Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1965
(1965)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Cokerulle en Moerlemaye
| |
[pagina 364]
| |
De moderne historici, Henri Pirenne in zijn ‘Histoire de Belgique’, François Ganshof in zijn ‘Geschiedenis van Vlaanderen’ (Dl. II, Staatkundige geschiedenis en de Vlaamse Instellingen in de XIIe, XIIIe en XIVe eeuw) zijn het er over eens dat zowel de Cokerulle te Ieper als de Moerlemaye te Brugge, hoe symptomatisch ook voor de geestesgesteldheid van het volk te Ieper en te Brugge, hun onmiddellijk doel: een meer democratisch bestel hebben gemist. Dat onmiddellijk doel was de medezeggingschap van het gemeen, d.i. het eigenlijke arbeidende volk van deze middeleeuwse steden. Alleen de graaf, die zijn macht wou versterken tegenover de groeiende stedelijke zelf-standigheid en vooral tegenover zijn leenheer, de koning van Frankrijk, haalde uit zijn bemiddelingsrol tijdelijk profijt. Gwijde verkeerde immers door zijn persoonlijke feodaal-dynastische politiek, de niet-aflatende vijandschap van zijn half-broeders, de d'Avesnes, zijn eigen talrijk kroost, in voortdurende geldnood. Toch hebben deze opstanden, die zich niet hebben beperkt tot Ieper en Brugge, een sociale betekenis, die niet mag onderschat worden. Ze lopen feitelijk hun tijd, de overwinning van de middeleeuwse ‘democratie’ in het beheer der middeleeuwse steden in de 14e eeuw, de eeuw der Artevelden, vooruit. Het voorbeeld van de Cokerulle te Ieper, van de Moerlemaye te Brugge, hebben aanstekelijk gewerkt. Ze hebben de opkomst van de partij der ‘Klauwaerts’ tegenover de partij der ‘Leliaerts’ vóór en na de Slag der Gulden Sporen in 1302 mogelijk gemaakt. Het is derhalve van het hoogste belang de samenstelling van de stedelijke bevolking ten tijde van die opstanden te kennen om de betekenis van de drijfveren, die de opstandelingen van 1280 hebben gedreven, te helpen verklaren. Deze samenstelling is niet precies dezelfde voor alle middeleeuwse steden, ook niet voor de Westvlaamse zustersteden, als Ieper en Brugge, al komt deze samenstelling in grote trekken overeen. Er is vooreerst een patriciaat, bestaande uit de schepenen, die de belangen van de groothandel en de grootnijverheid voorstaan. Daar tegenover bevindt zich de massa van de ambachtslieden en de werklieden, die het ‘gemeen’ vormen. Ambachtslieden en werklieden hebben in de 13e eeuw nog geen of weinig rechten. Ze zijn de eisende partij tegenover de schepenen, die niet door het ‘gemeen' worden gekozen. | |
[pagina 365]
| |
De werknemers voelen zich benadeeld in de lonen, die door de schepenen worden vastgesteld. Ze willen bovendien toezicht uitoefenen op de stedelijke financiën, omdat ze meer en meer bewust worden van het belangrijk aandeel dat ze in de algemene welvaart van de stad aanbrengen. Die latente spanning tussen het patriciaat en het gemeen zal de Graaf behendig weten uit te baten. Gwijde van Dampierre zal zich mengen in de geschillen om als opperste gezagsdrager, als scheidsrechter op te treden. Hij zal met geweld de orde herstellen, maar er steeds zorg voor dragen zijn eigen belangen te vrijwaren. Hij zal de magistraat verplichten zich jaarlijks voor hem over de toestand en het beheer van de financiën te verantwoorden. Hij zal het gemeen gelijk geven in zijn verzet tegen het patriciaat, maar ze beide nochtans zware boeten opleggen, na de opstandelingen te hebben gestraft. Dit zal de politiek zijn van Gwijde zowel in het geval van Ieper als in dat van Brugge, trouwens ook in dat van Gent, die in 1281 nochtans geen dergelijke opstand heeft gepleegd. Wat doen de machthebbers van de steden, de schepenen, die de zwakke plek kennen van hun graaf, leenman van de Franse koning, in zijn betrekkingen met zijn leenheer? Ze richten zich, zoals de XXXIX te Gent, als ze door de Graaf worden afgeschaft en vervangen door de door hem benoemde gezworenen, rechtstreeks