, dat aan andere teksten ontleende, en van het standpunt van onze liedtekst dus buitentextueel te noemen, gegevens in ons bewustzijn heeft gebracht.
Maar als ik zeg dat het lied voor mij, doordat ik de juiste interpretatie heb ontdekt, veel ‘mooier’ is geworden, houdt dit in dat ik het vroeger, bij een onjuiste interpretatie, toch ook al op een bepaalde manier ‘mooi’ heb gevonden, minder ‘mooi’ dan nu stellig, maar niettemin ‘poëtisch levend’. Ik kende het, toen ik mijn ontdekking deed, al meer dan veertig jaar, ik kende het, zonder dat ik daar ooit speciale moeite voor had gedaan, zelfs van buiten, d.w.z. het ‘sprak’ als tekst ‘vanzelf’ in mij door, het was inderdaad mijn ‘levende bezit’. En nu moet ik mij de vraag stellen: hoe kon dit lied een ‘levende tekst’ voor mij zijn zonder dat ik het werkelijk begreep? hoe kon dit lied een in woorden bewaard leven aan mijn lezersleven toevoegen terwijl de eigenlijke ‘mededelingsinhoud’ van de woorden mij ontging? Ik stond in mijn onbegrip niet alleen, integendeel ik bevond mij in het gezelschap van de beste literatuurkenners. Iedereen vatte ‘Aloeette’ op als een natuurlied, als, om de woorden van Nelly Geerts te gebruiken, ‘das Lied an die Lerche’. Niemand werd daarbij gehinderd door de omstandigheid dat die strofe met de ‘nider boos’ en de ‘minlic hertzen’ dan in feite nergens op sloeg. Laat ik van alle gequalificeerde filologen, die zich in geschrifte rekenschap hebben gegeven van het lied en het literair hebben trachten te ‘plaatsen’, hier alleen Van Mierlo citeren. Hij schrijft, na eerst enkele andere liederen uit het liedboek genoemd te hebben: ‘En daartusschen wiekt het lieve lied omhoog tot den leeuwerik: Aloeette, voghel clein..., een niet onverdienstelijk voorspel op Shelley, of liever op Gezelle’. Van Mierlo
| |
| |
spreekt van ‘het lieve lied’, de over het algemeen nogal nuchtere Nelly Geerts zelfs van ‘eine kleine Perle’. Het is evident dat het lied van ‘Aloeette’ voor generaties van lezers een heel speciaal, tot persoonlijke gevoelsreacties inspirerend leven heeft bezeten, terwijl men er een radicaal verkeerde ‘mededelingsinhoud’ aan toekende. Hoe kan dat? Waarop berust dan eigenlijk ‘het leven van een tekst’?
Ik kan het mij onmogelijk laten ontstrijden dat mijn beter begrip van de ‘mededelingsinhoud’ voor mij de kwaliteit van ‘het leven van de tekst’ heeft verhoogd. Dit ‘leven’ heeft stellig iets te maken met het ‘leven’ dat in het algemeen door historisch onderzoek tot naleefbaarheid op te roepen is. Maar ‘het leven van een tekst’ valt even stellig niet samen met een uit welke historische documenten dan ook evoceerbaar ‘leven’, het is in eerste instantie zelfs waarschijnlijk wezenlijk iets anders. Het is een filologische werkelijkheid, wat nog iets anders is dan een filologische interpreteerbaarheid. Een tekst bestaat altijd uit letterreeksen die woorden voorstellen en die woorden vragen om interpretatie. Daar zijn het woorden voor. Woorden hebben lexicaal of grammaticaal formuleerbare betekenis. Om een lied als ‘Aloeette’ te kunnen lezen moeten wij ons eerst met de gebruikelijke filologische hulpmiddelen, grammatica's en woordenboeken, een zo volledig mogelijke kennis van het Middelnederlands eigen