Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1965
(1965)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Oude Engels-Nederlandse parallellen
| |
[pagina 386]
| |
saksen voor hun overtocht Romeinse leenwoorden konden leren kennen, zonder dat ze daarvoor vlak bij het Romeinse rijk hoefden te wonen. De geschiedschrijvers delen nl. mede dat er Saksen in de Romeinse legers dienden en de oude romeinse leenwoorden kunnen door hun bemiddeling reeds in het stamland terecht zijn gekomen. Over overeenkomsten met het Nederlands rept Ehmer overigens niet.
J. van Ginneken heeft evenwel op Hoops voortgeborduurd. Hij heeft zelfs uitdrukkelijk de stelling verkondigd dat de Angelen en Saksen alvorens van onze kusten uit naar Engeland over te steken, eerst door ons land heen getrokken zijnGa naar voetnoot(1). Hij concludeerde daartoe vooral op toponiemische gronden, zoals in Schönfeld6 XLVII gezegd wordt, maar ook wel op dialectologischeGa naar voetnoot(2). De exclusieve toponymische overeenstemming tussen het Engels en het Vlaams met name in de -ingtûn-benamingen (zie bv. Alincthun in Frankrijk tegenover Allington in Engeland, Baincthun in Frankrijk tegenover Bainton in Engeland, Colincthun in Frankrijk tegenover Collington in Engeland) had tevoren echter reeds J. Mansion in zijn Drie lessen over de geschiedenis van het Nederlandsch naar de plaatsnamen I, Het Engelsch element, in de H C T D VI, 17 vlg. en later in Oude Vlaamsche namen uit Frankrijk, in Onze Taaltuin, VI, 32 vlg., tot een andere theorie gebracht. Hij denkt nl. omgekeerd voor de streek van Boulogne tot Waasten aan een Engelse nederzetting. Ehmer deelt deze mening. In een samenspel van argumenten toont hij aan dat het Litus Saxonicum geen nederzettingsgebied van Saksen is geweest voor de overtocht naar Engeland. Noch het Engelse noch het Franse litus saxonicum vertoont in die vele plaatsnamen op -ingtûn zekere gevallen van i-umlaut. Derhalve moet dit plaatsnamentype betrekkelijk jong zijn. Dat meent Ehmer ook al te kunnen bewijzen uit het feit dat in Engeland deze namen even goed in het westen als in het oosten voorkomen, terwijl de namen op -ing praktisch tot het oosten beperkt zijn, want dan wijst op het voorkomen daarvan juist in de tijd van de invasie. Bovendien vond Ehmer in dat Franse Litus Saxonicum op ar- | |
[pagina 387]
| |
cheologisch gebied niets wat op Saksisch wijst maar wel een enkele broche die sterke overeenkomst met engelse broches vertoont. Bij deze mening hebben M. Gysseling en K. Heeroma zich aangesloten. M. Gysseling wees op het filologencongres van 1948Ga naar voetnoot(1) niet alleen op een aantal klankontwikkelingen waarin de onomastiek van het zuidelijke vlaams en van Noord-Frankrijk en het engels exclusief parallel of zo goed als parallel lopen zoals de ontwikkeling van au > eo in Eodbertus, verwant aan de ags. doch in het Fries ontbrekendeGa naar voetnoot(2) ontwikkeling van au > ea en de eveneens onfrieseGa naar voetnoot(3) breking van e voor r (in Eorneacus), gelijk aan de ags. breking tot eo, maar ook op de passus lagas seu consuetudines van 1127, waarin hij het eng. law onderkende. In zijn artikel Oudengelse invloeden in het NederlandsGa naar voetnoot(4) toonde K. Heeroma een niet onaanzienlijk aantal nieuwe parallellen die de betrekkingen tussen het Engels en het Vlaams overduidelijk maken en ook hij schreef deze aan immigratie uit Engeland toe. De taalverschijnselen dan waarmee hij werkte waren 1e overeenkomsten in klankontwikkeling tussen het Engels en het Vlaams, in afwijking van het fries, 2e woordovereenkomsten waarbij de verbreiding in Nederland tot het vlaams-zeeuws en zijn onmiddellijke omgeving beperkt was. Tot de door hem bedoelde klankontwikkelingen behoort in eerste instantie de overgang van û via ŷ in î (tegenover ofri. ê). Over de ontwikkeling van ai via â tot oo laat hij zich niet geheel duidelijk uit. Vaak vertonen de betrokken voorbeelden ook nog het bewuste verbreidingsgebied. Heeroma noemde dan het toponymicum -îde, verspreid in W.-Vlaanderen, Zeeland en Holland bezuiden de Maas, identiek met ags. hyp; kîte ‘wouw’, beperkt tot het Vlaams en identiek alleen met ags. cŷta, eng. kite; mnl. brine ‘pekel’, met een kerngebied in het zuidwesten van ons taalgebied en verder alleen in het Engels; mnl. hîden; het toponymicum lode, lo ‘waterloop, kreek’, ten onzent typisch voor Zeeland en aangrenzende streken van N.-Brabant en Z.-Holland, identiek met ags. lâd, meng. lode; voorts als mogelijk nog: boot en loodsman. | |
