Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Het letterkundig genootschap ‘de distel’ Musiceert 1882-1900Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 92]
| |
als eenlingen, als individualisten ook, hetzij ademend in beperkte cenakels, maar met berusting in de eigen conditie, een rijker innerlijk leven hebben gekend dan de getuigenishistorie - en hoe werd die opgebouwd! - hun heeft willen toemeten. Met deze laatste zinsnede heb ik mijn derde betrachting aangegeven nml. in het gezelschap ‘De Distel’ nog maar eens het kerngezelschap onderkennen, dat tussen 1882 en 1900 beslist verdienstelijk ingewerkt heeft op velen die er mede te maken hebben gehad. Het heeft in weerwil van de zo dikwijls te recht, maar dan toch té eenzijdig uitgekreten komma-rederijkerij een werking ontwikkeld, die in de schoot van het gehele moderner wordende Brusselse kunstleven representatief is geweest, een leven mede-gekenmerkt door de inslag van een ‘Jeune Belgique’, een ‘Art moderne’ (1881), door groepen als een ‘Société nouvelle’ (1884), als ‘L'Essor’, als ‘Les XX’. De waarheid is, dat de volwassen en gevormde geesten in ‘De Distel’ (gesticht in 1882) er, traditioneel bezwaard door de vrij oudbakken retoriek van de compagnons van de oudere, maar trouwe aanhangers van de volksmaatschappij ‘De Veldbloem’Ga naar voetnoot(1)Ga naar voetnoot(2) - gelukkig dat die er geweest is! - zich moeizaam en argwanend ontbolsterden onder de jongere, universeel gevoede impulsen. Om de verhoudingen tussen het allertraditioneelste, het meegaande en het nieuwste naar de juiste dosis te onderkennen, zullen wij er goed aan doen ons te herinneren wat August Vermeylen in 1923 in een ten onrechte meestal vergeten hulde aan Prosper van Langendonck over ‘De Distel’ heeft neergeschrevenGa naar voetnoot(3). Vermeylen spot daar niet, hij acteert naar door ons bevonden waarheid! Ons weze het dan ook toegestaan de dingen wezenlijk kwalitatief te gaan onderscheiden en te erkennen in juist verband, in een tijd dat ‘distel’ en ‘lelie’ en ‘lotus’ sprekende en gestyleerde elementen worden van de decoratieve kunst in functie van het ‘levensritme’, zoals de jongsten dat in een Europees klimaat gaan aanvoelen. | |
[pagina 93]
| |
Het gezelschap ‘De Distel’ mogen wij zelfs beschouwen als een nieuw, een ander vertrek voor het ‘Vlaamsch Kunstgenootschap’ van Hiel-Coopman-Hoste sr.-Dr. Willems, dat het in het Lucas-huis aan de Hertogstraat maar twee jaar had uitgehouden (1873-1874). ‘De Distel’ heeft het er organisatorisch ook veel beter afgebracht, al is hij, zonder te sterven in 1900, nadien virtueel verdord, om na 1914-18 voor goed onvindbaar te blijvenGa naar voetnoot(1). Eigenaardig is wel, dat wij in de gelederen nooit een Theophiel Coopman zullen aantreffen. Wel kom ik er toe de beschouwingen van heden te stellen in het beslist opvorderen van een naam voor onze eigen cultuurgeschiedenis (zoals wij dat bij wijlen met Georges Eekhoud en met Edmond Picard moeten doen), al zal de drager van de te verdedigen naam vrij snel uit onze gezichtskring verdwenen zijn. Het gaat om Franz Rühlmann (Brussel, 14 januari 1868-Parijs, 8 juni 1948), hobospeler bij de Munt, pianist, dirigent en componist, in het Belgisch muziekleven van de XXste eeuw bekend gebleven als de programmator van de opera ‘Sigurd’ (1884)Ga naar voetnoot(2) van de autodidact Ernest ReyerGa naar voetnoot(3). Welnu wij vinden Rühlmann, van Duitse afkomst (één van de eerste Frans-en met een z om geen François te worden) in de voorraadschuur, die notulen kunnen zijn, terug als een bijzonder actief lid van ‘De Distel’, waarvan de strenge grondregelen toch als zuiver-flamingantisch overbekend zijn: | |
[pagina 94]
| |
zelfstandig, nauw samenwerkend met de vrijzinnige ‘Veldbloem’, is ‘De Distel’ niet beducht om in éenzelfde lokaal te vergaderen als het ‘Willemsfonds’; kan door het Hoste-Hiel klimaat in gene dagen bovendien geen misverstand ontstaan, zo was ‘De Distel’, politiek gezien, een gewaarborgde vluchtheuvel voor al wat groot-nederlands was en hield hij zich bereid om te Brussel in gesloten front met ‘Vlaamsche Wachten’ petities te tekenen en samenkomsten te overwegen, waarvan inzet en tactiek ons, continuïteitshalve, tot op deze dag moeten blijven aanspreken. Het mag nu niet verwonderen dat, in het gegeven verband, voor ons een tweede naam opduikt: die van de daareven vermelde zes jaar oudere Prosper van Langendonck, lange jaren mede spil van de ‘Distel’-werking. Zochten wij voor enige tijd nog naar tekst en muziek van het tweede ‘Distel’-lied, dan kan voor heden onthouden worden, dat Mevrouw Alfred Hegenscheidt onlangs de hand heeft gelegd op het zeldzaam document: de woorden, wij wisten het, werden in opdracht van de vergadering als vervangstuk voor een Hiel-tekst door Van Langendonck bezorgd; de muziek? zij werd geleverd door Rühlmann! Met het oproepen meteen van Alfred Hegenscheidts naam, komt als het ware nog een vierde bedoeling voor heden te voorschijn: in onze Academie het jaar 1966 niet laten verstrijken zonder de geboortedag te herdenken van de auteur van ‘Muziek en Leven’ een reeks door de muziek geïnspireerde en door Vermeylen in ‘De Distel’ voorgelezen sonnetten, die ik voor vijftig jaar zo waar eens stuk voor stuk direct uit ‘Van Nu en Straks’ netjes, heel netjes voor mezelf en mijn meisje heb overgeschreven, omdat ze nergens apart te vinden waren. Door het uitspreken van de drie namen: Rühlmann-Van Langendonck-Hegenscheidt en door ze zeer nauw met elkaar in verbinding te brengen, heb ik de muzikale ‘Distel’-atmosfeer in hoofdzaak bepaald. Het heeft inderdaad de moeite geloond de aanwezigheid van het drietal op de zittingen na te gaan van 1882 tot 1900, of beter van 1887 tot 1896, om te kunnen constateren dat de door genegenheid innig aan elkaar gebondenen wel viermaaltien-keren een gedeelte van de muzikale ‘Distel’-prestaties óf gedragen óf aangemoedigd hebben. De aandachtige | |
[pagina 95]
| |
aanwezigheid bleef niet tot het driemanschap beperkt; onregelmatig - maar niet minder trouw - steunde Schamelhout de initiatieven, en vooral was dat het geval, voor zover hij aanwezig kon zijn, met de fijnzinnige, aristocratische Poe-enthousiast Edward Coremans, de neef van onze Antwerpse meetingist, in armoe en in weerwil van Picards bijstand zo tragisch aan zijn eind gekomenGa naar voetnoot(1). Aan de namen blijven voorlopig nog toe te voegen deze van Edward Hoppe, een Duitser, die Ferdinand Lasalle goed gekend heeft, en van zijn dochter, de zangeres Käthe Hoppe. Zij verscheen in het gezelschap - zeer merkwaardig - al eens met een gitaar, merkwaardig, omdat wij in de Parijse en Brusselse club- en cabaretbewegingen van het zo geheten ‘moderne leven’ eveneens tokkelinstrumenten als passende bourgeois ustensielen weten binnenvoeren. Wij denken dan maar aan Spaanse artiesten als Dario de Regoyos, die hier furore maakten! De Hoppe's zijn niet lang gebleven. Rühlmann, Hegenscheidt, Hoppe - later, maar dan ligt de muzikale attentie eer lam, Dr. Graevell (Van Langendoncks, Herman Teirlincks en Maurits Sabbe's vriend, die zulke opschudding verwekte): het blijkt wel dat een aardig stel Duitse namen in het Brusselse-van-toen niet franskiljoneert! Het is een feit dat het Duitse geestesleven er de aandacht volop gaande hield. Wij vergeten o.a. niet, dat Vermeylens grote studiereis na 1893 Berlijn gold. Zo zal eveneens logisch zijn dat mannen van de oudere garde als Jan Matthys Brans en Emiel T'SjoenGa naar voetnoot(2) tot het cenakel van de op muziek belusten gaan behoren, langs de germaans-mythologische stof om. Zij worden vroege verknochte vertalers, of liever, zij zijn het al per definitie, vermits wij T'Sjoen | |
[pagina 96]
| |
op 7 juni 1884 reeds een Edda-parafrase weten leveren in proza en de week daarop een analyse van de Nevelingen. Wij denken er aan: Wagner is enkele maanden voordien overleden. Catulle Mendès, komende uit Bayreuth (1884), zet zich te Brussel voor Wagner in en Maurice Kufferath gaat weldra baanbrekend publiceren en handelen mét de steun van de Vlamingen. Maar laat ons vooreerst duidelijkheidshalve vastleggen, omdat het wel van betekenis is voor de rol door ‘De Distel’ gespeeld, dat in het muzikale milieu Vermeylen niet thuis hoort; de aanloop tot de muziekcultus gebeurt vooraleer hij deel uitmaakt van ‘De Distel’ en nadien geschieden de muzikale zaken buiten hem om. Met 1893 treedt zelfs een stagnatie in; 1894 is muzikaal een quasi dood jaar; 1895-1896 zien Rühlmann nog even; hij gaat te Antwerpen het ‘Royal’-orkest dirigeren, (1896-97-98) en dan wordt Maurits Sabbe de spil met Benoit- en Mesdagh-manifestaties, met een wel markante individualistische activiteit van Herman Teirlinck als dichter, als componist, als klaviervirtuoos. Het muzikale groepje lag uiteen; vriendschappen en zelfs verliefdheden (Van Langendonck-zuster Hegenscheidt) geraakten opgelost, illuzies lagen gebroken, smarten zijn geboren. Ik wil er dan ook voor waarschuwen dat u alle aantekeningen, waar u die ook maar vindt over ‘De Distel’ en zijn leden en van wie ze ook mógen afstammen steeds met de grootste omzichtigheid moet benaderen. Waarom? Over het algemeen vergeet men zich chronologisch veilig te stellen en de datum van de bron met de feiten te confronteren! Ik mocht daar in 1957Ga naar voetnoot(1) al eens op wijzen... en durf zo waar in herinnering brengen dat de oktober-reflecties (1922) die Van de Woestijne aan de ‘Jeune Belgique’ wijdtGa naar voetnoot(2) ook in hoofdzaak lopen over de tweede groep van plus minus 1890, toen Maurice KufferathGa naar voetnoot(3) in Café Sésino bij de Beurs, op een ‘aemechtige’ piano ‘Parsifal’-muziek commentarieerde. De opmerking geldt ook voor Herman Teirlincks karakteristieken en bekentenissen. Heeft hij het b.v. over Mesdagh, dan slaat de | |
[pagina 97]
| |
herinnering op de Mesdagh-avond in ‘De Distel’ van 27 maart 1898, zoals alle ‘Kroonluchter’-toespelingen (1902) en -grotesken geen andere aanleidingen kúnnen hebben gehad dan beleefde feiten en anekdotes, dan gestalten, etc. die verbonden blijven met de laatste jaren van de negentiende eeuw, ‘de tijd van mijn mannelijke mondigheid’Ga naar voetnoot(1). Voorzichtigheid is derhalve ook geboden, wanneer het gaat over de localisering van de gebeurtenissen! Wanneer in de ‘Aanmerkingen’ bij deel III van Teirlincks ‘Verzameld Werk’ (1959 blz. 832) twee Brusselse café's bij name genoemd worden, waar verzamelen werd geblazen, dan zijn er ettelijke meer op te sommen, en zij zijn wel zeer precies aan te geven ook. ‘De Distel’ lijkt inderdaad haast op een ambulant gezelschap! Ook dat is kenschetsend voor de geest der dingen, voor de geest van de tijd. Voor Brussel bovendien, dat zich ontwikkelt, ondertussen in zijn middenstandsdoening Franser wordt, wat wil zeggen, dat de autochtone ‘herberg’ meer en meer wordt teruggedrongen en plaats maakt voor het ‘café’. In de verantwoording tot ‘De leemen torens’ heeft H. Teirlinck het zo treffend gezegd (‘Verz. Werk’ V, 1965, xcii)Ga naar voetnoot(2): ‘Nog teert Brussel op het beproefde Vlaamse substraat, maar groeit er boven uit en zoekt voeling tegelijk met Maas en Schelde’. Karel van de Woestijne wist in zijn feuilleton van de N.R.C. van 28 december 1922, naar aanleiding van het overlijden van Leo Leefson, Nederlander, ook nog eens heel precieus te beklemtonen wie in ‘De Distel’ verschenen (‘tot voor een jaar of tien’ - 1912!, - ‘het brandpunt van het literaire Vlaamsche Brussel’): ‘politierechercheurs en kruideniers, onderwijzers en assuradeurs, stadhuisklerken en hier en daar een opstandige kwajongen, allen door mekaar “rederijkers-kannekijkers” zooals ten tijde van Jan van Hout’. Een vurige liefde tot hun taal hield die allen samen in weerwil ‘van een onderlinge bedilzucht, die’ - en deze uitspraak post factum is merkwaardig - ‘bij enkelen het zuivere inzicht mocht worden’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 98]
| |