maken. Maar filologische interpretatie brengt ons niet verder dan de ‘mededelingsinhoud’ van de tekst. Hoe komen wij dan tot de filologische werkelijkheid die ik ‘het leven van een tekst’ noem? Het is uitgesloten dat wij als lezers zelf dit leven er geheel en al in zouden projecteren en dat ‘het leven van een tekst’ dus in feite niet meer dan ons eigen, aan de tekst toegevoegd, lezersleven zou zijn. Zeker, een tekst zonder lezers is een dood ding. Er is voor het leven een ontmoeting, een samenspel tussen tekst en lezers nodig. Maar de lezers géven niet alleen leven, zij ontvángen het ook. Zij leven niet alleen mét de tekst, maar ook úit de tekst. Qualificaties als ‘het lieve lied’ en ‘eine kleine Perle’ komen, ofschoon gesproken door lezers, voort úit, zijn
geïnspireerd dóór het immanente leven van de tekst zelf, zijn ‘spreekpotentieel’, zijn ‘zangpotentieel’. Hoe komt dit ‘spreek-’ dit ‘zangpotentieel’ tot ons, hoe staat het dode ding, dat de tekst zonder lezers is, door ons lezen tot leven op in ons oor, in onze verbeelding? Het gaat zeker gepaard met een overbrengen van
| |
| |
‘mededelingsinhoud’, want lezen is altijd interpreteren en interpretatie schept ‘mededelingsinhoud’, maar de overgebrachte ‘mededelingsinhoud’ behoeft niet per se de juiste te zijn, behoeft niet de inhoud te zijn die de oorspronkelijke dichter in de spreek- en levenssituatie van zijn gedicht meedelen wou. De lezer kan iets totaal verkeerds in zijn tekst lezen en er nochtans leven uit ontvangen.
Ik heb gesproken van een ‘zangpotentieel’ en bij een tekst als ‘Aloeette’, die een lied, een gedicht is, ligt het eigenlijk wel zeer voor de hand dat wij een dergelijk ‘zangpotentieel’ localiseren in de poëtische vorm. Een poëtische vorm vertegenwoordigt immers zo'n filologische werkelijkheid die geen filologische interpreteerbaarheid is. Een poëtische vorm is zogezegd een muzikale structuur. Zogezegd, want een echte muzikale structuur is natuurlijk wat anders. Bij een lied kan ook een melodie horen en in het geval van ‘Aloeette’ is de melodie zelfs, zij het in een niet zo gemakkelijk te interpreteren, zeer schematische notatie, in het Gruuthuse-handschrift overgeleverd. Hoogstwaarschijnlijk is de liederendichter Jan Moritoen zijn eigen componist geweest en heeft hij dus zelf aan zijn poëtische vorm een begeleidende muzikale structuur toegevoegd. Maar geen van de lezers die het ‘Lied an die Lerche’ zo ‘mooi’ hebben gevonden, hebben de erbij behorende melodie in hun oor gehad. De musicologische medewerker aan mijn nieuwe uitgave, C.W.H. Lindenburg, heeft van de schematische muzieknotatie voor het eerst iets zingbaars, iets voor het oor beleefbaars gemaakt. Men kan dus rustig zeggen dat de melodie, ofschoon van de dichter zelf afkomstig, voor het lezend herkennen van de immanente zang van zijn tekst geen enkel belang heeft. De zogezegd muzikale structuur van de poëtische vorm wordt bepaald door andere wetten dan de compositie van de melodie. De poëtische structuurwetten van ‘Aloeette’ zijn op zichzelf gemakkelijk te formuleren, maar het is even gemakkelijk in te zien dat wij hierdoor niets nader komen tot ‘het leven van de tekst’. Andere liederen die op gelijke wijze metrisch en strofisch zijn opgebouwd treffen ons helemaal niet zo bijzonder. Als wij verder gaan zoeken naar de poëtische individualiteit van