[pagina 388]
| |
Daarnaast heeft Heeroma op grond van de verbreiding de volgende parallellen aangevoerd: het toponymicum heernesse, bekend bv. in de naam Middelharnis, ter plaatse uitgesproken: məne: rsə, verbreid vooral in W.-Vlaanderen, Zeeland en zuidelijk Z.-Holland, en door hem op grond van een veronderstelde betekenis ‘natuurweide op grafelijke domeingrond’ geïdentificeerd met ags. hêrnes = district, en zonder parallel in het Fries; elder ‘uier’, een woord dat uitsluitend bekend is uit het westvlaams, het zeeuws, het zuidhollands en het engels; broem ‘brem’, typisch vlaams en identiek met ags. brôm, eng. broom en weerom niet-fries; zuidhollands - zeeuws - vlaams haars (ch), heers (ch) ‘hees’, waarvan de samenhang met engels hoarseGa naar voetnoot(1) wel evident schijnt. Voorts betoogt Heeroma met nadruk hoe het element -beier voor bes, gezien ags. berie uit ouder -bei vervormd moet zijn onder engelse invloed. Dan noemt hij nog een groepje namen dat met de zee samenhangt: wulk ‘eetbare slak’, weerom beperkt tot het nederlands kustgebied en het engels; slaak ‘plaats waar de zee, bij onstuimig weder, rustig is; ook: vlies, waas’, voorkomend in het zeeuws, het zuid-hollands, vermoedelijk ook aan de vlaamse kust en in het engels (slack); mnl. woes ‘modder’, voorkomend in het zuidhollands en zeeuws en identiek met ags. wôs, eng. ooze; agger ‘kortstondige rijzing van het zeewater tijdens eb, navloed’, bekend uit het zuidhollands en zeeuws en verder engels (eagre, agar, ager), hoewel ook fries. Al is het waar dat deze woorden krachtens hun betekenis wel voor een gedeelte tot kuststreken beperkt moeten zijn, het geringe en telkens vrijwel gelijke verbreidingsgebied wijst toch op biezonder nauwe banden speciaal tussen de betrokken streken. Beslist minder bewijskracht hebben snake slang, dat weliswaar in het vlaams en in het engels, maar ook in het middelnederlands en zelfs in het oudnoors voorkomt, en rake ‘gerucht’ dat niet alleen identiek schijnt met ags. racu, maar ook met ohd. rahha. De vorm vulmaerte ‘bunzing’ heeft voor het westvlaams alleen de waarde van een reconstructie maar zou overigens met m. eng. fulmard en eng. foumart samen weerom exclusief zijnGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 389]
| |
Tenslotte wees Heeroma nog op het woord kreek. Het ono. kriki ‘bocht’ en het fri. kreek. kryk, krike ‘aanspoelsel tegen een waterkering’, zijn er respectievelijk slechts uit de verte en misschien helemaal niet mee verwant. Zodoende is er dan ook hier wel een exclusieve eenheid van eng. creek (m. eng. creke) en ndl. kreek, welk oord voorkomt in Vlaanderen, Zeeland, een randje van westelijk N.-Brabant (in Fijnaart bv. ken in de Kreek en in Klundert de Tonnekreek) en Z.-Holland ten zuiden van de Nieuwe Maas. Het fra. crique is mogelijk van scandinavische oorsprong. Het komt nl. het eerst in een normandische tekst van 1336 voorGa naar voetnoot(1). Wij menen thans aan het hier vermelde enige nieuwe gegevens te kunnen toevoegen. Vooraf gaan dan een aantal engels-nederlandse parallellen, waarbij ofschoon het verbreidingsgebied in Nederland zich enigszins beperkt tot die streken die het dichtst bij Engeland liggen, ook andere germaanse talen, met name het Duits, zich aansluiten. Strikt genomen hebben deze geen bewijskracht. Geheel voorbijgaan willen we ze evenwel niet, omdat althans het voortbestaan van de betrokken woorden door Engelse invloed mede begunstigd zou kunnen zijn. Bij De Bo, 81, vindt men beeten ‘zich neerzetten op de grond’, volop bekend in het mnl. beten ‘van het paard stappen’. De Bo wijst op de eng. parallel to bait ‘langs de baan stilhouden om zich te verkwikken’. Hoewel het woord niet uit het ags. bekend is, moeten we gezien ook mnd. beten en vooral ohd. beizian en mhd. beizen de kans zeer groot noemen dat we bij dit woord met een