tot het Parlement te Parijs. Om de benaming Cokerulle toe te lichten moeten we scherper nagaan wie te Ieper die schijnbaar zonderlinge kreet hebben geslaakt. Daarom is het nodig een blik te slaan op de locale geschiedenis van Ieper in de 13e eeuw. Hiervoor zullen we te rade gaan bij de vroegere geschiedschrijvers van Ieper L. Warnkoenig-Gheldolf, Histoire de Flandre (1851), A. Vanden peereboom, Ypriana (1880) maar vooral bij de Franse historicus G. Doudelez, La Révolution communale de 1280 à Ypres, verschenen in de Revue des questions historiques van 1938-1939. Daaruit blijkt dat de bevolking te Ieper in de 13e eeuw hoofdzakelijk bestond uit: 1o een regerende klasse, samengesteld uit de schepenen en de grote kooplieden van de Hanze van Londen, die we gewoon zijn de ‘drapiers’ te noemen en samen met de schepenen-grondbezitters de eigenlijke aristocratie van de stad vormen; 2o een kleine burgerij, gevormd door de ambachtslieden. De lakenbewerkers, die men ten onrechte ‘drapiers’ noemt, maar eerder ‘téliers’ zijn, | |
[pagina 366]
| |
de klassieke drapiers zijn de grote kooplieden, behoren tot het gemeen. Ze hebben alsdan nog geen recht van toezicht op het beheer van de stad, ofschoon ze de voornaamste bevorderaars van de welvaart zijn. Immers de Ieperse lakens zijn in die tijd wereldberoemd en overal gegeerd. Deze ‘téliers’ kunnen we weliswaar kleine ‘drapiers’ noemen wegens hun economisch belang. Nochtans behoren ze tot de kleine burgerij der ambachten. De voornaamste reden van de opstand van de Cokerulle is de diepe ontevredenheid van de ambachtslieden, die in hun belangen worden geschaad door de vonnissen en de keuren uitgevaardigd door de schepenen in naam van de burgerlijke aristocratie, beheerst als ze zijn door de rijke kooplieden van de Hanze en hun kastebelangen. Het is de Graaf zelf, die in zijn Ordonnantie van 1 april 1281, na de onderdrukking van de ‘Cokerulle’, de partijen onderscheidt: aan de ene kant de schepenen en de grote kooplieden, de ‘drapiers’, aan de andere kant de ‘téliers’ of de kleine drapiers met hun wevers, hun volders, hun verwers en hun scheerders, en de grote hoop van hun knapen en werknemers: de werklieden. De kleine drapiers, ofschoon kleine patroons, houden het met de ambachten, d.i. met de kleinen, en niet met de grote burgers. Ze vormen dus reeds wat men later de middenstand zal noemen. Het is deze middenstand, gesteund door de werklieden, die in opstand komt tegen de schepenen en in zekere mate tegen de Graaf, die van ouds het gezag der schepenen beschermt en als vorst verplicht is de orde te handhaven. De Ieperse kleine drapiers eisen een groter deel op van de winsten door de overheid getrokken uit de bloeiende wolnijverheid, die tot dan tot door de grote kooplieden van de Hanze worden ingepalmd. De kleine drapiers zijn immers geen onafhankelijke kopers van de wol, noch verkopers van de lakens, die ze laten vervaardigen, ze zijn de werkgevers van de wevers, die de eerste en de voornaamste van hun werklieden zijn. Ze worden door de kleine drapiers te werkgesteld en ze worden door hen rechtstreeks betaald. Als onmiddellijke werkgevers zijn de kleine drapiers moreel en sociaal de leiders van het gemeen, ze zijn verantwoordelijk voor de behoeften en de looneisen van hun werklieden. Bij de opstand van de Cokerulle zullen we dan ook als leiders enkele vertegenwoordigers van de kleine drapiers aantreffen. Een topo- | |
[pagina 367]
| |