‘Aloeette’, kunnen wij menen die te vinden in de taalklankbeweging die het prosodische schema vult. Maar hierbij moeten wij ons wel bewust zijn dat wij ons van de oorspronkelijke fonetische realisatie van Jan Moritoens woorden
| |
| |
maar een zeer benaderende voorstelling plegen te vormen. Wij zijn geen 14de-eeuwse Bruggelingen en de dichter heeft ons zijn lied niet op een geluidsband voorgesproken. Wij bezitten enkel een tekst die een schriftelijke notatie in lettertekens is. Wij zouden natuurlijk om de fonetische realiteit van een 14de-eeuws Brugs lied voor onze 20ste-eeuwse oren reëel te maken onze dialectologische kennis kunnen mobiliseren en de tekst om zo te zeggen ‘nasynchroniseren’ in modern Westvlaams. Dat zou ook zeker wel wat opleveren, want doordat het Westvlaams een zo bij uitstek conservatief dialect is, is een dialectiserende wijze van lezen in dit geval tegelijk tot aanzienlijke hoogte historiserend. Het Westvlaams is sinds de middeleeuwen veel minder geëvolueerd dan het Brabants en wij kunnen daardoor de taalklank van Jan Moritoen in de voordracht van een moderne Westvlaming heel wat completer laten opstaan dan bv. de taalklank van Hadewijch in de voordracht van een moderne Brabander. Maar als wij de taalklankwerkelijkheid van ‘Aloeette’ dialectiserendhistoriserend zo ideaal mogelijk zouden benaderen, gaan wij tegelijk twijfelen aan de zin die dit kan hebben voor het nabeleven van ‘het leven van de tekst’. Hoogstwaarschijnlijk heeft immers geen van die vele lezers die het lied, in een volkomen foutieve interpretatie van zijn ‘mededelingsinhoud’, zo ‘mooi’ en zo ‘lief’ hebben gevonden, het in modern, ‘levend’ Westvlaams ‘nagesynchroniseerd’. Dat doen wij als literaire lezers eenvoudig niet. Wij doen het niet eens bij de teksten van een nog zoveel gemakkelijker te bereiken 19de-eeuwse Brugs dichter als Guido Gezelle. Wij menen bij het lezen van Nederlandse teksten aan de lettertekens de klankwaarde te mogen toekennen die zij in de moderne cultuurtaal hebben, zij het dan dat wij bij teksten van vóór 1500 ij als
‘ie’ en ui als ‘uu’ plegen te lezen. Wij leggen aan het spreken van alle Nederlandse dichters uit heden en verleden ons eigen foneemsysteem op, ook wanneer wij, op grond van onze kennis van dialectologie en historische klankleer, weten dat dit onjuist is. En het merkwaardige is, dat het fonematisch en fonetisch onjuist ‘invullen’ van de letterpatronen ons niet verhindert de in de teksten aangeboden gedichten ‘mooi’ te vinden. ‘Het leven van een tekst’ heeft ongetwijfeld iets te maken met de muzikale structuur, de taalklankbeweging die de oorspronkelijke dichter in zijn oor heeft gehoord en in zijn mond sprekend realiseren kon, maar het valt er niet mee samen. Evenmin
| |
| |
als het samenvalt met de door de dichter bedoelde ‘mededelingsinhoud’. Wij kunnen zowel ten aanzien van de interpretatie als van de fonetische realisatie tastbare fouten maken, wij kunnen de juiste interpretatie en realisatie kennen of niet kennen, de tekst blijft er even goed om leven, d.w.z. hij voegt even goed uit zijn immanente leven iets toe aan ons lezersleven.