relict te doen hebben, dat dus uiteindelijk niets voor nauwere jongere samenhangen tussen engels en nederlands bewijst. Hetzelfde geldt voor het woord zaan. Het Mnl. Wb. VII, 40-41 zegt hiervan: ‘Het woord is zeer gewoon in het Mnl., vooral in de zuidelijke streken (het Vlaamsch en Brabantsch) waar het woord nog niet is uitgestorven... In de 17de eeuw komt het woord ook in noord-ndl. gewesten nog voor in de rijmende uitdrukking saen en plaen, zonder zich te bedenken, zoo maar zonder omwegen’. Behalve ags. sôna, meng. sone, eng. soon zijn echter ook nog ofri. sôn en niet minder ofri., mnd., os., ohd. en mhd. sân als naaste verwanten en zelfs in de verte nog got. suns aan te voeren. Voor Klemskerke (H23) vermeldt J.L. Pauwels, Enkele bloemnamen in de Zuidnederlandsche dialecten, | |
[pagina 390]
| |
1933, 94, rozewied ‘klaproos’. ‘Het tweede lid wied - zegt Pauwels - beteekent “onkruid” en is identisch met Eng. weed. Vgl. ook Ndl. wieden. Het komt in West-Vlaanderen meer in bloem- en plantnamen voor, bv. te H 84 melkwiet: paardebloem. De Bo geeft een heele reeks composita op met wied als 2e lid’. Naast ags. wēod, wīod en m. eng. weed kent echter ook het os. wiod en het ohd. wieta ‘filicem’. Waar ook nog het fries het afgeleide ww. wjudde, wjûde, wjoede kent, moet ook hier dus weer in eerste instantie aan een relict gedacht worden. Met het eveneens in plantnamen voorkomende binde is het al niet anders gesteldGa naar voetnoot(1). Voor ‘haagwinde’ komt in West- en Frans-Vlaanderen binde voor. Het moet daar heel oud zijn, gezien widebinde in het bekende Königsberger glossarium. In N.-Nederland komt binde volgens Pauwels niet meer voor. Heukels kent het slechts uit een geschreven bron. Maar in het engels treft men een groot aantal binde-vormen aan: bearbind, bellbind(er), bindweed, cornbind, lily bind, weedbind, woodbine, enz... ‘West-Vlaanderen - zegt PauwelsGa naar voetnoot(2) - sluit hier dus, evenals voor vele andere woorden, bij Engeland aan’. Maar ook het hgd. doet weer mee met bindling, weegbinn en Zwabisch binde. Eigen zowel aan het engels als aan nederlandse dialecten is ook het gebruik van het motief boter bij de benamingen van de vlinder: eng. butterflyGa naar voetnoot(3), ags. buttorfléoge, Hollands boterkapel en botervlieg, vlaams boterschijtje, boterschuite, boterdrijver, botervlinder, boterwijf, boterwrijver enz., een benoemingsmotief waarschijnlijk afkomstig van het volksgeloof dat heksen in de vorm van vlinders de melk stelenGa naar voetnoot(4). Maar behalve dat dit type Hollands, Fransvlaams, Westvlaams, Oostvlaams, Zeeuwsvlaams en Engels is, is het ook fries (buterflie), Gronings (bòtterheks, botterklitse en bottervogel), Drents (botteroel, bottervogel, botterklip, botterklips) en weerom hoogduits (butterfliege en buttervogel)Ga naar voetnoot(5). | |
[pagina 391]
| |
Merkwaardiger en belangrijker voor het probleem dat ons bezig houdt, zijn echter die overeenstemmingen waarbij de overeenkomst tussen het engels en het meestal westelijk nederlands uitsluitend nog in het noordgermaans (en dan eventueel ook het oostgermaans) wordt voortgezet. Schönfeld6 XXIV schrijft hiervan: ‘Ook is vanouds over Denemarken verband met Scandinavië: vlaams mnl. lîtel (tegeover ndl. luttel) correspondeert met on. lítill (got. leitils); vlaams mnl. soe met on. sú (got. so); het veenkoloniale wijk (Ommelanderwiek enz.) is verwant met on. vik, Zndl. rijven “harken” is eng. to rive, on. hrífa; ndl. schakel is ags. sceacul, noors skokull “wagenstreng”’. Tenslotte wijst Schönfeld nog op nes(se) ‘neus, landtong’. Ik kan hier dit probleem niet uitputtend behandelen, maar zou in ieder geval reeds een aantal parallellen willen toevoegen. Het woord bagge wordt in W N T II, 865, omschreven als ‘Een in noordbrabantsche, Zeeuwsche en Vlaamsche dialecten zeer gewoon woord voor eene mand, hetzij eene sluitmand, hetzij eene “rugmand, draagkorf voor menschen of dieren; fr. hotte”’. Aan de daar genoemde vindplaatsen kan ik thans ook Ghijsen, 52, 53, toevoegenGa naar voetnoot(1). Het W N T zegt verder: ‘Het woord gelijkt zeer op eng. bag’. Welnu, ditzelfde woord wordt bij W. Skeat A concise etymological dictionary of the English language, new impr. (1927), 35, als oorspronkelijk Skandinavisch betiteld. Skeat noemt meng. bagge, ijsl. baggi, oudzweeds bagge en zegt verder: ‘Not found elsewhere in Teutonic. (Gael. bag is from E.)’