grafische eigenaardigheid van Ieper in de 13e eeuw is dat de werklieden niet in de stad, in het ommuurde portus of ‘oppidum’ woonden. F. Doudelez heeft deze topografische situatie van Ieper nauwkeurig beschreven. Deze beschrijving is noodzakelijk ter verheldering van een opstand, die niet in de stad Ieper zelf losbreekt, maar buiten de stad, op de buiten, en dus schijnbaar het karakter krijgt van een ‘jacquerie’, een boerenopstand. De stad Ieper bestond in de 13e eeuw, uit het ‘oppidum’, d.i. het ommuurde portus, en de voorsteden, die, gelegen buiten de stadswallen, openliggen voor het omringende platteland. F. Doudelez zag beide delen van Ieper als één industriële eenheid, een ‘manufactuur’, waarvan de schepenen de beheerders of administrateurs waren, de kooplieden van de Hanze de handelsdirecteurs (les directeurs commerciaux), en de kleine drapiers de leiders of de ‘chefs d'atelier’ van de kleine werkplaatsen, verspreid over de voorsteden. Van deze voorsteden of voorgeborchten werden naar de Hallen van de middenstad en naar haar markt de gereedgemaakte lakens gebracht om ze aan de kopers te onderwerpen. Om de opstand van de Cokerulle chronologisch tegenover de opstand van de Moerlemaye te situeren is het nodig te weten, al is het hier voorbarig, dat de opstand van de Moerlemaye zich in twee fasen afspeelt: een eerste fase in mei 1280 en een tweede, de zogenaamde Groot Moerlemaye, op 1 oktober 1280. De eerste Moerlemaye brengt weliswaar te Ieper enige onrust te weeg, maar geen opstand. Het is pas bij het bericht over het welslagen van de Groot Moerlemaye te Brugge, waar het gezag van de schepenen en van de Graaf ernstig in het gedrang werden gebracht, dat de Ieperse opstandelingen moed vatten en de ‘Cokerulle’ op 5 oktober, dus een 4-tal dagen na de Groot Moerlemaye te Brugge, deed losbarsten. In beide steden ging het tegen keuren door de schepenen uitgevaardigd, gericht tegen de drapiers en de wevers, over het vaststellen van de lonen, die de kleine drapiers aan hun andere medewerkers, volders, verwers en scheerders moesten uitkeren. Het verloop van de opstand te Ieper kan enkel verklaard worden, zoals we hoger gezien hebben, door de topografische situatie van de stad. De kleine drapiers woonden wel meestal in de binnenstad, maar hun werkplaatsen en hun werklieden waren buiten de stad, in de voorsteden en op het platteland hui- | |
[pagina 368]
| |
zend, tot Poperinge toe, gelegen op een 10-tal kilometer van Ieper. De kleine drapiers van de binnenstad, ofschoon in onmin levend met de schepenen, konden onmogelijk de opstand leiden van binnenuit. Dat is de reden waarom de ‘Cokerulle’ werd geleid door verwanten en vrienden, die te Poperinge gevestigd waren. Hun namen zijn bekend door het onderzoek door de Graaf ingesteld, na de gebeurtenissen: het zijn Hendrik van Eeckhoute (Henri del Eckhout) en Hendrik Oudewin. Ambachtslieden en werklieden, eigenlijk boeren en buitenlieden, vormden de massa van de slecht bewapende krijgstocht. Ze richtten hun stappen naar een poort van de versterkte stad, langs waar ze het gemakkelijkst de stad konden binnenvallen: de Boterpoort. Uit het hoger vermeld grafelijk onderzoek blijkt dat twee ridders getuige waren van de opmars der oproerlingen: Gerard van Reninghelst en Hugo de Skiver (Hughes Le Skiver). Ze hebben als loyale onderdanen van de Graaf getracht door overreding de misnoegde boeren-werklieden naar huis te doen terugkeren, maar tevergeefs. Het viel zelfs slecht voor hen uit: ze werden uitgescholden voor verraders, de teugels van hun paarden werden vastgegrepen, ze werden met handtastelijkheden bedreigd. Daar ze bevreesd waren zonder vorm van proces te worden opgehangen, maakten ze zich ijlings en wijselijk uit de voeten. De opstandelingen bestormden de Boterpoort, doorliepen de straten al schreeuwend en roepend: ‘Cokerulle! Cokerulle! Cokerulle!’, drongen sommige huizen binnen, leverden zich over aan plundering. Toen enkele burgers zich hiertegen verzetten, werden ze doodgeslagen of gekwetst. F. Doudelez trekt uit deze episode het besluit: ‘Troupe ameutée et entraînée par des chefs improvisés. On ne peut s'expliquer ces sanglantes forfanteries qu'en les mettant sur le compte de l'exaltation qui animait les émeutiers le jour du pillage et de la “réjouissance” comme ils disaient. Il y eut plus de pillards que d'assassins’. De Franse historicus schijnt dus wat het taalkundig aspect van de kreet ‘Cokerulle’ betreft de verklaring van sommigen onder zijn voorgangers Warnkoenig-Gheldolf en A. van den Peerenboom te aanvaardenGa naar voetnoot(1). Bij de taalkundige bespreking van ‘Cokerulle’ | |