Altijd aangenomen dat de tekst die wij te lezen krijgen inderdaad lééft. Dat spreekt vanzelf, maar ook vanzelfsprekende dingen moeten nog wel eens uitdrukkelijk gezegd worden. Niet alle teksten hebben het leven, dat ik hier bedoel, in zich. Alle teksten kunnen wel, als hun ‘mededelingsinhoud’ in zichzelf maar duidelijk genoeg is of als er voldoende buitentextuele gegevens beschikbaar zijn om ze te verduidelijken, door historisch onderzoek tot getuigen van voorbijgegaan leven worden, maar dat danken zij dan niet aan de filologische werkelijkheid - in en ‘achter’ de woorden, in en ‘achter’ de taalklankbeweging - die ik ‘het leven van een tekst’ noem. Een tekst is in het algemeen een schriftelijk genoteerde samenvoeging van woorden, die in het mededelen van de daarin vervatte mededeling haar opdracht vervuld heeft, situationeel, ‘synchronisch’. Een brief met een zakelijke inhoud kan na gelezen te zijn door de lezer vernietigd worden, dan wel, als die lezer dat om de een of andere reden nuttig vindt, archivalisch, als bewijsstuk van de gedane mededeling, worden opgeborgen. Een tekst die een gedicht bevat heeft een andere pretentie, nl. die van boven de feitelijke mededelingssituatie uit te blijven doorspreken, ‘diachronisch’. De feitelijke mededelingssituatie van het gedicht kan in vele gevallen voor de latere lezer betrekkelijk irrelevant worden en aan de belangstelling van het historische onderzoek worden gedelegeerd. In het geval van ‘Aloeette’ kan dit niet, omdat dit lied voor de lezer duidelijk ‘mooier’ wordt, meer gehalte van leven-en-latenleven krijgt, wanneer hij de ‘leefsituatie’, van waaruit de dichter zijn ‘mededeling’ deed, wél kent. Van geval tot geval moet de ideale lezer, belichaamd in de filoloog, dus uitmaken, of hij zich voor het diachronisch functioneren, het leven-en-laten-leven van zijn
tekst door het historisch onderzoek moet laten bedienen of niet. Maar hij zal alleen maar een beroep doen op het historisch onderzoek, wanneer hij een onbegrepen tekst voor zich heeft die door een duidelijk blijkend immanent leven zijn lezersbelangstelling wekt. Andere teksten, die op andere gronden dan die van het
| |
| |
immanente leven belangrijk en belangwekkend kunnen zijn, laat de lezer-om-te-leven zonder meer over aan de historicus. Een historisch gerichte literatuurwetenschap heeft naast een esthetisch gerichte in zichzelf ongetwijfeld haar goed recht, maar ik stel mij, wanneer ik het heb over ‘het leven van een tekst’, op het standpunt van de laatste, waarbij de eerste alleen als een incidenteel, ofschoon daarom niet minder dankbaar gebruikte hulpwetenschap optreedt.
Intussen heb ik nog steeds niet de vraag beantwoord, waarop de herkenning van ‘het leven van een tekst’, het ‘spreekpotentieel’, het ‘zangpotentieel’, het ‘leefpotentieel’, nu eigenlijk berust. Niet, of althans niet geheel, op interpretatie, niet, of althans niet geheel, op nasprekende realisatie, maar waarop dan wel? Het kan alleen berusten op een linguale verbondenheid die, ofschoon gefundeerd in een lexicaal, grammatisch en fonematisch formuleerbaar communicatiesysteem, tegelijk daarbovenuit gaat. Daarmee moge ik wetenschappelijk nog niet zo heel veel gezegd hebben, het is wel, naar ik meen, alles wat zich bij de tot dusver ontwikkelde methodes van onderzoek zeggen láát. Het is ook al een wetenschappelijke winst, wanneer wij uitdrukkelijk vaststellen dat er in het menselijk taalbestaan meer is dan de taalkunde tot dusver wetenschappelijk heeft kunnen formuleren. De synchronische communicatie staat op het ogenblik in het centrum van de wetenschappelijke belangstelling. Niet toevallig, want op dit punt is er wetenschappelijk heel wat te bereiken. Maar het diachronische taalverbond, dat bepalend is voor het doorspreken van een tekst, niet als een lexicaal en