. Daar er echter ook nog een oudpruisisch baga en verwanten in het Italiaans en het Spaans bestaan (ook frans bagage en ouder bague moeten in dit verband gezien worden) liggen de verhoudingen overigens nog niet geheel duidelijkGa naar voetnoot(2). Een ander engels woord waarvan Skeat zegt dat het een scandinaafs leenwoord is, is het werkwoord to hit. Men vergelijke meng. hitten, ijsl. hitta, deens hitte, zweeds hitta ‘vinden’. Het Zeeuws kent echter eveneens hit ‘tref’ en itte(n) treffen; cfr. Ghijsen, 339. Van het woord har ‘hengsel’ (met enkele afgeleide betekenissen) geeft het W N T V 2146-2148 een aanzienlijk aantal nederlandse vindplaatsen. Als identiek of verwant worden aldaar | |
[pagina 392]
| |
verder genoemd ags. heorr, hior, ags. heorra en eng. harre, har en harrow, maar verder zegt het W N T: ‘Alleen uit de Noordgerm. talen bekend’; vgl. onoors hjarri. Ook dient hier vermeld noordhollands gaaltje ‘buitje’Ga naar voetnoot(1), stellig identiek met eng. gale ‘storm’ (16e eeuw). Skeat noemt de oorsprong onzeker, maar denkt toch aan Scandinaafse herkomst. Hij verwijst nl. naar ‘Dan. gal furious; Norweg. ‘ein galen storm a furious storm, eit galet veer stormy weather’. Waarschijnlijk moet hier ook de oorsprong van frans galerne ‘N.W.-wind’ gezocht worden. Opmerkelijk is verder aven ‘avond’, vermeld bij De Bo, 57. De enige wgerm. vorm zonder d is bij Franck - Van Wijk, 23 ags. fen. Daar leest men verder: ‘De auslaut van de on. woorden kan als die van ags. fen verklaard worden’.
Bij een vorige gelegenheidGa naar voetnoot(2) heb ik al eens gewezen op wvla. ageen (agein, ageins), gevonden bij De Bo, 37 en het in de enquête van Willems opduikende ageen voor ‘nog’ te Belle in Frans-Vlaanderen. Het is natuurlijk identiek met het door Skeat a.w. 8 noordengels genoemde again (meng. ayein, ags. ongegn, ongēan). Skeat haalt dan verder nog aan: ‘Dan. igien, Swed. igen, again’, zonder dat hij het Engelse woord als een scandinavisch leenwoord beschouwt. Ten besluite noem ik nog het wvla auwe ‘aar’Ga naar voetnoot(3), dat identiek schijnt te zijn met eng. awn peul, waarvoor Skeat a.w., 34 als middelengelse vormen (naast agune) awene, awne geeft. In het noordgermaans treft ons naast zweeds agnar ‘husks’ en ijsl. ögn ‘chaff, a husk’ de deense vorm avne ‘kaf’. Gotisch ahana vertoont Grammatischer Wechsel, in ohd. agana heeft men althans geen vorm met w. Moge bij een enkel van de genoemde gevallen oerverwantschap in het spel zijn, van verscheidene engels-noord germaanse parallellen staat het vast dat het engels het betrokken woord uit het skandinavisch heeft. En dan rijst de vraag of het Nederlands, als het met het Engels en het noordgermaans meedoet, in dat geval eveneens rechtstreeks aan het skandinavisch ontleend heeft, dan wel door Engelse bemiddeling. Ook wanneer die vraag niet opgelost kan worden, schijnen de hier bedoelde tritsen wel in zo verre belangrijk dat ze de mogelijkheid van een richting | |
[pagina 393]
| |
Nederland-Engeland minder waarschijnlijk maken dan de omgekeerde. Tenslotte kom ik tot mijn pièce de résistance: de engels-nederlandse exclusivismen. Ik meen dan aan de reeds bekende er nog enige te kunnen toevoegen. Met het eng. to play (ags. plegian, plegean) is stellig identiek mnl. pleien ‘pret hebben, vrolijk zijn, juichen, jubelen, dansen, springen van vreugde’, waarvoor het Mnl. Wb. VI, 457-458, citaten geeft uit Lodewijk van Velthem, de Spieghel Historiael, de Rijmbijbel, Melis Stoke en een gedicht van het Hulthemsche handschrift, afgedrukt in Vad. Mus. I, 327. Een tweede voorbeeld levert ote ‘wilde haver (avena fatua)’, dat bij Ghijsen, 655, voor Schouwen-Duiveland, Z.