[pagina 369]
| |
komen we daarop terug, maar we kunnen hier reeds mededelen dat volgens hogervermelde historici ‘Cokerulle’ een ironische kreet van blijdschap zou zijn, waarbij ze steunen op het Kiliaense ‘kokerillen’: celebrare hilaria. Vooraleer tot de taalkundige behandeling van ‘Cokerulle’ over te gaan, willen we nog de uiteindelijke conclusie over de Ieperse opstand zoals door F. Doudelez geschetst, in het kort mededelen, omdat ze van belang is voor de verklaring van de kreet. De ..Cokerulle’ is geen opstand van een democratische partij tegen het patriciaat. De Ieperse kleine drapiers streefden naar handelsvrijheid zoals de grote kooplieden van de Hanze die daadwerkelijk bezaten, en ze wisten de werklieden van de ambachten voor hun zaak, die ook de hunne was, te winnen. Het was, dank zij de onvrijwillige en geïnteresseerde steun van Graaf Gwijde, die als vorstelijke scheidsrechter van beide partijen beden en boeten kon innen, het einde van een zwaar despotisme, dat de grote kooplieden van de Hanze, hierin gesteund door de Schepenen, op de Ambachten, waartoe de kleine drapiers behoorden, lieten wegen. Hij besluit: ‘Les drapiers d'Ypres veulent en 1280 la liberté commerciale dans leur ville. La “Cokerille” est la première manifestation d'une nouvelle classe sociale, la bourgeoisie moyenne (de middenstand) sur le terrain de la grande industrie du pays’. Uit de getuigenissen van het grafelijk onderzoek blijkt dat de grote massa van de opstandelingen, die aan de ‘Cokerulle’ deelnam, bestond uit werknemers van de kleine drapiers: wevers, volders, verwers en scheerders van het platteland tussen Ieper en Poperinge. Het waren geen stadsbewoners, maar kleine landbouwers, boeren, hongerlijders en proleten. Ze dragen, vertaald in het Frans van de Ieperse oorkonden van die tijd, typische volksnamen, zoals Michel Noire-Gueule (Zwarte Smoel) en Willaume d'Enfer (van Helle). Welke uitroepen kunnen we van een min of meer geïmproviseerde muitersbende in de aangehaalde omstandigheden verwachten? Geen vreugdekreten, ook geen ironische roepen, maar wel traditionele gewoonteroepen, waartoe ‘Cokerulle’ inderdaad behoort. We zullen trachten dit te | |
[pagina 370]
| |
verduidelijken door sommige varianten van ‘Cokerulle’, die o.a. in Noord-Frankrijk, in Picardië en in Zuid-West-Vlaanderen eeuwenlang mondgemeen waren, nl. Kyriole, Kyre-o-ôle, Kariola, Kriole, Karole, Kokerole, die niets anders zijn als verbasterde vormen van de bekende latijnse ‘acclamatio’ Kyrie eleison. Vooraf zij gezegd dat de diverse woordenboeken, zowel de verklarende als de etymologische voor de Nederlandse taal, geen uitsluitsel geven over de betekenis van ‘Cokerulle’, evenmin als over ‘Moerlemaye’. In zijn Beknopt Etymologisch Woordenboek is J. Vercoullie de enige, die voor Kokkerulle verwijst naar Karkool, Fr. caracole, uit Sp. caracol = slak, metathesis van caracol, by Arab. karkara = draaien. Bij de vorm zonder metathesis behoren Vl. kokkerulle = slakkenhuis, hutje, onder Nnl. kokerol = snekrad, Limb. kokerel = drijftol, onder Nnl. en Mnl. kokerel, kokkerulle = rondedans (cf. fr. caracoler), feest, braspartij (z. koekeloeren). Bij koekeloeren, onomatopeïsch ww. (Nederd. kukeluren), wordt dan verwezen naar Kil. kokeloer, kokerol = slakkenhuis en naar karkool. We komen op de verklaring van kokerel, kokkerulle = rondedans volgens Vercoullie nog terug. Als intransitief zw. ww. is cokerellen aan de Nederlandse lexicografen beter bekend. Juist door dat ‘cokerellen’ zijn een aantal historici aan hun verklaring van de Ieperse Cokerulle als een ‘vreugdekreet’ geraakt. Immers cokerellen, kokerillen vindt men bij Kiliaen voor