Zelfs al haspelt ook Van de Woestijne de periodes 1882-1895; 1895-1900 en 1910-1914 iet of wat dooreen, vermits hij betoogt dat ‘Van Nu en Straks’ als reactie te beschouwen is op ‘De Distel’, hij onderkent toch de positieve elementen in de formatie (voor hem: 1882-1914) en geeft aldus door generalisatie een moreel oordeel geldend ook voor de jaren vóór 1893, al is hij nooit op een vergadering verschenen vóór 1900! Alles gereduceerd tot de werkelijke tijdsverhoudingen kan het geen kwaad meer de leden in functies en gelegenheden te zien evolueren in het pak of de pakken die H. Teirlinck hun bi appetite heeft aangetrokkenGa naar voetnoot(1) of de dames in groot ornaat te zien aantreden, zoals de ‘belle époque’ het voorschreef. Niemand doet in Brussel voor niemand ooit onder. In het Vlaamse auditorium ‘des’ - dixit K. van de Woestijne - ‘beruchten kunstgenootschaps’ maakt een burgerlijke geldigheidsdrang gewis ook opgeld, maar dit dan wel van in de aanvang. | |
2. AtmosfeerVoor heden lag het enkel in de bedoeling zakelijk na te gaan wat ‘De Distel’ en zijn gasten, Hans Sachsen en WibbelsGa naar voetnoot(2) incluis, op muzikaal gebied aangeboden is geworden. Franz Rühlmann was kwistig met zijn talent; toonde zich bereid de piano zo maar te openen, ook tijdens de gewone zittingen; groter opzet kenmerkte evenwel de instrumentalistische en vocale festijnen ingericht voor leden, gasten, vrienden en voor belangstellend publiek. ‘De Distel’ had namelijk de gewoonte af en toe in aanzien staande letterkundigen voor een lezing uit te nodigen, zo Isidoor Teirlinck, Reimond Stijns, Jan van Droogenbroeck, Emanuel Hiel, Dominicus Sleeckx, Caroline la Gravière, Frans van Cuyck, Frans van Steenwegen, Prosper van Langendonck. Van 80 tot 200 aanwezigen werden dan geteld, zeker wanneer beroep werd gedaan op Pol de Mont, die - wie zou het niet raden - het aantal toehoord sters sterk beïnvloedde. Weten wij niet van een zo grote toeloop in de ‘Oude Beurs’, Grote | |
[pagina 99]
| |
markt, dat de kalme, bezadigde, onwrikbare, soms ontmoedigde leraar E. T'SjoenGa naar voetnoot(1) zich bereid verklaarde de dienst van deurwaarder op zich te nemen om tijdens de vergadering een rustig verloop der dingen te waarborgen? Het ging hem dan om de strijd voor het niet-storen van audities door te laat binnentreden of te vroeg heengaan. Ook op deze wijze werd aan practische cultuurbeleving gedaan! Voor een paar van de als grote manifestaties beschouwde feestzittingen - het woord, telkens omspeeld door zuivere muziek en zang, - kennen wij de voornaamste aanwezigen. Hoe saai het opnoemen van namen ook moge klinken, het heeft zijn belang, historisch, bij gelegenheid enkele namen samen aangehaald te horen, niet het minst omdat op deze wijze overtuigend kan aangetoond worden, dat, ómdat vader en zoon Van Langendonck b.v. al eens ‘getweeën’ aanwezig zijn geweest (b.v. 18.11.93), het besluit nog niet moet vallen, dat zij beiden lid van ‘De Distel’ zouden geweest zijn, wat op gezag van verschillende latere - ik druk er op - laat toegetreden leden zo vlijtig als vaststaand feit in haast talloze beschouwingen verweven is geworden. Het is dan ook beslist onwaar dat de vader de zoon zou hebben aangebracht! Maar dàt is hier de zaak nietGa naar voetnoot(2). Een andere twijfel blijve eveneens uitgesloten: de côte d'amour gaat zonder kans op tegenspraak naar Pol de Mont. Zitten op 2 juni 1888 een 40-tal dames onder de 150 aanwezigen, dan wordt de ‘ongemeene bijval’ door ‘een sterk handgeklap’ ‘onderlijnd’. ‘Ook waren dat gedichten (idyllen en balladen) vol gevoel en leven en zij werden voorgedragen zooals slechts Pol de Mont voor te dragen weet’, aldus acteert het de zoete Leonard Buyst. De uitermate populaire ‘Brabantsche Leeuwerik’ had inderdaad een bekoorlijke, innemende, zware stem; hij speelde als het ware zijn teksten, charmant en, ‘tiré à quatre épingles’, zo moest hij, die zijn gehoor vrankweg in de ogen keek en glimlachend ook ietwat uitdagend monsterde, bevallen. Trouwens ‘Het oude Brugge’ had hij voorgebracht ‘als hulde aan de talrijke aanwezige dames’. Pol de Mont was de redenaar die te Brussel als gevierde tegenspeler van T. Bancel moest fungeren. ‘Charme’, | |
[pagina 100]
| |
‘timbre’ van stem en ‘virtuositeit’ in het betoog kenmerkten het woord van de Franse conferencier. Naar het getuigenis van Camille LemonnierGa naar voetnoot(1) bracht hij ‘une leçon d'éloquence qui ne resta pas perdue’. Dus moest ‘De Distel’ ter opluistering van zijn muziekfeesten ook zijn woord-virtuoos voorbrengen: de coming man, waarvan ‘Van Nu en Straks’ niet zou willen. Een kwart eeuw later hebben wij het genoegen gesmaakt de bij uitstek gezwinde fijfelaar - tijdens winternamiddagen en nog wel in volle oorlog - niet anders te zien optreden in de lugubere feestzaal van het Koninklijk Atheneum! Tussen impressionistische en expressionistische bewegingen in was hij ‘Lebenskünstler’ gebleven en mij is het nu de vraag of precies de uiterlijke, als het ware mondaine successen van de weke Pol de Mont, van 2 april 1887, 2 juni 1888, van 18 januari 1890 te midden van de muzikale ambiance van ‘De Distel’, niet de onbewuste aanleiding zijn geweest voor de stoer-aangelegde op helden-hardheid ingestelde ‘pal’-staandeGa naar voetnoot(2) Alfred Hegenscheidt om ‘le poète des dames et des soupirs’ in ‘Starkadd’ (1897), tot groot jolijt van de scherpe vrienden, het kleedje te passen dat wij literair-historisch kennen. Zouden wij er de verzen van De Mont en de formuleringen van Hegenscheidt niet eens op nalezen om de antagonismen naar het wezen in deze twee figuren te leren aanvoelen? Voor 18 januari 1890, toen professor Kleintjens onder het gehoor zat, en Haller von Ziegesar de Nayer en professor Doorenbos, werd De Mont nog gekarakteriseerd als de ‘eerste onzer huidige dichters’. ‘Reeds tweemaal puik onder alle opzichten’; zegde de oude garde, ten nadele van de jonge man! ‘Zonder vrees voor tegenspraak niet enkel de knapste, tevens misschien wel de beste onzer Vlaamsche lezers; alles weet hij leven en beweging bij te zetten’: de inhoud van het gelezene en de wijze waarop de Dichter voordroeg boeiden het gehoor gedurende twee uren. ‘Begeesterend’, sprak hij; ‘Verrukkelijk’. Dat alles moet ‘Starkadd’ onthouden hebben die tot de Mont de uitdaging zou richten: ‘word eerst man en zing dan wat ge zijt’.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 101]
| |
De indruk zal, voor het gehoor van toen onvergetelijk zijn geweest; woord en deklamatie vallend, naar het geldend concert-recept, tussen muziek van Grieg, Schubert, Beethoven en Grieg; Mesdagh, Schubert, Antheunis in. Lang mochten toen dergelijke avonden duren. Dankbaar betoonde zich het gezelschap, bevestigd in zijn overtuiging dat ‘De Distel’ werkte aan de stoffering van een Vlaams, burgerlijk én society leven, dat in opzet bedoeld was als parallel verlopend met het francofone. Getuige daarvoor de programma's van de Kamermuziekmanifestaties van ‘Les XX’ b.v., zoals wij deze terugvinden in het grote, vrij zeldzaam geworden werk van Mevr. Madeleine-Octave MausGa naar voetnoot(1), concerten waarin wij de medewerking noteren van een Mejuffrouw Van Langendonck. En Prospers zuster, het is bekend, had toch wel een mooie stem! Wij moeten het ons niet ontveinzen: er bestond een bepaalde doorstroming in de groepen, wat de personen betreft, een doorstroming tot op zekere graad, in één richting weliswaar, van Vlaamse zijde naar de francofonen toe, want, in de felle strijd om Richard Wagner, een toch wel typisch uitzicht der dingen, trokken vele francofonen én nederlandstaligen onder direct Duitse impulsen aan éen zeel! Wanneer in de programmering van de concerten de impressionistische muziek van Debussy, van Fauré in ‘De Distel’ niet aan bod komt, dan is het omdat het ter wille van de flamingantisch ingestelde, noodzakelijke tactiek minder gepast leek het repertorium aan te spreken van het Franse toentertijd uiterst gevaarlijk geachte ‘vie moderne’, hoezeer de werkelijk artistiek aangelegde leden de Franse literaire productie ook van heel dichtbij volgdenGa naar voetnoot(2). Het is b.v. treffend te kunnen wijzen op het verhaal van Frans van Cuyck, ‘Wie onschuldig is’Ga naar voetnoot(3), dat hij op 4 juni 1887 heeft voorgelezen te Brussel. De daarin ten tonele gevoerde Antwerpse schilder komt er voor uit, dat een ‘modern artiest’ alles moet lezen, wat zijn vrouw er ook van denken moge. Naast Zola's ‘Nana’ citeert hij als voorbeeld De Goncourt, denkend zelfs aan Joris Karl Huysmans. In België in de verschillende | |
[pagina 102]
| |
steden, wij vergeten het niet, wordt, bij een ev. directe geestelijke inbreng uit Duitsland, de artistieke wisselwerking België-Frankrijk niet gestopt. Parijs toch is de stad die 90% van de kunstschilders aantrekt en waaruit ons de herinnering aan een glorieus avontuur op society plan nog wel eens zal bezighoudenGa naar voetnoot(1). Muzikaal evenwel blijven de blikken op Duitsland gericht, óok in Frankrijk. In deze jaren begint Brussel precies zijn Europese, zijn universele rol te spelen en wijken Antwerpen en Gent als kristalliseringscentra. In het licht van deze omschakeling krijgen de Rühlmannse muziekprogramma's van ‘De Distel’ een heel, maar beslist bijzondere ondertoon, die bij de interpretatie van het geestelijk leven van de 19de eeuw, zo vlak vóor de vernieuwing van ‘Van Nu en Straks’, allerminst te veronachtzamen is. Al zal gaandeweg blijken, dat de door een Willemsfonds geboekte winsten in zake de veredeling van het volkszangrepertorium niet verloochend worden - (de strijd ging toch tegen de Franse salon-romance; op 4 februari horen wij Slachmuylders nog het allersentimenteelste genre-prentje ‘De dobbelaer’ voorhangen!) er wordt beslist op andere snaren getokkeld. Naast de nationale aan bod komende scholen, b.v. met Grieg-Jan Matthys Brans zal diens ‘Lyrische Stücke’ cadeau doen aan ‘De Distel’ - wordt Bizet, de officieel te Parijs eerst niet gewilde maar door Nietzsche opgehaaldeGa naar voetnoot(2) componist van ‘Carmen’ en ‘L'Arlésienne’, onder de aandacht gebracht. Kenmerkend voor Rühlmanns invloed is verder, dat precies Reyer, de door hem zo bewonderde autodidact, met BizetGa naar voetnoot(3) dweept! Moet anderzijds de aanbieding van ‘L'Arlésienne’ ook weer niet in functie gezien worden van Félibriges-sympathieën, van volkseigen karakteristieken à la Pol de Mont? Terwijl het voorbrengen van zo waar de ‘España’-suite van Emmanuel Chabrier, achteraf in Europa tot een zaagdeuntje verlaagd, en pas thans compositorisch weer opduikend, in 1888 voor ‘De Distel’ zeker markant moet blijven in het licht van de theorieën over het ‘naturalisme’ in de kunst. | |
[pagina 103]
| |
Dat alles is te dien tijde in wezen lang niet banaal. Zeker niet onverdienstelijk genoeg om koud-weg vergeten te worden en om onzerzijds nu nog te blijven meedoen aan het voorbarige huilconcert, dat, later, niet-wetende jongeren niet anders konden dan mede inzetten. Wij staan voor overgangslui, waarvan de prestaties alleen zeer snel achterhaald werden door een iets jongere generatie, die - gelukkig! - door haar voorstudie een steile opgang heeft kunnen bewerkstelligen. Wat de betekenis van de voorgangers daarom voor de geschiedenis niet uitwist. Hoe oud zijn de acterenden in musica? Dertig, vijfendertig jaar. Richard Wagner is juist, d.w.z. sedert een paar jaar, overleden (1883); Angelo Neumann heeft zijn Europese reis met ‘De Ring’ ingezet; Benoit heeft te Parijs met ‘Lucifer’ een grote - als campagne vanuit België ineengestoken - desillusie opgelopen; Verdi vecht er voor zijn roem; de Vlaamse muziek heeft vrij onlangs een groot verlies geleden door het overlijden van Willem de Mol; niemand vermoedt haast dat hier te lande weldra impressionistische muziek op zee-themata zal geschreven worden, o.a. door Gilson, onafhankelijk van het feit dat Debussy hetzelfde doet. Maar, hoe dan ook, het moderne concertleven te Brussel staat vooralsnog in het teken van het Wagnerisme, met het belijden van de Germaanse mythologie incluis. Van een nieuwe beleving van een intellectualistisch symbolisme staat men in zekere kringen niet ver af. Welnu wij mogen, neen wij moeten meteen optekenen, dat het werk van Richard Wagner, in concertvorm en herschreven voor piano (à quatre mains, een stokpaardje van het burgerlijk salon) of bewerkt voor concerterende instrumenten, in ‘De Distel’ bij herhaling is geprogrammeerd geworden, haast tot in den treure, zo dat het de afzijdigen weleens tot een obsessie kan geworden zijn en hen zelfs tot verzet heeft aangespoord. Dàt is begonnen met Franz Rühlmann, zeker op 26 november 1887, en misschien eer, maar bijzonderheden ontbreken in de notulen. Vergeten wij nochtans niet, dat de naam van Richard Wagner in ‘De Distel’ reeds een zeer vertrouwde klank had: op 7 maart 1885 had E. T'Sjoen er een vertaling van ‘De Meesterzangers’ voorgebracht, precies wanneer deze opera te Brussel 16 opvoeringen haalde. Wanneer Karel van de Woestijne zo | |