-Beveland, het Land van Hulst en het westelijk deel van Zeeuws-VlaanderenGa naar voetnoot(1) als ôôt(e) en door De BoGa naar voetnoot(2) voor het wvla. als ote (naast ate) gegeven wordt. Het woord is stellig identiek met eng. oats (meng. otes, ags. āte sing. en ātan plur.) en misschien verder verwant met ijsl. eitill ‘a nodule in stone’ en noors eitel ‘gland, knot, nodule’ terwijl er nog verderop verwanten in het Russisch en Grieks te vinden zijnGa naar voetnoot(3). Het woord als zodanig is echter volkomen exclusief engels-westvlaams-zeeuws, een verwantschap die door de ontwikkeling ai > oo nog eens geaccentueerd wordt. Slechts terloops wijs ik op het feit dat Ghijsen, 308, waar zij 'aete(n) in de betekenis van ‘een hekel hebben aan’ noemt, als parallel op het engelse to hate in dezelfde betekenis wijst. De Bo, 63, schrijft bij babbe ‘zinking, gezwel aan de kaak’ verder: ‘Vlg. het eng a bib’. In ieder geval is de identiteit hier niet geheel duidelijk. Wel zeer merkwaardig is dat De Bo, 6, als lidwoord van onbepaaldheid a kent, voor welks vocalisme ik weer alleen op ags. ān kan wijzen. Voorts is er de overeenkomst tussen zeeuws awae(r), awao(r) ‘ziedaar, pas op’ (Ghijsen, 28) met eng. aware. De exclusieve overeenkomst in prefix en betekenis wijst ook hier op zeer nauwe betrekking. Merkwaardig is voorts de overeenkomst bij een van de benamingen voor ‘paars’. Blijkens Taalatlas, afl. 4, krt. 14, komt hiervoor in Groningen en een deel van Drente sangen voor, een woord dat in het mnl. volgens | |
[pagina 394]
| |
Meertens zowel in Noord- als in Zuid-Nederland algemeen gebruikelijk was, en uiteraard aan frans sanguin doet denken, maar ook in het Engels sanguine terugkeertGa naar voetnoot(1). Suggestief zijn ook weer de benamingen met het motief ‘kanker’ voor de klaproos. ‘Heukels vermeldt kankerbloem - soms ook kankers en kankerroos, - voor Zeeland (Vlaanderen en de eilanden), Zuid-Holland, Noord-Holland, Teksel, Groningen en Friesland’Ga naar voetnoot(2). PauwelsGa naar voetnoot(3) kent kankerroos en kankerbloem ook in het westvlaams en een gedeelte van het fransvlaams. Het voorkomen van Engels canker en cankerrose doet hem dan van een anglofries verschijnsel spreken. Met dit (ook friese) voorbeeld te vermelden hebben wij echter eigenlijk de grens van de nederlands-engelse exclusivismen weer even overschreden. Echt exclusief is weer de engels-west-vlaamse eenheid bij de vorm clithe uit het westvlaamse Königsberger Glossarium en het ags. cliđe. Tenslotte wordt door J.F. Bense, A dictionary of the low-dutch element in the english vocabulary, 1926, 11, engels bibber met nederduits en nederlands bibberen, bibber en bibbere vergeleken. Bense beslist niet of het engelse woord een frequentatiefvorming uit ags. beofian is of een ontlening uit het ndd. of nl. De door Franck - Van Wijk aangehaalde parallellen nhd. bebera, noordfries bevern, on. bifra vertonen in ieder geval minder gelijkenis. Waar mij in Nederland bibberen bovendien meer een noordelijk kustwoord lijkt (O.-N.-Brabant kent bv. reierenGa naar voetnoot(4) en in het Mnl. Wb. ontbreekt bibberen nog) meen ik toch ook hier weer in zekere zin de term nederlands-engels exclusivisme te mogen toepassen. | |
[pagina t.o. 394]
| |
[pagina 395]
| |
Nog een voorbeeld waarvan ik meen dat het een engels-vlaams-fries exclusivisme is. De Bo, 876, geeft schreem ‘schreeuw’ met scherplange ee en het ww. schreemen ‘schreeuwen’. Ook Teirlinck kent beide. Het W N T XIV zegt van schreemen: ‘In Vlaand.’. Bijgaand kaartje, getekend naar het materiaal Willems en de antwoorden op vraag 3 van onze eerste Nijmeegse vragenlijstGa naar voetnoot(1), bevestigt zulks. Van J. van Ginneken beschik ik over een aantekening dat ook in Rijsbergen schreamen voorkomt. Voorts wijst het W N T op Fries skrieme. Deze woorden vergelijkend met Engels scream (middeleng. scremen)Ga naar voetnoot(2), kan ik met Skeat ook nog wel wijzen op ijsl. skraema, zweeds skräma en Deens skraemme, die volgens Skeat ook oorspronkelijk luid schreeuwen betekenen, maar ik meen dat het beter is die Skandinaafse vormen wat verwijderd te houdenGa naar voetnoot(3) en alléén voor het westvlaams en het engels en het fries van een vorm *skraimjan uit te gaan. Ik zie de engelse ontwikkeling nl. aldus: ai + umlautsfactor wordt oudengels (cfr. s ‘meer’, hwǣte ‘tarwe’) en middelengels
(see, whete). In het nieuwengels leverde dit vormen als teach, reach, each, mean, bread, sea, least, enz.Ga naar voetnoot(4).