luidruchtigvreugdebedrijven, joelen, feestvieren, ook de uitdrukking: ‘aen iemand cokerellen’, wat zoveel betekent als voor iemand zingen, aan iemand een serenade brengen. We laten kokerellen in de betekenis van fijne gerechten koken voorlopig buiten beschouwing. Het is trouwens meer Noord- dan Zuid-Nederlands, althans van oorsprong, in verband gebracht met koken. Nochtans heeft Dr. H.J. Eymael in zijn belangrijk opstel in het Leids tijdschrift (1892) er zich menen op te mogen beroepen als vastenavond-vermaak. In de Idiotica van De Bo en van Schuermans komen betekenissen van kokerullen (koke- of kokerillen) voor, die het begrip opstandigheid, samenzwering benaderen: ‘met een half luide stem te zamen spreken, konkelen, soezemoezen’ (De Bo), ‘stil spreken’, fr. chuchoter (Schuermans). Ook het Nederlands Etymologisch Woordenboek van Franck - Van Wijk - Van Haeringen kent deze betekenis van kokerullen: ‘met zijn tweeën | |
[pagina 371]
| |
of drieën in 't geheim praten’. Maar het uitvoerigst handelt Dr. Eymael over ‘Kokerellen’, dat trouwens de titel is van zijn bijdrage in het Leids tijdschrift. Hij haalt de Ieperse cokerulle in fine van zijn taalkundige studie aan. Voor hem is er geen twijfel dat ‘kokerellen’ dansen en zingen is, het ‘celebrare hilaria’ van Kiliaen. Kokerellen pleegde men te doen op avonden van grote populaire feestdagen: Vastenavond, Kerstmis, Nieuwjaar, Driekoningen. Kokerelle werd volksetymologisch in verband gebracht met koken en betekent een gebak, een pannekoek of een wafel. Nemen we thans kennis van de wijze, waarop Dr. Eymael de ‘Cokerulle’ te Ieper meent te kunnen verklaren: ‘In het begin van het jaar 1280 heerschte te Ieper ontevredenheid over sommige keuren, door de overheid ingesteld, welke naar het schijnt de gilden, inzonderheid het lakenweversgild, benadeelden. Het volk eischte hare afschaffing en toen hieraan niet voldaan werd, barstte een oproer uit, onder de kreet van cokerulle, cokerulle! (Annales de la Soc. d'Emulation de la Flandre Occidentale, XV, 144, en Ypriana, IV, 40). Daar in deze werken het woord cokerulle “le cri de ralliement” van de muitelingen genoemd wordt en het oproer in het begin van het jaar plaats had. (cursivering van ons, want volkomen onjuist, de Cokerulle had plaats op 4 oktober), ‘ligt het voor de hand te vermoeden, dat men gebruik gemaakt heeft van de vastenavonddrukte, om het volk op de been te brengen, en dat het kokerellen daartoe geschikte gelegenheid gaf. Dat het oproer dan den naam van Cokerulle gekregen heeft, zal niemand vreemd toeschijnen. Te Ieper evenals in de Baronie van Breda, zal het refrein der vastenavondzangen cokerulle geweest zijn. En kan dit als leus of cri de ralliement gebezigd zijn’. Tot daar Dr. Eymael, die de opstand, op grond van wat hij daarover gelezen had in de Brugse ‘Annales’ en in ‘Ypriana’ nogal lichtvaardig opneemt. Zoals we hierboven reeds gezien hebben heeft Cokerulle iets te maken met de roep Kyrie eleison en het is in die richting dat we de betekenis van de opstandige kreet moeten zoeken. De ‘acclamatio’ Kyrie eleison heeft inderdaad een eeuwenlange en wisselvallige betekenis. Mej. Dr. Margit Sahlin heeft in 1940 een groot gedeelte van haar ophefmakende thesis: ‘Etude sur la carole médiévale. L'origine du mot et ses rapports avec l'Eglise’, aan de door haar verdedigde etymologie carole < kyrie eleison gewijd. | |
[pagina 372]
| |