[pagina 104]
| |
wat vijftien jaar later, denkende aan Streuvels' verschijningGa naar voetnoot(1), in hem ziet een ‘formele levensdaad’ en in zijn kunst, een ‘soort van kosmische belijdenis’ ontwaart, ‘die de aesthetische filigranen misprijst’, dan mag mutatis mutandis, om de gedragingen van een Emiel T'Sjoen te begrijpen ook wel eens gedacht worden aan deze Zuid-vlaming, zoals die een doorbraakgestalte als Richard Wagner onderging. De sensatie was dezelfde. Op 13 november 1886 had de steevaste T'Sjoen nog een serie lezingen ingezet (tot 18 februari 1888 zijn het er elf) gewijd aan het ‘godengedicht’ en terwijl de muzikale opluisteringen worden voorgebracht, levert hij nog regelmatig andere, soms directe Wagner-bijdragen. Het terrein lag reeds omgeploegd; de klanken konden er als zaad in rondgestrooid worden. | |
3. ‘De Distel’ muzikaal in actie‘De Distel’ had vroeger een prijskamp uitgeschreven voor een schoolcantate een geliefd genre te onzent: de Vlaamse muziek heeft, behoudens ‘De waereld in’ (1878), op woorden van Julius de Geyter, immers een paar niet te versmaden partituren opgeleverd? De titel van het nieuwe opus zou luiden ‘Het lied van den stroom’, alias ‘De Schelde’. Naar de eis van de tijd programma-muziek met historische inzet. De vraag was of de ledendichters het samen tot éen suite zouden kunnen brengen van sapphische verzen à la Bodenstedt; maar van dat voornemen was niets terechtgekomen en zo ging het vrij onmiddellijk geleverde aandeel van Prosper van Langendonck, onder de titel van ‘De strijd der Geuzen tegen Spanje’, tussen de plooien verloren. Ten slotte kreeg Amaat Bogaerts op 9 oktober 1886 zijn woorden bekroond. Op 23 oktober wordt er over beraadslaagd of nu een prijskamp zou uitgeschreven worden voor de partituur, dan wel of onmiddellijk zou worden overgegaan tot de aanduiding van een toondichter. Op 19 februari 1887 worden de namen van Heckers en R. Bogaerts als kandidaten in overweging genomen. Dan blijft het stil, maar op zeker ogen- | |
[pagina 105]
| |
blik, heel wat later, zal blijken dat Franz Rühlmann de opdracht zo maar toegewezen kreeg. Om dát heden te verstaan, dienen wij te weten dat enkele personenschakels in ‘De Distel’ moesten geklonken worden, want vooraleer Hegenscheidt de kans zou krijgen om zijn vriend (en kennis van zijn zuster!) Rühlmann vooruit te schuiven, moest hijzelf nog lid worden! En dàarin heeft dan weer Prosper van Langendonck beslist de hand in het spel gehad. Hij was sedert enkele jaren alGa naar voetnoot(1) een zeer trouw lid van ‘De Distel’ in die dagen. Van juni 1887 af had hij Hegenscheidt, zeker als luistergezel, meegekregen. Het is niet onmogelijk dat Hegenscheidt geboeid werd door het relaas van Van Langendonck over de uiteenzettingen van leraar E. T'Sjoen over Wagners ‘Ring’ (9.4.1887), over de ‘Godendeemstering’ (23.4.) en over ‘Siegfried, de hardhuidige’ (19.5.). Van Langendonck wist Hegenscheidt er dan ook toe te bewegen zich in juli kandidaat te stellen voor het effectieve lidmaatschap. Op 18 september 1887 wordt hem dat verleend. Beiden volgen nu regelmatig de zittingen in gezelschap van de originele, verbazend belezene en musicologisch rijpe Edward Coremans. Een mooi stel toch wel! Zo treffen wij op 29 oktober 1887, als Dominicus Sleeckx voorzit en Mejuffrouw Käthe Hoppe en F. T'Sjoen (door zang) en H. de Zeine het helaas niet nader gedetailleerde ‘toonkundig gedeelte’ van de avond verzorgen, een gezelschap aan, samengesteld als volgt: Mw. Cortebeek, de twee juffrouwen T'Sjoen, de heren Hoppe, Strang, Herman Hiel, E. de Veen, E. Hertoghs, L. Delpire, Derboven, G. Schamelhout, E. T'Sjoen, Cortebeek, E. Coremans, Geboes, Van Langendonck, van Parys, L. Buyst. Was ondertussen Hegenscheidt op de gedachte gekomen op zijn beurt zijn vriend Rühlmann te introduceren - het ‘Lied van de stroom’ heeft nog steeds geen componist! -, want waarom geen modern voelend jonge man een kans te gunnen? Hoe dan ook, op 12 november 1887, wanneer een oude interne Distelruzie wordt bijgelegd en acht oude leden terug worden opgenomen, verzorgen A. Hegenscheidt, Beving, H. de Zeine én F. Rühlmann het ‘muzikaal programma’, vermoedelijk tot | |
[pagina 106]
| |
ieders genoegen, want veertien dagen later (26 november 1887), wanneer Dom. Sleeckx twee Chinese toneelstukken zal ontleden (ook dàt wijst, zij het in een oud diapason, tóch op de erkenning van de Europese moderne tijdsstroom!) dan wordt een groot feest aangelegd om peis ende vree te vieren. Voor het eerst worden wij nu nauwkeurig ingelicht over het voorgebrachte programma. Aanwezig zijn de dames Cortebeek, Hoppe, Louvau, Van Langendonck (Prospers zuster); de heren D. Sleeckx,. K. Versnaeyen, Hip. Ledeganck, Dr. Hendrickx, G. Schamelhout, Verhees (vader en zoon), L. Delpire, Boussemaer, Slachmuylders, Aerts, P. van Havermaete (de schilder?), Lejour, Westerhove, F. Rühlmann, plus acht andere heren en dames, E. en V. T'Sjoen, Scherpenseel, J. Brans, van Loock, E. Hertoghs, J. KeslerGa naar voetnoot(1), P. van Langendonck, Hoppe, Louvau, Cortebeek, de Keyser, A. Hegenscheidt, L. Leefson, E. Coremans, J. Hoste en L. Buyst. Juffrouw Hoppe begeleidt zichzelf met de gitaarGa naar voetnoot(2) en zingt ‘Nach Sevilien’ plus, een platduits lied en ‘Schöne Minka’. Met Rühlmann aan de piano en Hegenscheidt als violist zingt zij de ballade van Goethe ‘Der Fischer’ (muziek van Carl Loewe?) en ‘In die Ferne’ (muziek van Kaliwoda). Typische aandachtspunten in de avond leveren Rühlmann en Hegenscheidt. Zij spelen de ‘Marsch’ uit ‘Tannhäuser’ van Wagner en ‘An den Abendstern’: dé latere succesfragmenten op grammofoonrollen en pianola's. Een beetje als een tang op een varken prijkt midden in het programma een virtuosen-stukje geleverd door Rühlmann alleen: ‘Dichter und Bauer’ van Franz von Suppé; misschien wel om de a-musische zielen van het gezelschap toch ook hun dierbaar kluifje te gunnen. Een maand later speelt Rühlmann (10.12.87) een eigen stuk en Wagners ‘Walkürenrit’ - dit jaar haalt de Walküre in de Munt in twee maanden 21 opvoeringen - om onmiddellijk daarna (17.12) ‘De Distel’ te vergasten op de ‘Sonata 18-Fantasia’ van W.A. Mozart, op diens ‘Türkischer Marsch’ en... | |
[pagina 107]
| |
op het ‘Vorspiel’ tot ‘Lohengrin’ van Wagner. In de notulen staat niet aangegeven dat Hegenscheidt ‘vedelde’, maar wij kunnen ons moeilijk dit ‘Vorspiel’ gedragen door de strijkers voorstellen zonder viool-aandeel en als piano-solo, tenzij in Liszt-transpositie! Trouwens het gezelschap ziet er luistergraag uit: L. Buyst, Cortebeek, J. Kesler, J.M. Brans, .van Loock, L. Leefson, E. Coremans (voorzitter), P. van Langendonck, A. Hegenscheidt, Stiennon en F. Rühlmann. Dat de T'Sjoens ontbreken is wel spijtig. Het jaar 1887 werd op 31 december afgeslotenGa naar voetnoot(1). Klokke twaalf hield voorzitter J.M. Brans een vurige improvisatie. Een van de mooiste ‘Distel’-avonden wordt te 2 uur 's morgens uitgeluid door E. T'Sjoen, L. Buyst, L. Leefson, E. Coremans, V. T'Sjoen, B. Hoppe, P. van Langendonck, H. de Zeine, E. de Keyser, A. Hegenscheidt, E. Hertoghs (weldra stervend), Mej. T'Sjoen, broeder Brans, Mej. K. Hoppe, Mevr. Hoppe en F. Rühlmann. In welk licht stond deze feestavond? In dat van de romantiek: een vroege Beethoven-sonate, de tweede, wordt gebracht door Hegenscheidt en Rühlmann. Rühlmann zorgde voor de introductie: de ‘Ouverture’ tot ‘Athalie’ van F. Mendelssohn-Bartholdy; hij sloot ook de avond af met de ‘Feestmars’ uit ‘Sommernachtstraum’ van Mendelssohn én met andermaal Wagners ‘Walkürenrit’Ga naar voetnoot(2). Het ‘Distel’-gezelschap van oudejaarsavond kreeg bovendien te verwerken: drie ‘Kinderszenen’ van Schumann: ‘Träumerei’, ‘Am Kamin’, ‘Ritter vom Steckenpferd’, waarvoor Hegenscheidt zijn medewerking kan verleend hebben, zeker is het toch nietGa naar voetnoot(3). Het derde Wagner-fragment van dit concert was Siegmunds ‘Liebeslied’. Ten slotte gaf Rühlmann nog een eigen ‘Idee’, vermoedelijk voor hobo, zijn instrument ten beste. Werkt hier een Multatuli-tip? Wij mogen van dergelijke avonden niet te veel kwaad vertellen, en moeten er een uitvloeisel in zien van de manifeste wil | |
[pagina 108]
| |
om het geestelijk leven in ons land een moderne teeltbodem te geven. Wij weten immers hoe moeilijk Frankrijk-zelf toegankelijk was voor Wagner, hoe Baudelaire, Villiers de l'Isle AdamGa naar voetnoot(1) en daarna Mallarmé en nog later de hele bent van de symbolisten de Duitse meester tot strijdterrein hadden uitgekozen. In het Brusselse milieu blijft ‘De Distel’ niet achter, en hij die later én eerste dirigent wordt van de ‘Munt’ aldaar, maar ook dirigent van de ‘Opéra’ en de Opéra comique’ te Parijs, is een eerste popularisator, die de stevige kern van vrienden als stut en steun achter zich voelt in de schoot van de ‘Distel’-manschap. Overigens, wij moeten niet te verwonderd opkijken. Enkele zielen waren destijds bereid in Vlaanderen om de eeuwige salonmelodietjes van de oude aria-school vaarwel te zeggen. Verleden jaar heeft licenciaat K. Wouters er in zijn verhandeling voor de Leuvense universiteit kunnen op wijzen dat b.v. een Dominicus Sleeckx zich zeer vroeg in zijn werk over WagnerGa naar voetnoot(2) heeft uitgelaten, zodat niet alleen Emiel van der Straeten voor zekere Bayreuth-jaren te noemen is, waarbij wij niet vergeten dat Sleeckx' dochters Paula en Mina, maar vooral Mina hoog aangeschreven zangeressen waren. 1887: wij moeten het ons goed realiseren, het is in ons geestelijk leven het jaar van de vinnige controversie Rooses-De Mont-Van Langendonck; het is het jaar dat de samenstelling van onze Academie aanleiding wordt tot de oppositionele vorming van het ‘Taalverbond’, een brug tussen Antwerpen en Brussel geslagen, waarvoor ‘De Distel’ actief personeel levert; het is een jaar waaruit met wat meer eensgezindheid tussen oud en jong: van Rooses tot Vermeylen, veel beters te halen was geweest voor de toekomst. De oudejaarszitting van 31 december waarop gewezen werd, ademt, in weerwil van de persoonlijke spanningen, een geest van tevredenheid, zeker van strijdlust. Na het concerterend programma wordt Mejuffrouw Hoppe nog eens gevraagd haar ‘Mignon’ en ‘Nach Sevilien’ te zingen, waarna de heren H. de Zeine en V. T'Sjoen (een bariton-stadhuisbediende, die een | |
[pagina 109]
| |
poosje de opera's van Noord-Frankrijk zal afdoen, maar als activist ellendig in de gevangenis terecht komt) het gezelschap vergasten op een ‘Pierlala’, het ‘Kerelslied’, de ‘Vlaamsche Leeuw’, met als slotbedrijf voor T'Sjoen: ‘Klokke Roeland’. Het trio Hoppe, De Zeine, T'Sjoen, had zich trouwens reeds vroeger ingeschakeld, op 29 oktober 1887, en wij treffen het bij herhaling aan, zoals Rühlmann in 1887 wel zevenmaal is opgetreden (van 12 november tot 31 december: 12, 26; 3, 10, 17, 24, 31). De notulisten van ‘De Distel’ over het algemeen hoe vlijtig en nauwgezet ook, hebben toch wel eens nagelaten punctueel àlle titels en componistennamen op te tekenen, zo weten wij vooralsnog niet wát Rühlmann precies ten gehore bracht op 21 januari 1888, en welke de vier liederen waren die de Duitse Käthe Hoppe voordroeg; ook acht dagen later blijft de lijst blanco staan: Rühlmann wordt aan het klavier gesignaleerd; juffrouw Hoppe krijgt ‘een paar Duitsche liederen’ toegemeten. Verder vernemen wij dat ‘de eerste helft’ van ‘Het Lied van den stroom’ (‘De Schelde’), waarvan Hegenscheidt de week daarvoor mede de ‘toonzetting’ had besproken, nu ten gehore werd gebracht en interessant voor ons is dan, dat de notulen de naam van Rühlmann vrijgeven als componist van de thans ook verloren compositie. ‘De Distel’ krijgt ‘Het lied van den stroom’ in extenso ten gehore op 10 maart 1888Ga naar voetnoot(1). Weer is het een grote dag, zodat wij mogen besluiten, dat het publiek voorbrengen van deze compositie beschouwd werd als het leveren van een bijdrage tot de jonge Vlaamse muziek: Rühlmann, Hegenscheidt en Hoppe zijn van de partij: hun uitvoeringen omlijsten de voorlezing door Frans van Cuyck van diens ‘Droeve dagen’. Ditmaal een Wagnerloos programma. Rühlmanns compositie prijkt er in vervanging van Wagners werk. Op het programma staan verder Mendelssohn (‘Athalia’, ‘Ouverture’ en ‘Kriegsmarsch’); L. van Beethoven: het Adagio uit Septet nr. 20; Schumanns ‘Widmung’ en diens ‘Lotusblume’ die Van Langendonck geweldig gaat aangrijpen, ja vervolgenGa naar voetnoot(2). De dichter niet alleen, | |