Wij komen thans tot de interpretatie. Bij de romaanse ontleningen ligt het wel minder voor de hand dat het woord eerst vanuit Frankrijk naar Engeland gereisd zou zijn en dan van daaruit bij ons terechtgekomen. In de gedachtengang van Hoops zouden wij veeleer aan het Nederlands als bemiddelaar tussen de latinitas en het engels kunnen denken, bijv. bij het zojuist genoemde kankermotief en sangen voor ‘paars’. Maar natuurlijk kan de ontlening ook onafhankelijk geschied zijn. Dat zou met name kunnen bij Zeeuws poer ‘groeikracht’ (Ghijsen, 736) en Engels power. Skeat a.w. 406-407 noemt trouwens eng. power een frans leenwoord. Men vergelijke meng pöer en ofra pöer, pooir ‘kunnen’, dat zelf van het laatlatijnse potēre stamt. Bij het grootste gedeelte dan van de exclusieve parallellen gaat het wat het Nederlands betreft om het kustgebied en daarbij | |
[pagina 396]
| |
dan weer speciaal om het zuidelijk deel, waarbij zich dan, wat het namenmateriaal betreft, het in N.W.-Frankrijk aangrenzende gebied aansluit. Voor dit verschijnsel heeft C.V. Trefois een merkwaardige folkloristische parallel aangewezen. In westelijk Vlaanderen vindt men in de bouwwijze nog specimina van vakwerk zonder horizontale verbindingsbalken, nauw verwant met de Normandisch-Picardische ‘regelbouwtechniek’ en soortgelijke bouwwerken in EngelandGa naar voetnoot(1). Bovendien wees Trefois nog op een tweede overeenstemming. Zowel langs de Vlaamse kust (Alveringen, Avekapelle, Ghistel, Westkapelle) als in Engeland vindt men de zgn. ‘crutch-constructions’, waarbij de daksteunen de vorm van gebogen balken hebben. Er schijnt wel verband te zijn met een verder verbreide prehistorische spitsboogbouw, maar Trefois vindt de overeenkomst tussen het Vlaamse en het Engelse type tamelijk exclusief. Daarbij komt dan nog een mening van de door hem geciteerde Kenedey, die ook een architectonische panne, in de omgeving van Rouen, als van Engelse oorsprong beschouwtGa naar voetnoot(2). Op archeologisch terrein vestigde, zoals wij reeds zagen, Ehmer de nadruk op de overeenkomst tussen een broche van het Litus Saxonicum en de Kentse broches, een soort ‘Scheibenfibel’, vlak, met een granaat in het midden en enkele stukken granaat eromheen. Zoals uit het voorgaande al wel duidelijk is geworden, zijn er dus op het taalkundige vlak in principe drie mogelijkheden, waarbij dan telkens nog expansie en immigratie zijn te onderscheiden. Ofwel hebben er zich destijds pre-Engelse verschijnselen zowel aan de Engelse kust als aan de Nederlandse gevestigd, ofwel de Nederlandse verschijnselen zijn naar Engeland geëxporteerd ofwel er hebben zich Engelse op de Nederlandse kust neergelaten. Bij de eerste mogelijkheid zou men kunnen denken aan een gemeenschappelijke vestiging van pre-Engelsen op het Litus Saxonicum, dat zich aan beide zijden van de zee uitstrekte en inderdaad reeds in de Notitia dignitatum rond 400 n. Chr. onder die naam wordt vermeld. M. Gysseling heeft in zijn Toponymisch | |
[pagina 397]
| |
Woordenboek, II, 1132, rekening gehouden met deze mogelijkheid: ‘de Noordzeestammen uit Noord-Duitsland hebben Vlaanderen en Boulonnais gegermaniseerd. Vandaar het optreden van gelijkaardige taaltendensen als in Engeland’. In dit verband denk ik ook aan het vlaamse bachten. De Bo, 64, verwijst daarvoor naar eng. abaft, dat bij Skeat a.w. 1 vergeleken wordt met ags. baeftan en meng biaften. Ik heb dat woord eveneens in Duitsland aan de noordzeekust teruggevonden (ook op de eilanden Amrum, Föhr en Helgoland) als bäft, beft enz. Zie Deutscher Sprachatlas, Karte 60 (hinten). Het woord is echter ook weer oudfries. Zie G.A. Nauta, Oudfriesche woordenlijst, 1926, 5, i.v. befta ‘achter’. Het is wel erg verleidelijk in deze richting te denken als de parallel tussen het zuidelijke engels en het west- en fransvlaams tevens het Duitse noordzeegebied omvat, zoals dat bij bachten het geval is. Maar stellig moeten wij ons toch ook laten waarschuwen door de hiervoor aangehaalde grondige verwerping door Ehmer. Bovendien heeft Mansion in H C T D VI, 24 vlg. er op gewezen dat in Engeland dit bestanddeel wel geheel door de later aangekomene overspoeld is, zodat hiermee nauwelijks rekening dient gehouden te worden. Dan de tweede mogelijkheid: nederlandse ontleningen in het Engels. Franck - van Wijk - van Haeringen onderstelt zulks voor het Kentische flinder dat daar reeds in de 14e eeuw (vlindre) voorkomt en met het Ndl. vlinder identiek is. Over dit woord is geschreven o.a. door J.L. Pauwels, De vlinder in H