Het uitzonderlijk belang van het Kyrie eleison was ons reeds bekend door de meesterlijke opstellen van Prof. G.R. Acquoy over ‘Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Hervorming (1886) en vooral ‘Kerstliederen en leisen’ in de Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen van 1887 (3e reeks, 4e dl. p. 352 en volg.). Eigenlijk is het Hoffmann von Fallersleben, die in zijn ‘Geschichte des deutschen Kirchenliedes’ (3e uitgave, 1861) reeds overtuigend had aangetoond dat het godsdienstig gezang der Duitsers in de eerste eeuwen na hun kerstening zich uitsluitend bepaalde tot het roepen van Kyrie eleison, wat G.R. Acquoy aanleiding gaf te schrijven: ‘Bij feestelijke gelegenheden en begrafenissen, bij het naar de kerk gaan en het huiswaarts keeren, bij den strijd en bij het drijven van het vee zong men “Kyrie eleison”. Zoo werd de diep gevoelde oud-christelijke smeekbede bij de Westersche volken een onbegrepen jubelkreet, een geheimzinnig klaaggezang, een holle klank’. In zijn studie over het ontstaan van de ‘leis’, de sedert de 15e eeuw gebruikelijke benaming voor het kerstlied, maar als beurtzang met refrein vast ouder, bekrachtigt hij de opinie van Hoffmann von Fallersleben dat, na het midden van de 9e eeuw het ‘Kyrie eleison’ ophield een ‘galm’ te zijn, maar ‘als refrein’ aan de geestelijke liederen in de landstaal werd toegevoegd. ‘Van toen af’, schrijft hij, ‘werden die liederen het begrepen gedeelte, waarop dan het onbegrepen “Kyrie eleison” volgde. Naar dit “Kyrie eleison”, nu, of liever naar “kyrieleis” of “kyrioleis” of “kirleis”, waarin het ontaard was, werden alle liederen met dit refrein “leisen” genoemd’. Dr. Margit Sahlin was niet onbekend met het werk van Prof. G.R. Acquoy, toch komt haar de verdienste toe als romaniste het eerst het verband te hebben gelegd tussen carole = refreinzang bij het dansen in open of gesloten verband (ronddans) en Kyrie eleison. Zakelijk drukt ze het begrip caroler uit als ‘idée indécise, désignant vaguement ‘chanter, en marchant, des chansons à refrain’ (processiedans). Zij heeft zich niet beperkt tot de studie van carole in Frankrijk, maar de verspreiding ervan bestudeerd in het Engels en in de Keltische talen: carol, vanzelfsprekend in het Provencaals: Corola, in de Frans-Zwitserse dialecten: choraula, in het Italiaans, in het Spaans, en het Portugees: Carola, in het Baskisch: Kirola, in het Katalaans Carroll, en in het Vlaams Kariole, Kiriole, Kriole. Voor de oorsprong van het Kyrie eleison, | |
[pagina 373]
| |
Heer, hebt medelijden, klimt ze zeer hoog op. Volgens de bronnen medegedeeld door de algemeen bekende kerkhistorici zoals Eisenhofer, Bishop, Cabrol, is het Kyrie reeds in gebruik bij de niet-christelijke kultussen van het Oosten. In de Christelijke Kerk van Antiochië komt het voor het eerst voor. Van uit het Oosten werd het ingevoerd in de kerken van Rome en van Milaan. In Zuid-Frankrijk wordt de uitroep het eerst vermeld in de 3e Canon van het Concilie van Vaison (529). Het is voor de kerkhistorici waarschijnlijk dat de Benedictijner Orde het over gans Europa heeft verspreid. Volgens hen is de belangrijke rol door de gebedsformule Kyrie eleison in de godsdienstuitingen gespeeld minder te danken aan haar gebruik in de mis dan door haar extraliturgisch gebruik, in de eerste plaats in de processies. Het was, zoals we reeds gezien hebben bij Hoffmann von Fallersleben en Acquoy, de enige repliek van het volk op het gezang van de geestelijkheid. Het was vooral tijdens de Kruisdagen vóór Hemelvaart dat de kreet Kyrie eleison als een toverformule voor het afsmeken van zegen voor de vruchten der aarde voortdurend weerklonk. Het is de smeekbede van de landbouwer, van de boer voor het voorspoedig gedijen van de oogst. Het is zo mondgemeen als ora pro nobis en wordt als synoniem gebruikt voor litanie, maar transcendeert bij allerlei gelegenheden het geestelijk gebruik. Het wordt zowel als teken van droefheid, van medelijden, van vrees als van vreugde en erkentelijkeid aangewend. Daarvan werden tal van voorbeelden geboekt, o.a. bij het vernemen van mirakels en wonderen. De kreet zelf schijnt voor de middeleeuwse mens een bovennatuurlijke kracht te bezitten, want hij was bij de Christenen als krijgs- en oorlogskreet in gebruik. In het Ludwigslied (einde van de IXe eeuw), waarin de Slag bij Saucourt (881) in Picardië, gewonnen door Lodewijk III, wordt bezongen, komen de volgende voor: ‘Ther cuninc reit cuono, sanc liot frôno Bij allerlei omstandigheden werd het kyrie gezongen: als afscheidslied, als arbeidslied, als eislied (bij de omhalingen van de | |