[pagina 110]
| |
want wij zullen vernemen, dat E. T'Sjoen aan de componist een leesbeurt zal wijden (24 mei 1890), die heel wat commentaar gaat losmaken. Een uitgelezen gezelschap was aanwezig die 10de maart, ook dàt onderlijnt de betekenis, die aan de avond werd gehecht: Mevr. Hoppe was er, Mej. Van Langendonck, twee dames De Geldere, Mw. Verhees, de drie zusters Hegenscheidt, Mw. Sleeckx, de heren Verhees, Dries, Langfels, Lievens, Plein, twee heren De Veen, Coene, vader T'Sjoen, De Geldere, zoon Magerman, Schepens, zoon Hiel en nog een vijftal; bovendien de leden Hoppe, de beide T'Sjoens, Brans, Kesler, Hertoghs, Hegenscheidt, De Zeine, Gebaes, Janmoulle, (de stichter van ‘De Distel’), Van Graeven, Dael, Steenman, Van Langendonck, Slachmuylders, Coremans, Magerman, Leefson, Van Loock, Cortebeek en Buyst. Iets meer dan een maand later, 28 april 1888, staat ‘Het lied van den stroom’, als ‘schoolcantate’, opnieuw aan de orde. Twintig dames en tachtig heren vormen het luisterend gezelschap. Wat de heer Rühlmann en Mej. Hoppe voorbrengen met een onbekende derde, om Frans van Steenwegens voorlezing over een ‘Stierengevecht in Spanje’ te omlijsten, werd niet opgetekend. ‘De Distel’ heeft de wind in de zeilen. Twee juni 1888 wordt voor Pol de Mont een hoogdag, zoals wij reeds vernamen. Rühlmann, Hegenscheidt en Käthe Hoppe, V. T'Sjoen, Koester en Schoepen treden op. Gepresenteerde componisten zijn: Beethoven (‘Prometheus’), Mendelssohn, (‘Schifferlied’, Mej. Hoppe), Wagner (‘Tannhäuser’, Rühlmann, Hegenscheidt). Het lied-repertorium omvat van Blaes ‘Klokke Roeland’ (T'Sjoen), van Füsslen ‘Des Mädchens Klage’ (Köster), van Lohr ‘Nur dich allein’ met een paar voorlopig ondefinieerbare zaken uitgevoerd door Rühlmann, Hegenscheidt en Koester. Als nieuwigheid wordt door Schoepen Van Langendoncks ‘Kerstlied’ voorgedragen, op muziek van Rühlmann, die ook heden zijn prijs voor ‘Het lied van den stroom’ in ontvangst neemt. Dit alles ter omlijsting van De Monts minnedichten in terzinen, van zijn idyllen en balladen. Het is de onvolprezen, afgemeten leraar E. T'Sjoen die het Wagner-klimaat verder vaardig laat blijven over ‘De Distel’, met zijn ‘Nevelingen’-commentaren (26.5.88: Brünnhilde volgens de ‘Edda’; 16.6.88: Siegfrieds dood; 23.6.88: Gudrun). | |
[pagina 111]
| |
Als het jaar sluit - de vaste ‘muzikanten’ zijn afwezig - klinken twee Duitse liederen op (Käthe Hoppe) en wij horen het ‘Lentelied’ van Antheunis door V. T'Sjoen aanheffen: een piano-parafrase op het gedicht van N. de Tière ‘Liefdelicht’ wordt verzorgd door J. de Mol, stuk dat op 6 april, met een kindercantate ‘De lichtbron’ op woorden van N. de Tière, hernomen wordt. Met de lente (9 maart 1889) wordt weer op grootse wijze gemusiceerd in de ‘Oude Beurs’ om Sleeckx' lezing ‘Tooneelen en tooneelspelen’ op te fleuren voor een honderdtal toehoorders. Sleeckx, wij constateren het, schiet er tegenover De Mont, een vijftigtal stuks bij in! Een zeer gemengd programma wordt opgedist. Franz Rühlmann treedt in dubbele functie op, als hoboïst, - hij was immers tijdens de Brusselse conservatorium-concerten reeds in die hoedanigheid opgetreden - en als secundant van een jonge, vaardige, pas ontdekte klaviervirtuose, juffrouw Massun. Zij verzorgen samen het openings- en het sluitstuk: Boïeldieu (‘La dame blanche’?) en een niet nader aangeduide mars. Als hoboïst vertolkt Rühlmann een ‘Fantazij’ van Hubanx, een ‘Abendlied’ van Schumann en opnieuw zijn eigen ‘Idee’. De jonge dame-zelf treedt nog aan met ‘Het lied eener deerne’ van August Dupont, de het volgende jaar stervende broer van de leider van de ‘Volksconcerten’ of ‘Concerts populaires’, en een ‘Balletstuk’ van Wouters. Flor T'Sjoen verzorgt de ‘Droeve tijden’ van Antheunis-De Mol, ook het ‘Lentelied’ en van Blaes ‘Blinde Kind’. De muzikale hoofdbrok gold ditmaal W.A. Mozart: Massun-Rühlmann voeren een niet nader aangeduide Symfonie uitGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 112]
| |
Het is niet te ontkennen: telkens wordt blijk gegeven van een fijne bekommernis wat de hoofdmomenten betreft, terwijl getracht wordt tussen de nationale school en de universele wereld zeker evenwicht te bewaren. Er wordt beslist niet eenzijdig gemusiceerd. De huidige formule van de B.R.T., de eigen productie te mengen met de vreemde, vond reeds haar toepassing. Geen kwade formule. En dan, ‘De Distel’ houdt het oog gericht op wat om hem heen gebeurt: J.M. Brans bespreekt op 16 maart, de week nadien, de ‘Vingtistes’; een maand later nodigt hij zijn medeleden uit (20.4.89) een bezoek te brengen aan het atelier van de uit Parijs uit de omgeving van Jan van Beers jr. teruggekeerde Jef Lambeaux; op 21 september zal diens oeuvre ‘De Driften’ ter plaatse worden bewonderd. Hoe het programma van 25 mei 1889 verzorgd door Rühlmann-Hegenscheidt en Mej. Massun was samengesteld, blijft ons helaas weer onbekend. Vermoedelijk heeft de notulist meer aandacht geschonken aan Van Steenwegens beschouwingen over ‘het dansen in de gemaskerde bals’, als fantazij behandeld! Toch werd er gemusiceerd om in de traditie te blijven. Op 8 juni 1889 heeft Rühlmann nogmaals gespeeld. Programma eveneens onbekend. 27 juli 1889 brengt een nieuwigheid aan: het blijkt dat Rühlmann nu twee practisch-pragmatische fabelen van de posticheur-leverancier van het Hof, Leo Leefson, van muziek heeft voorzien: ‘Het kind en de lelie’ en ‘De boerin en het zwijn’. De figuur van Leefson, die Herman Teirlinck zo representatief voor de ‘Belle Epoque’ vond, zo dat hij hem in de commentaren bij ‘De lemen torens’ ontroerende bladzijden | |
[pagina 113]
| |
wijddeGa naar voetnoot(1), komt voor ons nog wel eens aan de ordeGa naar voetnoot(2) in het licht van de doordringende karakteristieken van hemzelf én van Karel van de Woestijne. Wij constateren hier enkel het feit, dat Rühlmann, door Teirlinck als ‘bekwaam musicus’ bestempeldGa naar voetnoot(3), met een zekere flair de niet banaalste teksten van ‘De Distel’-ieren uitkiest, want op 2 november 1889 treffen wij hem als componist aan van ‘Bede myner ziel’ van Slachmuylders, een vers met (Van) Langendonckiaanse slag. Het programma van 2.11.89 is, behoudens de Van Beethovenmuziek (‘Adagio’ uit het ‘Septet’) en Schubert's ‘Röschen auf der Heide’, eer nationaal getintGa naar voetnoot(4) met Field (‘Nocturne’), Benoit (‘Heeft het roosje milde geuren’), W. de Mol (‘Ik ken een lied’), Antheunis (‘Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief’) en een ‘Piet Hein’ (vermoedelijk wel van Viotta)Ga naar voetnoot(5). Als zangers zijn aan de beurt gekomen V. T'Sjoen, Cortebeek en... Leefson!Ga naar voetnoot(6) Zeer typische evolutie, zouden wij zeggen, ook op 30 november 1889 (de dag dat A. Vermeylen en H. Langerock aanvaard worden als lid en C. la Gravière leest) want enkel stukken van eigen bodem worden voorgedragen door de pianist J. de Mol en de zangers V. T'Sjoen en H. de Zeine: ‘Ik ken een lied’, ‘Liefdelicht’, ‘Lentelied’, ‘Kerelslied’, ‘Klokke Roeland’, ‘De Vlaamsche | |
[pagina 114]
| |
Leeuw’. Een door T'Sjoen gezongen lied ‘De speler’ moet nog thuisgebracht worden (Zou hier sprake zijn van ‘De dobbelaar’, de oude romance; zie blz. 102?). Het is mogelijk dat met een titel als ‘Lohengrin ofte De uil’ een anti-Wagner addertje onder het notulen-gras wordt gestopt, waarvan de zin ons moet blijven ontgaan. De werkelijke promotors van het Wagnerisme waren afwezig, tenzij wij in de titel een Vermeyliaanse groteske moeten erkennen! Dit betekent nochtans niet dat Bayreuth zijn schimmen niet meer zou rondzenden! Op 13 juli had T'Sjoen de etymologie van de namen van de dagen onderzocht, en op 7 december 1889 was Brans naar voren getreden met een ‘Walkurenrit’ in dichterlijk proza. Het duurt nu tot 23 augustus 1890 vooraleer muzikaal nog eens duchtig op het Wagner-pedaal wordt geduwd, want bij de komst van Pol de Mont op 18 januari zijn, met bescheiden maar kwaliteitsgebaar, (behoudens van Van Beethoven en van Schubert: Saey zingt Goethes ‘Mignon’ en T'Sjoen nog Schuberts ‘Ständchen’ en ‘Röslein’), de Noorse en Vlaamse school eregasten. Een ‘Peer Gynt-Suite’ (de eerste of de tweede?) en ‘Norwegische Tänze’ van Grieg komen te voorschijn, geïnterpreteerd door het tweespan Massun-Rühlmann. Voor Vlaanderen doet opgeld ‘O zend my dyn groet’ (Pol de Mont) van Mesdagh en een nieuwe subtiel bedoelde door T'Sjoen verklankte aanwinst ‘Looverkens’ van Hoffmann von Fallersleben, tot melodie verheven door Gentil Antheunis (en naar wij uit de manuscripten konden ervaren technisch geharmoniseerd door Willem de Mol). Zij verschijnen ook om beurten in ‘De Zweep’Ga naar voetnoot(1). Even de aanwezigen aanstippen: V. T'Sjoen zit voor; Buyst, Van Langendonck, Stiennon, Brans, Cortebeek, De Keyser, De Smet, De Veen, De Zeine, Hegenscheidt, Janmoulle, Leen, Leefson, Magerman, Is. Teirlinck, Van Loock, Vermeylen, Van Parys. Als buitenstaanders: Prof. Kleyntjens, Haller von Ziegesar, Bartholeyns, Versnaeyen, Doorenbos, Verhees, vader en zoon, Pr. Stijns, Haller, zoon Hiel, Portaels (de schilder), Schamelhout, Mw. Roeland, Mej. Hiel, Mej(s ?). T'Sjoen, Mej. Van Langendonck, Mej(s ?). Magerman, Mw. Buyst, plus een zestigtal leerlingen van de Willemsfonds-leergangen. | |
[pagina 115]
| |
De maand daarna, wanneer Reimond Stijns, op 22 februari, als lezer optreedt en Rühlmann opnieuw het concertgedeelte leidt, vertoeven wij nog steeds onder de emprise van de nationale scholen. Niet enkel worden door T'Sjoen twee ‘Looverkens’ aangeboden (‘Myn liefken is myn sonne’; ‘Heden root, morgen doot’), maar Waelputs ‘Gondellied’ wordt gezongen door Saey. Buiten Rühlmanns ‘Vilanelle’ voor hobo - hij vertolkt ze natuurlijk zelf - en zijn ‘Poolse fantasie’, wordt de Noor Larsen voorgesteld, waarvan Käthe Hoppe ‘Mein Herz ist wie die dunkle Nacht’ en ‘Mit deinen blanken (?) Augen’ vertolkt en verder de Pool Rubinstein met ‘Gelb rollte mir zu Füssen die brausende Flur’. Voor een paar zangnummers, behoudens voor Antheunis' ‘Een vrouwken gezwind te spinnen zat’ (T'Sjoen), geraken wij het spoor bijster, zoals, spijtig genoeg, ten opzichte van de algemene karakteristiek van de laatste concerten, ook voor de uitgevoerde openingsstukken (Rühlmann-Massun). Staat mij toe, dat ik, ook door de aanwezigheden genoteerd voor deze dag, documentair de kring omschrijf waarin ‘De Distel’ werkte: als leden treffen wij aan (Hegenscheidt is afwezig!) Buyst, T'Sjoen (voorzitter), Van Langendonck, Kesler, Stiennon, Cortebeek, De Keyser, De Zeine, Magerman, Van Loock, Vermeylen, Coremans, R. Stijns, N. de Tière, een De Mol, Käthe Hoppe, Lodewijk de Raet, Haller, en bovendien Mev. en Mej. Roeland, de juffrouwen T'Sjoen, Mej. Van Langendonck, Mev. en Mej. Magerman, Mev. en Mej. De Keyser, Mev. Van Loock, Mev. Hoppe, een tweede Mej. Hoppe, Mej. De Tière, twee juffrouwen Mulle en een heer Mulle, Mev. en Mej. Stijns, Mev. De Mol, de heer, Mev. en Mej. De Bock, Van Ierland en vrouw, twee juffrouwen Buyst, Strang, Jan Wouters, V. van de Weghe, Vriry, Smits, Maenhout, Verbeeck, Van Nypelseele, Derbecourt, Neyrinck, Vanderheyden, Billiet en nog zovelen die het honderdtal moeten volmakenGa naar voetnoot(1). Het is de laatste maal dat Käthe Hoppe verschenen is, want door vertrek zal zij op 21 juni 1890 om ontslag moeten verzoeken, waarop de bewogen gentleman Van Langendonck spontaan | |
[pagina 116]
| |