C T D IX (1935) 329-382, en door mevr. A.R. Hol, De benamingen van de vlinder in Midden-Nederland, T T VI, 107 vlg. ‘Ook nu nog is vlinder het woord van de zeekant’ zegt mevr. Hol, aansluitend in zekere zin bij Kiliaen, die het ‘Holl. Fris.’ noemt. Het is echter merkwaardig dat het woord ook nog in Duitse dialecten voorkomt. Bovendien zou de chronologie eer op het omgekeerde, ontlening uit het Engels, wijzen. Kentisch vlindre dateert al van de 14e eeuw, het nederlandse vlinder komt pas voor bij Kiliaen. Maar de tijd van optekening is steeds een hachelijk argument, vooral als het maar één zwaluw is die de lente moet brengen. Bij de elder-parallel heeft K. Heeroma Ts. LXX, 264, dan ook terecht evenmin het feit dat mnl. elder eeuwen vroeger geattesteerd is dan het engelse de doorslag laten geven. Zeker heeft het Engels in de loop der eeuwen aan het Nederlands ontleend. J.F. Bense, A dictionary of the low-dutch element in the | |
[pagina 398]
| |
english vocabulary, 1926, bevat hopen met zekere voorbeelden. Of het echter van alle zo zeker is, valt wel degelijk nog eens nader te bezien. Van het woord elder geeft Bense wel a.w. 90 als enige mogelijkheid: ‘so we think we may suggest a Flem. origin of the Eng. dial. word’, maar Heeroma zag later de verhouding precies andersom. Trouwens soms heeft Bense zich ook niet definitief uitgesproken. Wij zagen dat al naar aanleiding van bibber; cfr. Bense a.w. 11. Rest dus tenslotte de mogelijkheid waaraan Mansion, Gysseling en Heeroma denken: ontlening van het Engels op het continent. Ehmer heeft de grote verdienste althans een historische ondergrond aan deze veronderstelde immigratie gegeven te hebben. In a.w. p. 8, had hij in 1937 op een plaats bij Procopius gewezen (De oorlog der Goten IV, 20), waar verhaald wordt dat er elk jaar grote scharen uit Engeland naar de Franken emigreerdenGa naar voetnoot(1). Bovendien vond hij steun in de overeenkomst van de broche van Hardenthun met de Engelse exemplaren; archeologisch pleit er alles voor, het kernland van die broches op Engelse bodem te zoeken. Soortgelijk liggen de verhoudingen op toponymisch terrein. Ook daar heeft Ehmer goede argumenten voor Engelse afkomst der ingtun-namen aangevoerd. Terloops merk ik op dat hij daarbij ook op het Engelse karakter van noord-franse namen als Cottun, Etreham en Ouistreham gewezen heeft. Maar vooral verraden de toponiemen Angloischeville, l' Angleterre, Englesqueville en Les Anglais alle uit het departement Calvados, het laatste zelfs drie maal en het voorlaatste vijf maal voorkomend, een vestiging van Engelsen op het continentGa naar voetnoot(2). Dat elder waarvoor Heeroma een oorspronkelijke betekenis ‘schapeuier’ postuleert, Engels van oorsprong is, wordt waarschijnlijk als men aan de enorme betekenis van Engeland in de middeleeuwen als wolproducent denktGa naar voetnoot(3). Waar het woord wulk | |
[pagina 399]
| |
reeds een parallel in het ags. wiloc, weoluc, weluc heeft, is middeleeuwse ontlening naar het engels al minder waarschijnlijk. De westvlaamse vormen willok en wullok met hun zware tweede syllabe, geheel als in het angelsaksisch, wijzen juist meer op het omgekeerde. De vorm beier ‘bes’ schijnt zoals wij zagen wel uit een contaminatie van bei en een vorm met r verklaard te moeten worden. Waar nu bei het oude woord langs de nederlandse kust moet zijn geweest, kan men voor de r in beier moeilijk een andere verklaring vinden dan bij Engels-sprekenden, die op -berry gelijkende vormen gebruikt moeten hebben. En tenslotte is er de klankontwikkeling van ai > oo in ote en lode (en misschien ook die in boot, loodsman, moot, toon en flikflooien)Ga naar voetnoot(1). De ogm. ai werd nl. in het ags. â. Deze â bleef in het middelengels in het noorden onveranderd maar ging in middenen zuid-Engeland al sinds het begin van de 13e eeuw in ô over, welke klank later tot ọ̄ werd. Ook het oost- en noordfries vertoont een ontwikkeling tot oo- en oe-achtige klanken; cfr. Th. Siebs, Geschichte der Friesischen Sprache, 1901, par. 55. Waar deze ontwikkeling in het Engels en oost- en noord-Fries een algemeen karakter draagt (bone, stone, one, -hood, own, home, soap, oak enz.) doch ten onzent alleen voor dentalen en i voorkomt, kan voor de toestand ten onzent het uitebben van een Engels verschijnsel overwogen worden. Ook wezen wij reeds op de eveneens onfriese breking van e voor r in Eorneacus, die gelijk is aan de angelsaksische. Of echter Gysselings onderstelling, aansluitend bij die van Smith, dat de naam Brugge van engelse oorsprong zou zijn, wel de meest waarschijnlijke is, betwijfel ik. Waarschijnlijk is Gysseling in een vroeger stadiumGa naar voetnoot(2), toen hij aan oudnoorse invloed dacht, dichter bij de waarheid geweest. Zeker heeft ook het ags. nog een geronde vorm brycg, doch veel meer ontronde: oferbricgian bricg(e), bricce, bric. De naam Brugge komt in het oudengels trouwens niet alleen als Brycge maar ook als Brigce voorGa naar voetnoot(3). Als ik het geronde karakter van de naam Brugge in een overigens in deze | |