[pagina 374]
| |
armen of van de kinderen om Gods deel), als oogstlied. Dr. Margit Sahlin schrijft over het laatste het volgende, dat in onze Vlaamse folklore over het ‘inhalen van de haan’ (de laatste schoof van de oogst) wel bekend is: ‘En Picardie et en Flandre, au moins jusqu'au milieu du siècle précédent, c'était par le cri Kyre-o-ôle, kiriole, cariole, etc. formes altérées du Kyrie eleison, que l'on accueillait le dernier charroi du blé récolté’. Onder haar bronnen vermeldt ze de Coussemaker, Quelques recherches sur le dialecte flamand en France; Acquoy, Kerstliederen; de Bo, s.v. Kriole; V. Demont, Le Blé, p. 41, die echter een andere, verkeerde etymologie voorstaat, niet carole (cariole) maar dariole, naam van een gelegenheidsgebak van Veurne-Ambacht. Henri Pirenne heeft aan de populariteit van het kyrie bij de Vlaamse zeelieden in zijn ‘Histoire de Belgique’, Chap. I, p. 124, aandacht geschonken, waar hij het druk handelsverkeer tussen Londen en Brugge bij de aanvang van de XIIe eeuw schetst: ‘Bruges et les petits ports voisins devinrent, par excellence, le débouché des marchandises qui descendaient de l'Italie et de l'Europe centrale dans les Pays-Bas. C'est là qu'on embarquait, pour l'Angleterre, les vins de France arrivés par l'Escaut, ceux de l'Allemagne venus par le Rhin, les pierres sculptées de Tournai, les épices, les draps d'or amenés par les Lombards, les tissus de laine fabriqués dans le Pays. Au chant du Kyrie eleison (cursivering van ons), les marins remontaient la Tamise’. (Bron zonder twijfel K. Höhlbaum, Hansisches Urkundenbuch, Band III, p. 390, Halle, 1886). Dat de roep Kyrie eleison in West-Vlaanderen tot op heden bekend is gebleven leren ons de vrij talrijke volkskundige bronnen, die sedert de Frans-Vlaming de Coussemaker ons bekend zijn geworden. We geven daarvan twee reeksen van voorbeelden aan: 1o de Oogstliederen uit de Westhoek, en 2o de Koewachtersroepen. Men weet dat voor de landbouwer het inhalen van de oogst, gevolgd door de fooi, het schenken van drank en spijs aan de maaiers en het daarbij behorend dansen en zingen, één van de hoogtepunten is van de jaarlijkse feestkalender. In Veurne-Ambacht zingt men vóór de poort van de pachthoeve: ‘Kariole, kariole, den oogst is in!
En als den boer geen bier en tapt,
| |
[pagina 375]
| |
En dat de boerinne geen wafels bakt,
't En is geen vulle kariole!Ga naar voetnoot(1)
Kariole is hier ongetwijfeld een vreugdekreet, maar is tevens een eiskreet om bier en wafels van de boer en de boerin. Als refrein komt Kyrie eleison, zoals we reeds hoger gezien hebben zeer vroeg voor. Dr. Sahlin deelt naar W. Bäumker (Das katholische deutsche Kirchenlied in seinen Singweisen, Bd. I, p. 8) en G. Ehrismann (Geschichte der deutschen Literatur, I, p. 195 volg.) het oudste duits lied meê, waarin dat gebeurt: een kantiek op St. Pieter, geschreven in het Oud-Beiers tegen het einde van de IXe eeuw, met de neumen: ‘Unsar trohtin hat farsalt
Sancte petre giuualt,
Daz er mac ginerian
Ze imo dingenten man.
Kyrie eleyson,
Christe eleyson’.
Uit later tijd werden meer voorbeelden van ‘leisen’ opgetekend: uit het Evangelarium van Otto III (980-1002), de beroemde leis: Christ ist erstanden (XIIe eeuw), Christ fuhr gen himel (1474) met telkens als refrein: Kyrieleison, Kyrioleis of Kerlessu. De Vlaamse voorbeelden uit de 19e eeuw, door E. de Coussemaker in ‘Quelques recherches sur le dialecte flamand de France’ (Annales du Comité flamand de France, 4, 1858-59) bekend geworden in de Europese folklore hebben een echt Breugeliaans karakter. Daar eveneens, zoals in ‘Kariole, kariole’ van daar straks, komt de eis van tractatie, van beloning van de arbeid, sterk naar voren. Te Bailleul zong men: Kyreleise, kyreleise!