voorstelt haar met kwijtschelding van cotisatie toch te behouden als erelid ter wille van de vele bewezen diensten. Het wel heel levenslustige meisje laat een bijzondere indruk na. Mev. Hegenscheidt heeft in haar klaarkomende ‘Mémoires’ aan deze gestalte, zo vertrouwde ze mij toe, een markante plaats ingeruimd. Rühlmann bleef ondertussen afwezig en Hegenscheidt ook; de vergaderingen verlopen zonder muziek, maar niet zodra, 23 augustus, duikt de componist op of hij treedt in actie, in volle Wagner-actie. Met T'Sjoen en Saey geeft hij nu ‘Walküre’ en ‘Siegfried’Ga naar voetnoot(1) (Wodans afscheid) en nog ‘Meesterzangers’-tonelen ten beste. Ook ‘Lohengrins’-voorspel wordt (met Hegenscheidt?) hernomen en zijn eigen compositie op Slachmuylders woorden (‘Bede myner ziel’). Een maand later (27.7.90) speelt hij vijf stukken van Schumann als solistGa naar voetnoot(2). Hoe nauw woord en klank in ‘De Distel’ bijwijlen op elkaar aansluiten, moge blijken uit de omstandigheid dat T'Sjoen op 3 mei reeds de vertaling van ‘Wodans vaarwel aan Brünnhilde’ had voorgelezenGa naar voetnoot(3); gevolgd op 31 december door de vertaling van een toneel uit de ‘Walküre’ (I, 3) door T'Sjoen, terwijl de Schumanninterpretatie van september door Rühlmann mag beschouwd worden als een verse illustratie van T'Sjoens lezing van 24 mei 1890 gewijd aan deze componist. Op een heel bijzondere wijze ‘gegeerd’ door de fijngevoeligsten onder de Distelieren: Van Langendonck, Hegenscheidt. De feestzitting van het winterseizoen van 8 november 1890 wordt, onder voorzitterschap van D. Sleeckx in ‘De eendracht’ aan de Fabriekstraat gehouden: 200 man brengt zij bijeen al treedt een wel eens aangevochten, maar toch welsprekende, J.M. Brans op de tribune. Er zit iets minder lijn in het programma en van Wagner weerklinkt, door T'Sjoen, alleen ‘Wodans vaarwel tot Brünnhilde’. F. Rühlmann heeft voor zichzelf een tekst van Ferdinand Freiligrath gekozen, ook door T'Sjoen te zingen. Jan M. Brans had voor de Nederlandse versie gezorgd: ‘O, min zoo lang gij minnen kunt’. | |
[pagina 117]
| |
De ‘vedel’-partner, om bij de puristisch geneigde ‘Distelierse’ taal te blijven, is Van Styevoort, ofschoon Hegenscheidt aanwezig is! De aandacht gaat naar de Pool Wieniawski (‘Mazurka’); het zuiden wordt opgeroepen door Casella (‘Napolitaansch lied’) en Costicelli (‘Cavatine’). Duitsland wordt vertegenwoordigd door een werk van Jungmann (‘De smidse’?) en een ‘Moment musical’ van Schubert vertolkt door Van Styevoort, althans zo wij de notulen mogen vertrouwen, want Schubert schreef deze muzikale overpeinzingen toch wel voor klavier? Daaraan werden nog zes stukjes toegevoegd uit Schumanns ‘Album für die Jugend’Ga naar voetnoot(1), gespeeld door Rühlmann. Mendelssohns ‘Ouverture’ voor ‘Athalie’ had het concertgedeelte weer geopend (Rühlmann) en Massart, als zanger, had nu ook eens een Franse melodie ten gehore gebracht ‘Le châlet’ van Adam, geneutraliseerd door een werk van J. de Mol ‘Ik heb geen moeder meer’. Het mag vervelend lijken, maar ik acht het best toch maar weer de opgetekende namen van aanwezigen over te nemen, altijd met hetzelfde documentair doel voor ogen. Daar gaan ze dan: Buyst. E. en V. T'Sjoen, Kesler, Brans (Van Langendonck afwezig), Cortebeek, De Keyser, De Veen, Hegenscheidt, Janmoulle, Leen, Magerman, Van Loock, Vermeylen, Coenen, Buyl, D'Hulster, Sleeckx, Mev. Cortebeek, De Raet, Von Ziegesar, Verhees, Schamelhout, Mev. Roeland, Mev. Magerman, Mev. Buyst, Mejuffrouwen Magerman, Mejuffrouwen T'Sjoen, Mev. Van Loock, Mulle, twee Juffrouwen, Mej. Roeland, Mej. De Bock, twee Juffrouwen Buyst, Vriry, Van Nypelseele en weer voor het grootste deel een aantal nieuwe namen: Toussaint (Jef!), Massart, Mev. Buyl, Mev. Stobbaerts (dame of moeder van de schilder), Mev. Brans, Mev. Kesler, Mev. Reinhard, Mej. Stobbaerts, Mej. Reinhard, Mej. Anthonis, F. van Leemputten (de schilder), J. Stobbaerts (id.), Madiol en zoon, Van Langendonck vader, Mulle zoon, broer Schamelhout, Roelans, F. Reinhard en zoon, Herman Hiel, Herders, De Clercq, Keyaerts, Osten, Saey, plus éen student. Som: 200. Het jaar gaat voorbij zonder verdere muzikale prestaties tenzij op oudejaarsavond, wanneer T'Sjoen zijn ‘Walküren’- | |
[pagina 118]
| |
tekst voorbrengt, Van Tright, als nieuweling, een ‘Koraalregen’ op het klavier weggeeft en een ‘Ontwaken des levens’, beide vermoedelijk van hemzelf. De vergadering was over de aanwinst met Van Tright zo in de wolken, dat de componist, op voorstel van Hegenscheidt, E. T'Sjoen en Brans, zittende aan de piano, als lid wordt aanvaard! V. T'Sjoen en Saey zorgen voor Vlaamse liederen van Rühlmann, Benoit, Antheunis, etc. Jan M. Brans, die voorzat, herinnerde er aan dat Rühlmanns muziek op het vers van Freiligrath hem die andere oudejaarszitting in het geheugen riep tijdens dewelke Edw. Hoppe het gedicht van (de politiek-sociaal geconditioneerde) FreiligrathGa naar voetnoot(1) op zo ontroerende wijze had voorgedragen, dat het op iedereen de grootste indruk gemaakt had. Het is de vraag of wij er aldus niet achterkomen, waarom Rühlmann precies deze dichter voor zijn compositie had uitgekozen? 1891, muzikaal gezien, zet op 24 januari in met een door J. van Tright verzorgd concertgedeelte. F. T'Sjoen zingt van hem drie liederen. De week daarop, 31 januari, eigenen de vrienden Rühlmann-Hegenscheidt zich echter zeer kordaat weer het volle programma toe - het blijft te sympathiek om er niet andermaal bij stil te staan - met een bijzonder accent op... G. Bizet. Rühlmann brengt, na het ‘Vorspiel’ tot ‘Lohengrin’Ga naar voetnoot(2) (met Hegen) een arrangement op ‘L'Arlésienne’ voor hem alleen (ā la Liszt?). Schumann komt nog aan de beurt met ‘Träumerei’; T'Sjoen zingt Schuberts ‘Roosje op de heide’ en ‘Een vrouwken gezwind te spinnen zat’, nu wel bekend, maar ook nog eens Rühlmanns ‘O min zo lang...’ van Freiligrath-Brans. Acht dagen later, 7 februari 1891, staan aan de orde ‘Duitsche liederen’ voor klavier van Rühlmann, opnieuw zijn Freiligrath-Brans-lied en een nieuwe compositie, ditmaal voor ‘Waarom uw blik...’ van Van Langendonck. Nog eens heeft ‘Wodan afscheid genomen van Brünnhilde’ in intieme aanwezigheid nu van E. T'Sjoen, Hegenscheidt, Brans, Neeckx, Cortebeek, Buyst, Janmoulle, Toussaint (J.?), Magerman; niemand meer. Rühlmann blijkt zich in het jaar van de verschijning van C. Bellaigue's werk met aandacht toe te leggen op de muziek van Georges Bizet, want op 11 april 1891 voert hij nog, (hij doet | |
[pagina 119]
| |
dus werkelijk zoals Liszt zou men zeggen, die toch zo vlijtig Verdi uitdroeg, maar Rühlmann doet het dan wellicht met minder pianistieke en overdadige vingervaardigheid), op 11 april 1891 dus voert hij voor zijn vrienden nog ‘Carmen’ uit, maar meteen herneemt hij plots - om welke veristische redenen toch? op aanvraag? - ‘Boer en Dichter’ van Franz von Suppé. De vraag is - want de notulen zijn niet duidelijk - of onze interpretator ‘dien avond’ ook Antheunis' ‘Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief’ met appogiaturen en Lisztse kadansen heeft belegd... Tien leden zijn aanwezig, te weten: E. en F. T'Sjoen, Hegenscheidt, Brans, Cortebeek, Buyst, Stiennon, Schamelhout, Opdebeek (die wij voor het eerst zien verschijnen!), Van Autryve. Bereiden de anderen, de velen, zich voor op het tienjarig bestaan van ‘De Distel’? Zo enthousiast zijn de scharen niet, want komen de leden op zaterdag 23 mei 1891 vrij goed op, het muziekfeest van de dag nadien lokt de menigte niet. Op zaterdag-zelf lezen velen, maar het aandeel van de muziek blijft beperkt tot liederen van Van TrightGa naar voetnoot(1) (‘Langs de doornen haag’ en ‘Wiegelied’, Hiel), van Rühlmann (‘Waarom uw blik...’, Van Langendonck), van J. de Mol (‘Ze waren beiden jong’, Coopman) gezongen door Schoepen. Op zondag 24 mei verschijnen weer grote namen op het appel: Beethoven (‘Egmont’, ‘Ruïnen van Athene’, ‘Mignon’, ‘Ich liebe dich). Een ‘Trio’ voor piano (Rühlmann natuurlijk), viool (Hegenscheidt) en cello (Van Winckel) wordt niet nader bepaald. Met ‘Wodans afscheid’ wordt het aan vreemde componisten voorbehouden programma-gedeelte besloten. Het tweede luik van het jubelconcert staat geheel in het teken van de eigen school: E. Tinel (de anti-Wagneriaan, pro BrahmsistGa naar voetnoot(2), W. de Mol, R. Huberti, G. Antheunis, J. Blockx en eindelijk... ook P. BenoitGa naar voetnoot(3), Tinels antipodeGa naar voetnoot(4), zij vullen samen | |
[pagina 120]
| |
het prestigieus bedoelde luik met ‘Mars’ uit ‘Klokke Roeland’; ‘Droeve tijden’; Goethe's ‘Meilied’ en ‘Het roosje’ van Desportes; ‘Een vrouwken...’; ‘Kermis’ uit ‘Milenka’ en ‘Balladen en vertelsels’. Er was beroep gedaan op Mev. Cabeke, onze vroegere Mejuffer Massun, om met Rühlmann de grote brokken uit te voeren (ook de vijf fragmenten van Blockx en met Hegenscheidt de ‘Ruïnen van Athene’). Rühlmann interpreteerde alleen Benoits muziek. Rühlmann, Hegenscheidt en Van Winckel speelden het trio. T'Sjoen en een Mej. Van Hoof, bij gebrek aan het kind Hoppe, stonden in voor de zangpartijen. Deze indruk wekt toch wel elk muziekfestijn: dat niet losweg geïmproviseerd wordt. Telkens heeft de leiding een manifestatie op het oog, of wenst zij ten minste iets bijzonders te beklemtonen. De betrachting degelijk te presteren is duidelijk. Ook laat het gezelschap niet na telkens een document als gulden spoor voor de toekomst na te laten. Voor de tiende verjaring is het een diskaart die - wij merken de naam - ontworpen en gedrukt wordt door Xavier Havermans, de latere drukker van het eerste nummer van ‘Van Nu en Straks’Ga naar voetnoot(1). Zo lopen toch maar steeds oud en nieuw in elkaar over. Op 30 mei 1891, een week na de feestelijkheden, speelt Rühlmann, om T'Sjoen te begeleiden: ‘In wonderschone lentetijd’ (zou het Schumanns lied ‘Im schönen Monat Mai’ zijn, en wie is de vertaler?) en ‘O min zo lang...’ (Rühlmann-Freiligrath-Brans), ook ‘Droeve tijden’ (Antheunis-De Mol). Dan duurt het maanden vooraleer Rühlmann nog eens optreedt, al was hij dan op 13 en 20 juni nog in ‘De Distel’ aanwezig. En Hegenscheidt ook. Wij vernemen echter dat de vrien- | |
[pagina 121]
| |
den de week daarop, op 27 juni, Hegenscheidt verzoeken hun hartelijkste groeten over te brengen aan de musicus, die te Oostende verblijft. Voor het badseizoen? Het wordt dan ook 23 januari 1892, vooraleer Rühlmann, Hegenscheidt, Van Tright, Joost de Mol en V. T'Sjoen samen een programma verzorgen, dat ons in zijn details onbekend bleef. Op 12 maart 1892 belooft Hegenscheidt het muzikaal gedeelte te verzorgen voor een Paaszitting. Er is ons van de uitwerking niets overgebleven. Trouwens Rühlmann verscheen in heel het jaar maar driemaal: 16 en 23 januari, 11 juni... Hegenscheidt veel meer (34 maal en Van Langendonck 19), maar het is net of er ontbreekt het dynamisch element, de chef d'orchestre...! Wij vinden derhalve op 23 juli Van Tright terug die liederen speelt, waaronder - door de zang van Hanssens uit Amsterdam - ‘vooral worden opgemerkt’: zijn ‘Langs de doornenhaag’, ‘Wiegeliedje’ en ‘Freudvoll und Leidvoll’. Hegenscheidt zal er voor gezorgd hebben dat op 12 november 1892 weer iets bijzonders kon gehoord worden in de ‘Oude Beurs’ rond de spreekbeurt van zijn vriend Prosper van Langendonck, die eigen gedichten zou voordragen. Wagner ontbreekt.... Het klavier wordt gehouden door de dames Cabeke-Massun en Janssens-Massun. Zij speelden, ter inleiding van de concerterende gedeelten, de ‘Phantasie-Sonate’ van Mozart en ‘L'invitation à la valse’ van C.M. von Weber. Als sluitstukken gaven zij - het is de derde maal dat de naam opduikt - Edvard Grieg, ditmaal de ‘Suite uit Holbergs tijd’ en de ‘Milenka’-suite van Jan Blockx. De cellist Van Winckel kreeg voor zijn aandeel het ‘Andante’ uit het ‘Concerto’ van Hans Sitt (?) en ‘Grootvader’ (?) en ‘De bron’ van Dandoff (?). Het zanggedeelte, toevertrouwd aan Schoepen, omvatte Rühlmanns ‘Kerstlied’ (ter ere van Van Langendonck?) en ‘Er woont een vogel in mijn hart’ van Brandt-Buys, voorzeker om ook de noordnederlandse muziek eens aan bod te laten komen. Bleven nog over als mooie, wellicht als strelend bedoelde ‘morceaux’ een ‘Nocturne’ van Mendelssohn en weer een ‘Moment musical’ van Schubert, waaraan te pas kwamen het klavier met de gekende bezetting (à quatre mains?), ‘op de vedel’ Hegenscheidt en als cellist Van Winckel. Het is na dit | |
[pagina 122]
| |