[pagina 400]
| |
positie ontrondend gebied uit ontlening moet verklaren dan denk ik toch eer aan de Scandinaviërs; in het oudnoors bestond bryggia ‘landingsbrug, kaai’, met y als teken voor de geronde vokaal. En nu we het toch weer over het noordgermaans hebben, nog even dit. Wanneer het parallellisme tussen het engels en het nederlands ook nog het scandinavisch omvat, is uiteraard de kans groot dat evenzeer als dan vaak het engels het woord uit het noordgermaans ontleende ook het nederlands het woord niet uit het engels maar uit het Scandinaafs heeft. Ook in dit verband moet ik dan nog eenmaal wijzen op de overigens zeer voorzichtige beschouwingen van Trefois over de in Vlaanderen, Pikardië, Normandië en Engeland voorkomende regelbouwtechniek. Men heeft nl. ‘deze oeroude timmertechniek’ ook ‘in de Skandinavische landen, alsook in het Baltisch zeegebied’ aangetroffen en TrefoisGa naar voetnoot(1) zegt hiervan: ‘Het staat (scil. voor N.W.-Frankrijk) ontegensprekelijk vast, dat de toepassing van het oeroud vertikaal blokbouwstelsel, waaruit de oudgermaansche Koningshallen en later, in de Middeleeuwen, de “stab-” of “Mastenkirchen” zich hebben ontwikkeld, verband houdt met den Noordgermaanschen stroom, met de krachtige nederzetting van Wikingen’Ga naar voetnoot(2). ‘Overzien wij de woorden van het standpunt der historische klankleer, - zegt K. Heeroma, Ts. LXX, 274 - dan valt het ons op dat de vorm van de ontleningen dikwijls meer aan Middeldan aan Oudengels doet denken’. Ook dit pleit voor jongere contacten zodat meer aan Engels export an aan het parallellisme in de oude nederzettingen gedacht moet worden. Invloeden vanuit Vlaanderen op Engeland zijn niet zo heel waarschijnlijk, aangezien ze jong moeten zijn en juist in jongere tijd de betrokken klankverschijnselen in Engeland een algemeen en in Vlaanderen een toevallig karakter dragen. Engelse invloed in Vlaanderen blijft dus het waarschijnlijkst. HeeromaGa naar voetnoot(3) probeert bij de ontleningen twee periodes te onderscheiden. Hij acht de zuidelijke ouder dan die in Zeeland en Z.-Holland. Zeker laat hij zich daarbij leiden door het feit dat de | |
[pagina 401]
| |
Zeeuws-Z.-Hollandse parallellen soms niet de oudengelse maar de middelengelse klankstand vertonen, dat daarentegen de namen die uit Vlaanderen en N.-Frankrijk zijn overgeleverd en die ook in het Engels voorkomende klankontwikkelingen vertonen ouder zijn (nl. uit de achtste en negende eeuw) en dat hetzelfde gezegd kan worden van de ingtûn-namen. De naam Totingetun is al uit 808 overgeleverdGa naar voetnoot(1). Heeroma meent echter dat de tweede periode niet voor het jaar 1000 kan aanvangen omdat het westvlaamse kastgebied pas in de 10e eeuw ontgin- en bewoonbaar zou zijn geworden. Ik zal niet de mogelijkheid ontkennen dat er meer dan een periode te onderscheiden zou zijn. Maar de tijd van de ontginning van het westvlaamse kustgebied lijkt mij bij Heeroma in Ts. LXX, 257 vlg. aldus toch wel te laat gesteld. Een jaar tevoren had hij trouwensGa naar voetnoot(2) gesproken van de zevende en achtste eeuw. Dat lijkt mij juister. Want in de Geschiedenis van Vlaanderen, I, 123, 132, en in De Katholieke Encyclopedie2, XXV, 201 vlg. wordt resp. van West-Vlaanderen en Zeeland gezegd dat hun kustgebied vanaf de vierde tot de zevende eeuw geïnundeerd geweest is, tengevolge van de verwoesting van de oude duinenrij, maar dat men in de zevende eeuw weer begon het land bewoonbaar te maken. De naam Sitdiu, waarmee St. Bertin in het oude St. Omer bedoeld wordt, vindt men al in de stukken vanaf 649 genoemdGa naar voetnoot(3). Al schreef C.B. van Haeringen Netherlandic language research2, 1960, 72: ‘The Oudengelse invloeden in het Nederlands assumed by Heeroma, Ts. LXX, 257 ff. are for the greater part debatable’, toch moet de mogelijkheid niet bij alle geheel verworpen worden. Misschien dat eenmaal het archeologisch onderzoek, dat met de mathematische gegevens van de Geiger-teller werkt, zekerheid zal brengen. |
|