grammatisch formuleerbare mededeling, niet als een prosodisch formuleerbare poëtische structuur, maar als een ‘spreekpotentieel’, een ‘leefpotentieel’, is daarom niet minder werkelijk. De taal van Jan Moritoen is anders dan de mijne en de verschillen laten zich in duizend formules formuleren. En dat niet alleen, als Jan Moritoen met zijn taal uit het graf zou opstaan en ik hem met mijn taal tegemoet zou treden, zouden de verschillen wel eens zo groot kunnen blijken dat we elkaar nauwelijks zouden kunnen begrijpen. Ik heb als filoloog redelijk goed Middelnederlands geleerd, maar alleen uit teksten, en deze teksten geven mij niet meer dan een tamelijk abstracte en schematische voorstelling van de vroegere
taalwerkelijkheid. En toch voel ik mij in de taal met Jan Moritoen verbonden en kan ik zeggen dat ‘Aloeette’ voor mij lééft, omdat
| |
| |
hij dezelfde taal spreekt als ik. Dat hangt stellig wel samen met de omstandigheid dat zijn Middelnederlands, ondanks alle verschillen, ‘verwant’ is met mijn Nieuwnederlands en dat ik, door al die verschillen wetenschappelijk de baas te worden, mijn moedertaal min of meer heb aangevuld met de zijne, zodat ik zijn Middelnederlandse tekst kan benaderen, right or wrong, met mijn eigen, studieus verdiepte, Nieuwnederlandse taalgevoel. Maar door dat begrip ‘taalgevoel’ in te voeren ben ik al op een terrein gekomen dat een taalkundige communicatieleer met de gangbare methodes niet meer kan overzien. Want ‘taalgevoel’ is niet zonder rest te herleiden tot een onbewust geworden communicatieve conventie, maar omvat meer. ‘Taalgevoel’ drukt een verbondenheid met de taal uit die berust op een verbondenheid ín de taal, een taalverbond. En al moge het waar zijn dat een buitenstaander zich gemakkelijker in een taalverbond opgenomen voelt, wanneer hij van zichzelf uit een ‘verwante’ taal spreekt, de verbondenheid kan even goed ontstaan zonder een bemiddelende vormverwantschap, op grond van directe ‘inleving’. ‘Inleving’ is vereenzelviging met een herkend taalleven, een herkende ‘leeftaal’. Ik kan zeggen dat Jan Moritoen dezelfde taal spreekt als ik, omdat ik zijn taal heb herkend als een ‘leeftaal’ waarin ik mij heb ‘ingeleefd’. Een vreemde taal kan op verschillende manieren een echte ‘leeftaal’ voor mij worden. Op lager niveau kan dat gebeuren wanneer ik er, liefst actief, maar desnoods enkel maar passief, in kan deelnemen aan een echt levend, zogezegd ‘inhoudloos’ kletsgesprek, op het hoogste niveau wanneer ik er gedichten in lees die niet door hun ‘mededelingsinhoud’ maar door hun spreken iets aan mijn leven toevoegen. Het Middelnederlands is voor mij een ‘leeftaal’
geworden doordat er dichters als Jan Moritoen in hebben ‘geleefd’, doordat er gedichten als ‘Aloeette’ in zijn geschreven.
Het is het miraculeuze van het diachronische taalverbond dat teksten, die geen ‘context’ van gelijktijdige, synchronisch functionerende spreektaal meer om zich heen hebben, nochtans kunnen blijven spreken, of zelfs, na eeuwen ‘stom’, ‘leesdood’ te zijn geweest, opnieuw tot spreken kunnen geraken. Teksten zijn in zichzelf dode dingen, groepen lettertekens, reeksen klankgeraamtes. Maar als er achter het neergeschrevene, in letters begravene, levende taal is gesproken, hebben die dode dingen het blijkbaar in zich, levende woorden, levende zinnen, ja een zeer
| |
| |