concert dat J.M. Brans zijn gilde de ‘Lyrische Stücke’ van Grieg ten geschenke aanbiedt (12.11.92), in zichzelf een precedent, dat evenwel nooit een herhaling heeft gevonden. Er komt overigens wat herrie in het genootschap; 1893 is in zicht. Ik mag misschien herinneren aan de brief door J.M. Brans reeds op 2 oktober 1892 gericht tot de Antwerpenaar BoucheryGa naar voetnoot(1). Daarin bewijst Brans heel wat af te weten van het ondergrondse gerommel, dat het naderend ‘Van Nu en Straks’-onweer aankondigt... Brans wil tot actiever leven stimuleren, de ‘Vlaamsche Kunstbode’ vernieuwen vooraleer het nieuwste nieuwe er is, en wij vinden hem hier bereid om het concertrepertorium meteen te stimuleren in een aanvaardbare, zij het niet avant-gardistische richting. Past hier niet wondergoed zijn uitnodiging van 7 januari om samen de Emiel Claus-tentoonstelling te bezoeken, tentoonstelling van de schilder van Camille Lemonniers portret? Hij is dus zeker niet de man, die - in weerwil van zijn oudmodische stijl, zijn breedsprakerig doen en laten - ook de zo geheten verderfelijke Antwerpse ‘jodenlijm’ op het schilderwerk wil zien blijven kleven. Hij aanvaardt het luminisme en verheugt er zich in, dat Vlamingen hun naam vooropzetten in de moderne kunstbeweging. Maar hij schuwt driestheid, spot en brutaliteit... De inwerking blijft niet uit: op 22 april 1893 komen Rühlmann, Hegenscheidt en Van Tright op de proppen met een zeer verscheiden programma, waarin ‘Lyrische Stücke’ (geschenk Brans), gespeeld door Mev. Cabeke en Fr. Rühlmann het middenstuk vormen. Het is op zichzelf een bloemlezing van niet te verloochenen muziek, bestemd voor een leken-vergadering, die omvat: Brans, Neeckx, Stiennon (Schamelhout en Van Langendonck afwezig), Hegenscheidt, Buyst, Vermeylen, E. T'Sjoen voorzitter, Toussaint, Sauer, Kesler, Van Tright, Cortebeek, Perkin, De Keyser, Rühlmann, H. Ledeganck, Roeland, O. Périer, Verbeeck, Schoepen, Versnaeyen, F. T'Sjoen en talrijke anderen. In het programma schuilen hoogten en laagten. Maar let op, het brillante slotstuk voor deze avond: éen van Liszts ‘Hongaarse Rhapsodies’, voor vier handen natuurlijk, vormt dan niet | |
[pagina 123]
| |
het pronknummer, maar wel ‘Voorspel, fuga en variaties’Ga naar voetnoot(1) van César Franck voorop ten beste gegeven door Hegenscheidt, Rühlmann en Van Tright. Rühlmann heeft ‘Lohengrin’ nog eens voorgebracht, maar ook een ouverture van de voorloper van Wagner, deze tot ‘Oberon’ van C.M. von Weber, waarvoor hijzelf en Van Tright instaan. Van Van Tright werd, door Schoepen, een ‘Wiegelied’ (Hiel) gezongen, evenals zijn ‘Uchtendhymne’ (Pol de Mont), begeleid door Van Tright en Rühlmann (klavier) en Hegenscheidt (viool). Dit trio voerde daarna nog Schuberts ‘Litanie over Allerzielen’ uit. De feestzitting van de maand daarop (27 mei 1893 in ‘De oude beurs’) moet als het ware het evenwicht met Franck herstellen, zo verklaar ik toch de aanwezigheid van Peter Benoits naam (waarvan, zeer typisch, geen misbruik is gemaakt geworden!): als inzet gaat ‘Charlotte Corday’, verdedigd door Mev. Cabeke en Franz Rühlmann. Het programma omvat slechts vier namen Benoit, Wagner, daar tussenin Van Tright (met De Monts ‘Uchtendhymne’ in een zelfde bezetting als de maand te voren). Van Wagner werden uitgevoerd: de aan Cosima Wagner opgedragen ‘Siegfried-Idylle’Ga naar voetnoot(2) (Rühlmann-Van Tright, Hegenscheidt en cello Van Winckel), het lied van de ‘Avondster’ door V. T'Sjoen, die thans bariton te 's-Gravenhage is, en de ‘Romance’ door Van Winckel; besloten wordt, vierhandig, met de ‘Walkürenrit’. Blijft nog éen stuk op te noemen: Chabriers tien jaar oude ‘España’-suite, waardoor het Europa-‘panoplie’, qua verscheidenheid, toch wel aardig vervolledigd geraakt, met zij het een bijzondere nadruk op de Wagner-inbreng, als hoofdthema. Wij weten natuurlijk niet hoe vaardig de instrumentisten hun kunnen steeds hebben uitgestald! Ik kan evenwel de indruk niet van mij afzetten, dat het inzicht heeft voorgezeten bij tij en ontij een nette inwijding aan te bieden, voor een financieelzwakke vereniging, degelijk genoeg om een artistieke inleving te waarborgen. | |
[pagina 124]
| |
Wanneer Karel van de Woestijne in 1922 ‘De Distel’ gedenkendGa naar voetnoot(1), de indruk weergeeft, dat voor sommigen wel haast de klok van de tijd schijnt stil te vallen, dan had hij het zeker niet over de heren en hun helpsters die daar reeds zo lang muzikaal bedrijvig waren, want deze beleefden hun stof als een tijdsbelijdenis. Laten wij de chronologie haar rechten opnemen, precies hier, na het ‘Distel’-feest van 27 mei 1893 en vóor 19 mei 1894, wanneer August Vermeylen de sonnettenreeks ‘Muziek en leven’ van Hegenscheidt in extenso gaat voorlezen, misschien wel met de drukproeven in de hand voor ‘Van Nu en Straks’! In die serie van twaalf sonnetten schuilen Wagner-verzen, drie in getal, waaronder een met Siegfried als centrale idee. ‘Dat gij moest komen’, zo spreekt Hegenscheidt Wagner aan, ‘wist mijn ziel sinds lang’ ‘zij had u reeds gezocht op al haar wegen...’Ga naar voetnoot(2). De (Van) Langendonckse zielsemotie treft wonderwel in het gegeven tijdsverband, vooral ook, omdat Hegenscheidt, naar de notulen verraden, op 30 september 1893 - de datum is van belang! -, twee sonnetten las! Dewelke precies weten wij helaas niet. Zijn het de twee Wagner-sonnetten I en II of waren het de twee klinkdichten ‘Aan het woord’: ‘Wat wilt gij worden, woord, in mijn hand; gij, uit muziek en smart geboren’ en ‘Aan het woord II’: ‘Ontwaak, mijn bruid, drâ zal de dag gaan lichten...’. Of klonken op - om ons aan te passen bij de Perkiaanse toon - de ‘Beethovensonnetten’, ooit voor hun klank- en klinkersgehalte ‘O vader, die door 't leven mij geleidde/Op 't stille pad dat staag zich wond omhoog...’, zo zeer door Karel van de Woestijne geloofd?Ga naar voetnoot(3)? Of waren het nog andere? | |
[pagina 125]
| |
B.v. de opdracht aan Bach of aan Beethoven of aan Glück, of aan Schumann; het vers over aanvaarding van straatmuziekGa naar voetnoot(1). Hoe dan ook, de jonge man ‘met de mooie haarbos’, die er voorheen ‘niet aan gedacht zou hebben zelf wat te schrijven’ - wij citeren de late Vermeylen nu!Ga naar voetnoot(2) - is er gaandeweg toe gekomen zich uit zijn wetenschappelijk geconditioneerde bolster te bevrijden om, langs de gevoelswaarden van de muziek om, te hunkeren naar de bevrediging van onbepaalde betrachtingen: ‘Zal nooit mijn woord iets van uw schoonheid erven?’, luidt toch de vraag tot Beethoven gericht! De omgang met Van Langendonck, het practisch-musicerend bedrijf, in privé en in 't openbaar met Rühlmann, hebben in Hegenscheidt krachten doen rijpen, die, nu scheppend tot uiting gekomen, hem stempelen tot een dichter, nog vóor de datums zoals ze in ‘Van Nu en Straks’ bij het slot van zijn verzen vermeld staan (oktober 93-mei 94), want wij schreven in verband met ‘De Distel’, u heeft het gehoord, heel bepaald 30 september '93 over!Ga naar voetnoot(3). ‘Kom mijn geluk, wij gaan de schepping in’, zo zal ten slotte éen van de opvorderingen luiden, die in deze periode 1893-94 tot verwoording is gekomen. | |
[pagina 126]
| |
Vermeylen heeft in ‘Van Gezelle tot Timmermans’Ga naar voetnoot(1) de persoonlijkheid van ‘Hegen’ perfect omschreven, zijn buitengewone veelzijdige geestescultuur belicht, maar nog directer, treffender heeft hij hem, de cerlijke, erkentelijk getekend in zijn dankwoord van 15 april 1923, toen hij buiten Van Langendonck als stimuleerder ‘dien anderen herdacht, die graag in zijn hoekje wegkruipt’, met wie hij in de jaren '90 ‘de Academie van Verrewinckel’ stichtte, ‘die in hangmatten zetelde...’Ga naar voetnoot(2), toen zij ‘onder dwang van 't levenGa naar voetnoot(3), uit de noodwendigheid van de aandoening’, trachtten een eigen ‘atmosfeer’ rond zich te ontwikkelen, gebouwd op een eigen levens-‘rythmus’. Hier is het woord dat Hegenscheidt biologeerde heel die tijd en dat kenmerk werd voor al wat van verre of dichtbij evolueerde rond Henry van de Velde. Zij hoopten allen op een ander, schoner bestaan, waarin de kunst, de hele kunst, ook de klassieke, haar plaats zou blijven bezetten. Van daar ook bij Hegenscheidt de hulde aan Glück, en het vizioen van het Parthenon in zijn ‘Schemeringsdroom’, het laatste sonnet uit de serie. Welnu, de slotsom van dit hele bedrijf moet luiden: de incubatie-tijd van de groei tot kunstenaarschap bij Hegenscheidt heeft Franz Rühlmann in intieme omgang meegemaakt; hij heeft het proces actief bevorderd door zijn aandeel bij het ontcijferen van de geliefkoosde partituren, onder het vingervaardig samenspel. Laat ‘De Distel’-ambiance dan deels prozaïsch zijn geweest, zelfs in kwartieren onbewogen, het is een geluk, dat de coïncidenties waarop hier thans gewezen kan worden zich hebben voorgedaan en dat daarvan toch ook anderen hebben geprofiteerd. Allicht stonden de jongeren dan superieur-glimlachend en elleboog-stotend bij de stijve feest-inscenering der ouderen, zoals die de zitting van 27 mei 1893 hadden ingericht om een jonge heer Willem van Cauteren voor een bepaalde reden te huldigen. Hem zouden ter hand gesteld worden een mooi gebonden exemplaar van ‘De Vlaamsche School’, door het voltallige bestuur tegengetekend, en de ‘Volledige werken’ van... Ledeganck met werk van Brans en Buyst (deze laatste vermoe- | |
[pagina 127]
| |
delijk als persoonlijke gift). Vader Van Cauteren dankte het gezelschap voor de eer; het bestond uit Brans, Neeckx, Stiennon, Schamelhout, Hegenscheidt, Van Langendonck, Buyst (voorzitter), Vermeylen, E. en V. T'Sjoen, Sauer, Kesler, Ernst, Van Tright, Opdebeek, Cortebeek, Perkin, De Keyser, Rühlmann, Roeland, Verbeeck, Brants, Van de Weghe, Van Cauteren, Coenen, De Raet, Michiels, Reinhard, E. de Veen, Mev. Cabeke, F. T'Sjoen, Van Winckel. | |
4. Rühlmann valt langzaam aan uitMet de mei prestatie van 1893 wordt Rühlmanns activiteit voor 1893 afgesloten ook. Het concert dat op 18 november wordt ingericht en dat nu Mev. Cabeke samenbrengt met Van Tright ademt een geheel ander karakter. Er is weer heel wat volk: Brans, Stiennon, Hegenscheidt, Van Langendonck, Buyst, Vermeylen, E. T'Sjoen (voorzitter), V. T'Sjoen, Kesler, E. Ernst, Van Tright, Van Loock, Opdebeek, Cortebeek, Majoor Van de Weghe, Perkin, De Keyser, H. Ledeganck, De Raet, E. de Veen, L. Ernst, Nilis, Otten, Jef Mennekens (kersvers!), F. Bogaerts, A. de Jaegher, Schoepen, de heer en Mev. Cabeke, Van Winckel, Van den Berghe, Delpire, Mev. Magerman, Mev. H. Ledeganck, Mev. Nilis, Mej. Buyst, vader en zuster Van Langendonck, Mej. Hiel, de heer en Mej. Madiol, de heer en Mej. Mulle, Smekens, Van Autryve, Goethals, Seghers, Nagels plus een aantal studenten van de Brusselse universiteit. Het programma zet nu in met de tot nog toe niet opgedoken naam Rossini: ‘Il barbiero’ (vierhandig). Een zonderlinge instrumentale combinatie wordt beproefd: piano, harmonium, vedel en cello om een ‘Fidelio’-selectie van Beethoven te brengen en een ‘Extase’ van (weer een nieuwe grote naam) Nils Gade. Cellist Van Winckel krijgt twee stukken van Poppe te vertolken (‘Gnomendans’ en ‘Aandacht’). Schoepen zingt van Van Tright ‘Broederraad’ (Hiel) en van Brandt Buys (wel geliefd naar het blijkt) ‘Er woont een vogelke’ (Antheunis). Door de samenstelling van het ‘Quatuor’ (= kwartet) Seghers-Nagels-Van Winckel-Van Tright blijkt de aanwezige Hegenscheidt geen aandeel hoegenaamd gehad te hebben in deze avond, ook niet in de zonderlinge instrumentencombinatie. Wel is interessant, dat het kwartet gecomponeerd werd door Van Tright. | |
[pagina 128]
| |
1894: jaar van ‘Distel’-crisis: Hegenscheidt verdeelt zijn aanwezigheid over het hele jaar: negen punten; Vermeylen was slechts viermaal te zien, waarvan drie keren met Hegenscheidt samen; Van Langendonck zeven punten, zeer onregelmatig verdeeld. Van Rühlmann geen spoor. Van Van Tright wel in de eerste helft van het jaar: 9 aanwezigheden. Het is de muzikale dood in de pot. Het bestuur neemt op 27 januari 1895 op zich de zogenaamde muziekcommissie opnieuw te installeren: T'Sjoen (welke?), Rühlmann en Van Tright worden aangesteld, mandaten die in '96 en '97 hernieuwd worden met toevoeging van Hegenscheidt, Blondeel en De Jaegher. Toch is het oude animo zoek. Het is typisch dat ook nu (1894) E. T'Sjoen het trekpaard blijft voor de Wagner-cultus. Heeft Max Chop hem geïnspireerd? Op 31 maart werden door hem - klanken ontbreken - ‘Tristan en Isolde’ ontleed. Godfried van Straatsburg en Richard Wagner worden tegenover elkaar gesteld. Later, op 11 augustus, zal hij nog een metrische vertaling, een op de partituur geïnspireerde versie, van het ‘Lentelied’ uit de ‘Walküre’ lezen. Maar tussenin - wij wezen er op en het is wel van zeer groot belang - had dan, op 19 mei 1894 namelijk, de integrale voorlezing door Vermeylen plaats gehad van de beroemd geraakte en enig gebleven sonnettenreeks ‘Muziek en leven’, van Hegenscheidt, welke verzen besproken zijn geworden door De Meester, Van Driessche, Vermeylen, T'Sjoen, Van Langendonck en de dichter-zelf. Maar Franz Rühlmann was er niet om de incantaties en woordparafrasen te horen die tot titel voeren (reeds toen in deze volgorde): ‘Aan het woord,’ ‘Wagner's Siegfried’, ‘Schumann’, ‘Beethoven’, ‘Glücks Elyzese velden’, ‘Bach’, ‘Straatmuziek’, ‘Aan het woord’, ‘Schemerwijsheiddromen’Ga naar voetnoot(1). De geesten liggen gespleten. ‘Un petit regain’ is pas te noteren voor een jaar later, 11 mei 1895, wanneer men de oude Hiel het genoegen wil bereiden nog eens in het openbaar te lezen. (‘Tafereelen uit den Belgischen tijd: 1798’). Rühlmann verschijnt, doch slechts deze ene keer - hij is nu verbonden aan de opera te Rouen, volgend jaar te Antwerpen. Zijn uittocht is begonnen. De vervreemding zal inzetten. | |
[pagina 129]
| |
In de bovenzaal van ‘De drie Zwitsers’ worden Weber (P. Schmoll-Ouverture’: Mev. Cabeke en Rühlmann); Wagner (‘Kaiser-Marsch’: id.); Liszt (‘Hongaarsche Rhapsodie’: id.) uitgevoerd. Een geheel apart accent is niet te onderkennen, want Van Trights ‘Uchtendhymne’ (De Mont) en Rühlmanns ‘Kerstlied’ (Van Langendonck) en Wagners ‘Lied aan de avondster’ zijn immers zeer bekend geraakt, het zijn haast routine-stukken geworden. De harmonium-combinatie doet weer opgeld! Naar de notulen het willen, oogstten Van Trights en Rühlmanns werk de nadrukkelijkste bijval. Present waren - wij vergeten niet dat sommigen Emmanuel Hiel een late groet willen brengen -: T'Sjoen, Kesler (voorz.), Brans, Neeckx, Buyst, Cortebeek, Mennekens, Hegenscheidt, Van Langendonck, L. en E. Ernst, De Keyser, De Raet, E. de Veen, Van Loock, Opdebeek, J. Toussaint, De Goey, Deville, Roeland, Is. Teirlinck, De Visscher, Leefson, Plas, V. T'Sjoen, H. Meert, Struelens, Van Hamme, De Jaegher, Brants, De Smet, Josson, Reinhard, Rühlmann, Van Tright, Verbeeck, Hamelius, Van Assche (een nieuwe naam), Du Catillon (Van Langendoncks vriend), Kouwenaart, Dumonceau, De Lantsheere, De Bruyn, F. de Veen, Versnaeyen, Huyghe, Haesaert (!), Van der Eycken, Madiol, Kann en een vijftal dames (te oordelen naar de aanwezigheid zondag daarop zijn het onze gewone T'Sjoens, Buysts, Keslers, enz.) Wanneer naar oude traditie tijdens het eindejaarsmaal (28 december) de vrienden elkaar het glas toereiken is Hegenscheidt ook niet onder de aanwezigen: vurig wensen zij hem een volkomen en spoedig herstel in de bergen, dat is te Davos, toe. 1896. E. T'Sjoen houdt quasi alleen de Wagner-standaard hoog: hij ontleedt nu ‘Tannhäuser’, zeer gedetailleerd op 4, 11, en 18 april; op 25 van dezelfde maand nog zet hij de analyse in van ‘Lohengrin’, om er op 16 en 30 mei en 27 juni mee voort te gaan en op 22 augustus mee te sluiten. ‘De Distel’ krijgt Rühlmann eens te zien, op 9 mei, precies als T'Sjoen er niet is in ‘De oude beurs’. Heel veel bijzonders levert zijn aanwezigheid niet meer op, althans de notulen zijn zeer spaarzaam. Hij speelt nu met Van Tright nog eens Wagners ‘Kaiser-Marsch’. Verder wordt de ‘Avondster’ nog maar eens aan het ‘Distel’-uitspansel opgehangen. Saey is de vertolker, | |
[pagina 130]
| |
die ook het ‘Meilied’ (De Mont) van Brandt Buys aanheft. Cuypers zingt ‘Tegemoetgaan’ van Blaes-Antheunis. Er was - onder Isidoor Teirlincks voorzitterschap - volk die avond om Emmanuel van Driessche over ‘Taalbeschaving’ te horen. Het brak in ovatie uit bij 't aanhoren van Schaapmans ‘Aan de taal’, ingevlochten in Van Driessches betoog. Wij kennen de namen van de toehoorders nu allengs, maar tekenen dan toch apart de aanwezigheid op van Herman Teirlinck, lid van 27 februari af; hij doet zijn eerste indrukken op, om er gaandeweg - zo wat na vijf jaar - zijn ‘Kroonluchter’ uit te destillerenGa naar voetnoot(1). Nieuwe namen zijn ook deze van L. Simons, G. van Zype, Gassee. Dr. Graevell eveneens aanwezig, en vlijtig ook sedert 25 januari, zal ongetwijfeld de keizerlijke attentie hooglijk geapprecieerd hebben! Als enigszins muzikaal intermezzo tot ‘De Distel’-activiteiten kan Teirlincks bijdrage gelden op 10 oktober 1896. Hij brengt als voorlezing, zijn ‘cantate’ ‘Vespera mystica’ zijnde nml. een reeks verzen gewijd aan het wezen en de gevoelsinhoud van verschillende godsdiensten. Zoekt hij naar een verklaring? Raken de gevoelsdomeinen van vader en zoon elkaar hier? Immers Isidoor Teirlinck werkt aan een ‘Flora mystica’, die nooit verscheen! Wij voelen dat de kenmerkende evolutie naar het symbolisme toe is ingezet. In dat spel zal Herman Teirlinck een luchtige hand (17.7.1897) hebben, onvermoed bijgestaan door Jef Mennekens die zich verkneukelt in analyserende notulen, zoals er nooit voor het genootschap geredigeerd zijn geworden. ‘De Distel’ heeft met oudejaarsavond 1896-97 gefuifd over de politieke zege die Coremans-De Vriendt in de Kamer bevochten hebben; het vriendenmaal knetterde van de toasten, en er werd weer gezongen en gedicht; het staat elders reeds | |
[pagina 131]
| |
summier aangegeven, maar 1897, niet waar, is met de jongste aanwinsten toch ook het jaar van de pijnlijke incidenten Graevell-Prayon van Zuylen over het pangermanismeGa naar voetnoot(1). Teirlinck en Van Langendonck weten er vanGa naar voetnoot(2). Een en ander laat diepe sporen na. Deze controversen had ‘De Distel’ van beide zijden kunnen missen. Maar, nog vóor de bom voor goed barstte, had men zich toch om muziek te beluisteren neergezet. Op 14 april 1897. Helaas, wij beschikken over een zeer slecht verslag van een kunstmanifestatie die de ‘Oude beurs’ tjokvol had doen lopen. Hamélius, de historicus, had zich nog eens aangemeld om Michiels te horen over ‘Verbannen poëzie’ o.a. De jongste gerecruteerden waren er ook. Het programma vermeldt een ‘Kwartet’ van Haydn, een vierde ‘Concerto voor viool’ (Mozart?), een ‘Polonaise in re’ voor viool (Wieniawski?), een ‘Gavotte’ en ‘Zigeunerweisen’ voor cello, viool en zang. Mag hier de naam van Brahms vooropgezet worden, nu deze met Pablo de Sarrasate op de affiches verschijnt? De ‘Zigeunerweisen’ voor vocaal kwartet dateren van 1887-88. De heer Saey zal benevens dit stuk ook het ‘Kerelslied’ laten dreunen en ‘Vlaamsch in ons Vlaanderen’. Wie het klavier hield en wie de cello bespeelde bleef verzwegen. K. van Styvoort was de violist. Mogelijk dat Herman Teirlinck voor het klavier instond, vermits hij ‘liederen speelt’ op 11 december 1897, en een week daarna, op 18 december, de lezende Mennekens lyrisch begeleidt zoals ook Rühlmann deed voor Leefson. In elk geval Du Soleil noch Tobie Jonckheere konden voor april in aanmerking komen, want zij treden in ‘De Distel’ pas binnen op 5 juni, wanneer de eerste een ‘openingsstuk’ speelt en ook Tobie Jonckheere begeleidt in een sonate voor mandoline! T. Jonckheere, V. Lugten en Du Soleil voeren tot slot een ‘Trio’ voor mandoline en klavier uit. Componisten in het vage gelaten. Het is alles nieuw wat wij horen. Voor viool komt een ‘Con- | |
[pagina 132]
| |
certballet’ voor van Messemaeckers (?), ook een ‘Kinderdroom’ en een ‘Napolitaansch lied’. Een L.R. zong Vlaamse liederen (‘Wachtlied’, ‘Ik ken een lied’, ‘Aan Vlaanderen’). Van Jef Mennekens werden verzen voorgedragen (‘Morgenrood’ en ‘Stella’). Zou het waar zijn, dat E. Hiel, die toen nóg eens las (ditmaal ‘Het Broodhuis’), hinder ondervond van de loop naar de Tentoonstelling, zodat de avond weinig volk bijeenbracht, of is de greep al te los geworden? Kondigt de crisis zich aan tot zelfs in de feestverhoudingen? Taai blijft die E. T'Sjoen! Die heeft zijn programma; hij schrijft zichzelf een roeping voor als het ware: op 13 februari 1897 commentarieert hij Schuberts leven en op 7 en 14 augustus wijdt hij zijn besprekingen aan ‘Lohengrin’. Maar er zijn notulen die bewijzen hoezeer gehoopt wordt de dingen over een andere boeg te kunnen gooien. Maurits Sabbe, voorgesteld op 30 januari 1897 en lid geworden op 13 maart, pacificerend optredend tussendoor, tracht op 21 november door een Benoit-zondag een ‘sursum corda’ te verwekken. Hijzelf zet in met ‘Mijn hart is vol verlangen’, want de uit Brugge toegekomen jonge leraar zingt mooi en met begrip. ‘Mijn Moederspraak’ eigent hij zich ook toe en met M. de Veen, die ‘Heeft het roosje milde geuren’ en ‘Twee kerelen’ zingt, interpreteert hij ‘Het Meilief’. Parmentier vult aan met ‘Artevelde's geest’ en ‘De geest der aarde’ (uit ‘Lucifer’). Edward Danneels speelt ‘Balladen en vertelsels’ van Benoit en een ‘Fantasie’, vermoedelijk wel de 3de. Om dit concert en De Marez te aanhoren (‘Uit eigen herinnering’) waren meer dan 200 man opgekomen, het zijn ditmaal niet de toehoorders en toehoordsters ‘des grands jours’. Te noteren zijn: Brans, E. T'Sjoen (voorz.), Dumonceau, Cortebeek, Buyst, Graevell, Van Zype, Lejour, Van Besiers, Mennekens, De Keyser, De Visschere, Van Hamme, Ongenaert, H. Teirlinck, Plas, Du Catillon, J. Toussaint, Burvenich, Perkin, M. Sabbe, Hamelius, Hegenscheidt, Magerman, Van Langendonck, Van Loock, Mev. Cortebeek, Opdebeek, Reinhard, Noreilde, F. Toussaint (aanwezig sinds 12,6; lid 19.6) volksvertegenwoordiger Vanderlinden, E. Danneels, Parmentier, Mej. De Veen, Gassée, Mulle, De Marez, Blondeel, Geboes, Simons (L.?). | |
[pagina 133]
| |
Vier maanden later beproeft Sabbe het met een MesdaghconcertGa naar voetnoot(1); hij kan zijn vader Julius als redenaar inschakelen om Mesdaghs betekenis te verklaren in verband met de Vlaamse Beweging. Het wordt een keurig, intiem programma, uitgevoerd in aanwezigheid van de componist op 27.3.98. Medewerkers waren O. Milissen, K. Sobry (klavier: tweemaal ‘Divertimenti’), Maria Levering, F. Mulle. Helaas, wij krijgen geen kijk op de aanwezigen. De zo vlijtige Mennekens achtte het overbodig voor een feestzitting namen op te tekenen. Of er nog zo veel volk was als voorheen, weten wij evenmin... En onverdroten is daar weer E. T'Sjoen. Hij laat zijn gedachten over Wagners leven gaan (12.3.98) en komt nu te voorschijn met de ontleding van ‘De vliegende Hollander’ (9.7; 8.10). Hij is, de onversaagde, met de bespreking van ‘Das Rheingold’ zelfs de hekkensluiter op Sylvesterdag! Nog een handvol leden, negen in het geheel, plus Grosemans een nieuweling, staan genoteerd voor het feest van 22 januari 1899, als Odilon Périer ‘Oude strofen’ ten beste geeft. Van Styevoort speelt een ‘Hochzeitsmarsch’ (Mendelssohn?), Mej. De Guevara zingt ‘Door het bosch’, ‘Heeft het roosje milde geuren’, ‘Het laatste lied’, (V. T'Sjoen) ‘Het lied van de Xde penning’ en ‘Klokke Roeland’. Bertha de Veen en H. Bosier vertolken ‘Het eerste bal’ van Bertha de Veen. K. Sobry zorgt voor een ‘Ballade’ van Benoit. Er worden ook nog wel eens liederen gezongen door Saey (Du Soleil begeleidt): ‘Klokke Roeland’, ‘Kerlingeland’, ‘Ik ken een lied’ (21.10.1899), maar ziet, wie aanwezig zijn: Mennekens (voorz.), Van Hamme, Grosemans, Buyst, Brans, Van Zype, Plas, De Smaele, K. Bogaerd, De Visschere, Saey, Comeyne, Hamelius, Leefson, De Keyser, Van den Berghe, Van Parys, Du Soleil, Maesfranckx, Mej. T'Sjoen, jongeheer Brans, Mev. Plas, Mev. Brans. Ook al heeft Herman Teirlinck nog ‘opwekkende aria's’ gespeeld op 21 januari 1899, en heeft Maurits Sabbe zich grootnederlands betuigd door ‘Wien Neêrlands bloed’ én het ‘Wilhelmus’ én ‘De Vlaamsche Leeuw’ te vertolken, het is de tijd van de uitholling, de periode waarover Mennekens tranen met tuiten schreit. Deze commentaren moeten | |
[pagina 134]
| |
eens elders hun plaats vinden; er moet enkel geconstateerd worden, dat met het einde van de eeuw Teirlinck jr. het volste recht verwierf om zijn omhuld panopticum op te stellen, want het is niet omdat T'Sjoen op 23 september 1899 de moed nog heeft andermaal met bijzonderheden over ‘Das Rheingold’ te komen aandragen, evenmin omdat op 24 maart 1900 een bundel Wilford-liederen Willem Gijssels zouden aangeboden worden in een zitting met nog maar eens een handvol leden, (waaronder het oude stel Kesler, Brans, T'Sjoen is afwezig, Stijns), dat nog iets degelijks te ondernemen zou zijn. Zal Willem Rooyaards zich niet ontgoocheld hebben gevoeld, toen hij in de kleine, droge ‘Distel’-plek in een stuwend Brussel kwam pleiten voor de inrichting van Nederlandse toneelavonden? De laatste werkelijke opflikkering die te relateren is, betreft Herman Teirlincks interventies met eigen werk o.a. op 23 oktober 1897, toen hijzelf de partituur van Ernest van Nieuwenhove voor zijn symbolistische ‘Ezra’ als koene virtuoos voorbracht en wel zo, dat om een herneming werd gevraagd opdat de algemene vergadering van 18 december 1897 de jonge fantast zou kunnen toejuichen. Noteren wij toch dat hij, rond de tijd dat hij aan het twijfelen zal gaan of hij beslist in 't Frans dan wel in 't Nederlands zal schrijven voortaan, in zijn werk laat doorschemeren hoezeer hij verknocht is aan de muziek, aan tere stemmingen, aan tere, XVIIIde eeuwse intieme instrumenten. Beluister de ‘Airs de clavecin’Ga naar voetnoot(1) ‘de mai’ 1899 van een orator didacticus die in maanden, jaren zijn silhouet als het ware vooruit werpt... En wie zaten nu in de herfst van 1897 te luisteren naar zijn interpretatie? Brans, E. T'Sjoen, Dumonceau, Cortebeek, Buyst, Graevell, De Smaele, Van Zype, Mennekens, zijn vader, De Visschere, Van Hamme, Burvenich, Perkin, M. Sabbe, Van Langendonck, Van Loock, Mev. Cortebeek, Prayon van Zuylen (vriend en vijand was er dus), Grosemans, T'Sjoen, De Jaeghere, en - laat ons sluiten op een juichtoon - ook Alberic de Swarte! De verhoudingen waren dan wel zo, dat de wellicht broeiende ontstemming, die zou uitbarsten op 30 april 1898 over het cynisme en de spot en de harteloosheid, zoals de ouderen die | |