individueel, met geen ander te verwisselen ‘zingend’ lied voor ons op te roepen. Alles hangt hierbij af van het ‘leefgehalte’ van het eenmaal gesprokene. Wil men liever de term ‘schoonheid’ gebruiken, mij best, ik heb ook gezegd dat ik ‘Aloeette’ een ‘mooi lied’ vond, zelfs gedurende de veertig jaar dat ik het gekend heb zonder het te begrijpen. Maar ‘schoonheid’ is dan eenvoudig een synoniem van ‘leven dat leven laat’, een diachronisch machtig ‘leefpotentieel’. Door welke middelen die ‘schoonheid’ - die wij toch maar beter ‘leven’ kunnen noemen, omdat dat een zakelijker woord is - in onze oren, in onze verbeelding op kan staan, ja, dat is het geheim van de tekst, van dat ‘woordenweefsel’, dat in zijn eenmalige, individuele vervlochtenheid een alleen met verbeeldingstermen te formuleren ‘iets’ aan de zinnen meegeeft - noem het ‘spreekadem’, noem het ‘stem’, noem het ‘toonval’, noem het ‘voordracht’, noem het zoals u wilt. Het zit in de woorden, maar niet in hun exacte betekenissen, want die kunnen, zoals we bij ‘Aloeette’ gezien hebben, ten dele verwisselbaar zijn. Het zit in de klanken, maar niet in hun exacte realisaties, want ook die laten een zekere, en soms een vrij ruime, marge toe. Het zit heel duidelijk, maar ook zonder dat het precies te formuleren is, in de woordvoeging, de zinsbouw. Zeg in plaats van ‘Aloeette, voghel clein’ bv. ‘Aloeette, cleine voghel’ en het is opeens iets anders geworden. Je kunt ook niet zonder duidelijk verlies aan ‘zingend leven’ het viersyllabige ‘Aloeette’ reduceren tot een driesyllabig ‘Aloeet’. Maar je kunt bv. wel, zonder dat het lied er ‘ongeloofwaardig’ door wordt, in plaats van
‘voghel’ ‘vueghel’ en in plaats van ‘clein’ ‘cleen’ lezen, je kunt ‘natuere’ met een ‘uu’ of met een ‘eu’ en ‘zoete’ met een korte of met een lange ‘oe’ realiseren. En je kunt, we hebben het al gezien, bij ‘Aloeette’ niets dan een leeuwerik voor je zien, die als een stip hoog aan de hemel staat, maar ook daarbij, of in de plaats daarvan, aan een lief nonnetje denken dat, onzichtbaar voor haar minnaar, in de kapel van haar klooster toegewijd voor God zit te zingen. Er kunnen allerlei verschuivingen van interpretatie en realisatie optreden - een ‘levende tekst’ is misschien wel principieel pluri-interpretabel en pluri-realisabel, omdat hij een steeds herhaald beroep doet op een ‘levende lezer’, die er telkens weer wat anders in leest -, maar er is in een ‘levende tekst’ blijkbaar toch een bepaalde onderlinge verhouding van structuurelementen die bij alle verschuivingen onveranderd
| |
| |
blijft, een op bepaalde wijze georganiseerd organisme. Dat is dan het ‘eigenlijke lied’, dat door het ‘woordenweefsel’ van de tekst de lezer, hoe dan ook, op overtuigende wijze ter ‘inleving’ wordt aangeboden, als een ‘spreekpotentieel’, als een ‘zangpotentieel’.
Filologie staat in dienst van de tekst en zijn schrijver, om die te helpen spreken, diachronisch doorspreken. Historisch onderzoek van het handschrift, studie van taal en dichtvormen, exegetische commentaar zijn daarbij van het grootste belang. Maar diachronisch gezien de belangrijkste filologische werkelijkheid, waar de filologie nochtans hoofdzakelijk het zwijgen toe doet, is ‘het leven van de tekst’. Het is misschien maar goed ook dat de filologie hier zo weinig over weet te zeggen, want door haar nadrukkelijk zwijgen schept zij dan tenminste een stilte, schept zij een ruimte. En hierin kan tenslotte de dichter zelf naar voren treden om te leven en te laten leven. Laat nu eindelijk, na al mijn uitgeversactiviteit en mijn filologisch-zelfgenoegzaam gepraat daarover, de dichter van het Gruuthuse-handschrift zelf het woord tot u mogen richten: Ave, Academia, Moritoen te salutat!
| |
Naschrift bij de correctie
Ons leven met een tekst gaat voort zolang het leven van onze geest voortgaat. Nadat ik de bovenstaande academievoordracht had geschreven, is de oorspronkelijke spreeksituatie van Jan Moritoen in zijn ‘Aloeette’ mij nog weer iets preciezer voor ogen komen te staan. Ik zal daarover verslag uitbrengen in mijn openingsrede op de a.s. jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1 juli 1967. De belangstellende lezer zij verwezen naar de publicatie van deze rede in het eerstvolgende Jaarboek van de Maatschappij.
14 juni 1967.
|
|