[pagina 135]
| |
bij de jongeren als drijfveer en hoofdbestanddeel meenden te ontwaren, toch de uiting van tevredenheid naar aanleiding van nieuwe scheppingen niet in de weg hebben gestaan. Alleen werkte feller dan ooit te voren (en dat gaat in climax!) de tegenstelling tussen de generaties, de incompatibilité d'humeur, zodat men elkander nog moeilijk verstond. Toen Hegenscheidt op 10 november 1900 Vermeylens ‘Kritiek van de Vlaamsche Beweging’ kwam voorlezen, kreeg het noodlot zijn loop en brak de ‘Distel’-draad voor goed door. ‘De Distel’ verdween niet, maar ging zwalpend leven, tot 1914. De geschiedenis van de nieuwe periode kan vooralsnog niet aangevat worden, want notulen... als bakens in de wind, staan, voorlopig (?), niet meer ten dienste. | |
5. BilanNaar alle bescheidenheid mag het besluit getrokken worden, dat ‘De Distel’ te Brussel niet om niet geleefd en gewerkt heeft. Een paar sterke persoonlijkheden, te veel levend van traditie, maar waarvan naar het karakter de gaven tot nog toe onvoldoende belicht werden, vormden er als het ware de ruggegraat van; de activiteit geraakte gebroken door factoren buiten hun wil: een intellectueel gewapende generatie, die komt opzetten met een explosieve geldigheidsdrang, vri ende stout, onburgerlijk, ook sarcastisch getraind, zoals de Franse school dat sedert decenniën wil en naar welke formules onze ‘brains’ gedrild geraken, zij verwerken zeer gemakkelijk de denkstof van Franse voorgangers, die op hun beurt naar Duitsland opzien. Sommigen onder ons doen het dan ook des te gereder omdat het Duitse geestesleven hun zelf naar de afstamming, niet zo vreemd is. Enkelen onder hen komen toch, naar de origine, direct uit het Oosten. Jozef van Hoeck onderstreepte dat nog zo pas in zijn Hegenscheidt-monografie: vader stamt uit Westfalen, moeder uit Saarland. Franz Rühlmann is in onze geschiedenis iets te vroeg gekomen. Onvoldoende begaafd om al scheppend een rol te spelen, zo heeft hij zich bij de vertolking moeten bepalen om uitdrager van vormen te worden. Het is de vraag hoe zijn toekomst zich aan hem zou hebben voltrokken in zijn vormingsjaren, indien | |
[pagina 136]
| |
toen een Vlaamse Opera te Antwerpen had bestaan, als toeverlaat, want de Vlaamse omgeving heeft hem, door haar leegte, volledig kwijt gespeeld, zoals een begaafde Jan van Beers jr. te Parijs en te Londen voor de Vlaamse cultuur zal verloren gaan. Enkel een Henry van de Velde zal slagen, maar niet in eigen land. Over Rühlmann kunnen onze Conservatoria niets zeggen. Zij zijn zijn spoor volkomen bijster en H. Closson noch E. Bosquet, zo schreef Prof. Dr. A. van der Linden mij, kregen nooit over hem éen vraag gesteld. En Van den Borren? Uit een vrij aanzienlijke voorraad van stevig gefundeerde naslagwerken konden wij slechts drie bronnen opdelven, waaruit een aanvaardbaar beknopt curriculum vitae van de orkestmeester is samen te lezen: voor Nederland (1932), nog tijdens Rühlmanns leven: G. Kellers en P. Krüsemans ‘Lexikon’ (daarin vinden wij hem ook als hoboïst bij de Munt terug); voor Engeland ‘Grove's Dictionary’ bezorgd door Eric Blom (19545), waarin J. Prod'homme hem het uitvoerigst herdenkt met zijn bedrijvigheid te Parijs (‘Carmen’, 1905; hij was er b.v. ook leider van het Colonne-orkest) en Brussel. Voor het eigen land is niet het ‘Dictionnaire des musiciens’ van Vannes te noemen, want die vermeldt hem eenvoudig niet, evenmin het jongste klaargekomen ‘Muzieklexikon’, ook niet M. Boereboom in zijn ‘Handboek’, wel de ‘Muziek-encyclopedie’ van A. Corbet en W. Paap (1963). Daarin staat, als enige onder alle, aangemerkt dat Rühlmann vóor en na W.O.I. te Brussel, in de ‘Concerts populaires’Ga naar voetnoot(1), ‘de eerste uitvoeringen leidde van vele toen als baanbrekend beoordeelde composities’Ga naar voetnoot(2), wat wij, plus minus, terugvinden in de aantekeningen bij het ‘Verzameld Werk’ van TeirlinckGa naar voetnoot(3), en op verschillende plaatsen gedetailleerd besproken weten in ‘La musique en Belgique’ van E. Closson en Ch. van den Borren (1950). E. Closson had in hoofdstuk IV ‘La jeune école’ (blz. 289), er op gezinspeeld dat Rühlmann met Stravinsky's ‘Le sacre du printemps’ te Brussel in 1921 het vijandige publiek heeft mogen trotseren, dank zij Ch. van den Borren en Mevr. E. Vandervelde. In hoofdstuk V | |
[pagina 137]
| |
komt R. WangermeeGa naar voetnoot(1) een paar keren op de orkestmeester terug om ‘Les concerts’ te Brussel te situeren. Samengevat komt de informatie er op neer te beklemtonen, dat Rühlmann te Brussel studeerde (Conservatorium) en in het orkest van de Munt fungeerde als hoboïst ‘for seven years’, om daarna orkestmeester te worden. Al met al treffen wij hem als dirigent van opera-orkesten aan te Rouen, te Luik (Grove's Dictionary), te Antwerpen (1896-98; 1902-05Ga naar voetnoot(2)), te Parijs (Opéra comique, 1905-14, als opvolger van Büsser en Luigini; de Opéra zelf van 1914 af) en te Brussel, waar hij in 1911 met Strausz en Vincent d'Indy de ‘Concerts populaires’ leidde, om ze na 1920 vast in handen te nemen, alsmede de Munt. Als ‘premières’ bracht hij te Antwerpen in 1896-97: ‘Mazeppa’ (C. de Grandval), ‘Phryné’ (C. Saint-Saëns)Ga naar voetnoot(3), ‘La Bernoise’ (E. Mathieu; woorden van L. Solvay), ‘Martyre’ (S. Samara), ‘La fiancée d'Abydos’ (P. Lebrun), ‘Hänsel und Gretel’ (E. Humperdinck, versie van Catulle Mendès; een poging in de Wagner-richting; 10 voorstellingen!)Ga naar voetnoot(4), met een herneming van ‘Sigurd’Ga naar voetnoot(5) en een ‘Lohengrin’-opvoering voor ‘Les enfants martyrs’ (1896). In 1897-98 volgen twee opvoeringen voor ‘La croix rouge’ en de premières: ‘Numance’ (J. van den Eeden), ‘André Chénier’ (Giordano)Ga naar voetnoot(6), ‘Le roi d'Ys’ (E. Lalo)Ga naar voetnoot(7). Tijdens dit seizoen drijft Rühlmann eindelijk de ‘Walküre’ in het Antwerpse muziekleven in. De ‘Walküre’, zij geniet de grote voorkeur van de componist zijn hele leven lang, want als | |
[pagina 138]
| |
hem later, als dirigent van het ‘Théâtre Royal français’, te Antwerpen op 29 januari 1897 een benefiet-avond wordt aangeboden door de directie, dan zal hij om de opvoering vragen van het eerste bedrijf van Wagners tweede dagGa naar voetnoot(1); het is, met de opvoeringen van 9 en 14 februari, de enige ‘Walküre’ ‘programmering’ in het bestaan van de aartsreactionaire ‘Royal’, waaraan voor de benefiet-avond nog enkel toe te voegen zijn: ‘Prélude’ en ‘3me Acte’ van ‘Lohengrin’. Deze twee fragmenten werden hernomen op 21 februari. Aan een en ander is wellicht een kleine commentaar te verbinden: Rühlmann geeft zijn dirigentschap op bij het einde van het opera-seizoen '97-98 en zijn directeur neemt de maatstok zelf ter hand, maar de Antwerpse Orkestvereniging maakt van haar eerstvolgend winterconcert (negende jaar: 6 november 1898, 66ste in de reeks), onder de leiding van Constant Lenaerts, een Wagner-concert, een demonstratie, met ‘Huldigingsmars voor Ludwig II’, ‘Faust-ouverture’, ‘Siegfried-Idylle’, voorspel tot ‘Lohengrin’, ‘Venusberg’, voorspel tot ‘Parsifal’, treurmars uit ‘Götterdämmerung’ en... ‘Walkürenrit’. En het jaar daarop, 9 april 1899, wordt het 71ste concert met eenzelfde Wagnerprogramma hernomen! Pas vijf jaar later komt Rühlmann terug (1902-03) en hij stelt zijn geblaseerd publiek in kennis met de zeer onlangs (1900) te Parijs gecreëerde ‘Louise’ van G. Charpentier. Volgen als eerste opvoeringen nog: ‘La jota’ (Ballet van J. Martin), ‘Messaline’ en ‘Moïna’ van Isidore de LaraGa naar voetnoot(2), ‘Djamleh’ (ballet van Th. Charlier). 1903-04 levert als premières op: ‘Les sultanes’ (Ballet van De Gussem), ‘Yetta’ (Ch. Lecocq), ‘Adrienne Lecouvreur’ (F. Ciléa, première voor België; 11 voorstellingen), ‘Orphée’ (E. von Gluck, benefietvoorstelling)Ga naar voetnoot(3), ‘Une fète galante’ (?), ‘Marie Magdalena’ (J. Massenet). Volgen dan: ‘La Tosca’ (G. Puccini)Ga naar voetnoot(4), ‘Jean Marie’ (J. Verbeeck), ‘La | |
[pagina t.o. 138]
| |
Progammablaadjes uit de verzameling schouwburgprogamma's van de Stadsbibliotheek te Antwerpen.
| |
[pagina t.o. 139]
| |
[pagina 139]
| |
cigale’ (J. Massenet), ‘Morgane’ (A. Dupont)Ga naar voetnoot(1). 1904-05, plus twee ‘Lohengrin’ voorstellingen. Is het dan niet verkeerd van Rühlmann, zonder eerbewijs, een eer vertekend portret te bewaren? Heeft de man niet ook op mede van onze knapste mensen stimulerend ingewerkt? Dat hij, naar de overlevering het wil, in de Antwerpse ‘Théâtre Royal’ enkel de vereerde orkestmeester is gebleven van het Meyerbeer- en Gounod-repertoire is zeer zeker niet zijn schuld. Zijn chef, langs diens opdrachtgevers om: het publiek ‘du beau monde de la Métropole des arts et du commerce’ op de Festers, Francks en Jussiants na, wilde het niet anders. Lang heeft het eveneens te Brussel geduurd vooraleer in de Munt degelijke Wagnerreeksen als repertoriumstukken mogelijk warenGa naar voetnoot(2). Zijn aanwezigheid te Brussel na 1918 gaat gepaard met heel wat herrie: de achterstand was er, qua publiek zeer groot wat de ‘moderne muziek’ betreft; Strawinsky vond er vooralsnog geen weerklank. In 1919 bracht Rühlmann Ravel en Debussy, in 1920 ‘L'oiseau bleu’ van Strawinsky. ‘Petroesjka’ werd dan flink uitgejouwd - al kenden de Ballets russes van Diaghilew daar en te Antwerpen, als ballet, geweldig succes. Maar, de maand na het fluitjesconcert herneemt hij het concertstuk, met het ‘Vuurwerk’, om in 1924 de ‘Sacre’ óok te hernemen, nadat het werk het jaar van tevoren eveneens slecht ontvangen was gewordenGa naar voetnoot(3). Rühlmann had te Brussel de slag te leveren die Lodewijk De Vocht te Antwerpen met de ‘Nieuwe Concerten’ en het ‘Chorale Cecilia’ won. Wij wensen in Rühlmann derhalve vóor alles te blijven zien een voorloper van die bijzondere enthousiasten onder de ambtenaren en artiesten van alle slag (te Brussel, b.v. achter Kufferath aan, te Antwerpen achter Ontrop aan) die er niet tegen opzagen voor een of andere Wagner-voorstelling gauw heen en weer te stomen naar Parijs, het Parijs van Rühlmann. Om éen naam te noemen, zo deed Jan Eelen, die deel uitmaakte van de anarchistische Kapel-groep, van de kring van ‘Alvoorder’, al jonge- | |
[pagina 140]
| |
ren van de eeuwwende, die, de generatie later, haast automatisch uitmondden in het enthousiast maar critisch en genuanceerd inzicht van een A.H. Cornette jr. In 1933 zond deze schoonheidsbelever en vaardige pianist onze Academie een meesterlijke synthese toe onder de titel ‘Hoe staan wij tegenover Wagner?’Ga naar voetnoot(1). Cornette jr. wijst daarin de vernieuwer van Bayreuth niet af, maar gretig aanvaardt hij ook wat andere tijden ingebracht hebben, zoals ook Rühlmann dat had gedaan. Wij zien de lijn doorlopen. Rühlmann, behoort hij niet tot een generatie die, door innerlijke vervreemding, in de eenling soms ontwaard, ook te snel vergeten werd, alhoewel zij gedachtedraagster is geweest van veel nieuws. Onder hen tellen wij o.a. een Victor dela Montagne, een Arthur Cornette sr. voor onze gewesten; een Octave Pirmez, een Xavier de Reul voor het zuiden, een Charles Doudelet, een Jules de Praetere en nog zovelen in andere dan de literaire domeinen. Zouden wij steeds ook aan die allen dénken, wanneer wij de groten onder ons en de geslaagden oproepen, dan zou alles nog goed en wel zijn; maar wij doen steeds het tegenovergestelde! Wij eren slechts de groten der encyclopedieën en der monografieën, die weliswaar niet steeds de plaats zouden bezetten, die ze ter ere van ons allen, gelukkig, innemen, steunden zij niet op een voorbereide basis; waren zij niet ontloken aan een hun voordelig gemaakt klimaat. In die orde van gedachten gedenken wij Franz Rühlmann. |
|