Os de boerinne wafels bakt,
De duvel houd de keisse,
Kyreleise, kyreleise!
| |
[pagina 376]
| |
Te Ghyvelde: Kriole, kriole! al in, kriole!
Viva den akkerman
Die 't al betaelen kan!
Geluk boer en boerinne
't Laeste voer komt inne!
Kriole, kriole! al in, kriole!
Als de boerinne geen wafels en bakt,
't En is maer een Iole.
En als de boer geen bier en tapt,
't Is maer een hons vat.
Kriole, kriole, al in, kriole!
Maar ook in onze tijd is het eleison-refrein in ons Westland niet uitgestorven. De bekende Westvlaamse folkloriste, Mej. M. Cafmeyer, tekende voor mij uit een van haar recente bandopnamen het volgend lied op, dat, na het ‘slijtepapfeest’ na het binnenschuren van de oogst ‘vóór de deur’ wordt gezongen: ‘En onze boer en onze baas,
Hij is voorwaar niet dwaas,
Wat hebben wij daar gegeten?
't Mag wel zijn geweten:
Hespevlees van kierewieja,
Leisom, leisom
Liejo, liejo, leisom;
Hespevlees van kierewieja,
Eleison!’
Ook in de Koewachtersroepen leeft het Kyrie eleison in verbasterde vorm voort: lio, lio, leisom, âria auw, âria auw, ariauw kyrie leison, samen met de oogstliederen bewijzen ze dat de kreten kariole en kokerulle, verbasteringen van kyrie eleison, eigen zijn geweest aan Zuid-West-Vlaanderen, Frans-Vlaanderen inbegrepen. Volgens Dr. Sahlin is de kreet carole ook gebruikelijk in Picardië. Cokerulle is in de mond van opstandige boeren, die in de winter als huisarbeiders weven voor zichzelf en als loonslaven voor hun Ieperse werkgevers, de kleine drapiers, geen juichkreet voor een ironisch kermis-vieren, maar deels een oer-oude religieuze gewoontekreet, deels een eiskreet. Het is zeker geen erkenningsteken, zoals het ‘Scilt ende Vrient’ van de Brugse | |
[pagina 377]
| |
Metten, noch een verzamelkreet of ‘cri de ralliement’, zoals Dr. Eymael aannam op grond van de historische studies van Belgische oorsprong, die hij de gelegenheid had te raadplegen. Voor deze proleten, die zich in hun armoede wellicht nog kerels of vrije boeren waanden, was de ‘carole’ of ‘cokerulle’ niet zo zeer de herinnering aan een feest op de vooravond van een hoogdag, of aan een open kettingdans of een gesloten rondedans van de Meidagvierders, maar veel meer de herinnering aan een ‘gedanste en gezongen processie’. Dr. Sahlin heeft het in haar definitie van de ‘carole médiévale’ zakelijk en precies geformuleerd: ‘une espèce de “procession” ou de “danse”, une marche rythmique, non liée à des règles fixes, mais accompagnée de chant responsorial’. Cokerulle is het responsorium van een troep onderdrukte arbeiders, die hun gerechte loon voor hun arbeid opeisen. Het is in zijn etymologische betekenis: Kyrie eleison, een kreet om mededogen in hun verworpenheid, in zijn sociale betekenis een kreet van verlangen naar rechtvaardigheid en vrijheid.
De vroegste historici van de Brugse opstand, Warnkoenig-Geldolf, hebben in ‘Moerlemaye’ eveneens een kreet gezien, wat ze tot onhoudbare hypothesen hebben geleid, die we in de loop van ons betoog zullen trachten te weerleggen. Maar eerst moeten we de toestand in het Brugge van 1280 onderzoeken. L. Warnkoenig-Gheldolf zijn in hun ‘Histoire de Flandre’ (1851), IV, p. 103-105 de eersten om de grieven van het gemeen te Brugge in 1280 uiteen te zetten. Ze geven echter geen samenstelling van de bevolking, zodat de spanning tussen de Brugse magistraat en het Brugse volk herleid wordt tot een reeks beschuldigingen van dit laatste tegenover de schepenen: onregelmatigheid van de boekhouding, verspilling van gelden, overdreven en willekeurige belastingen. Zo schrijven ze bv.: ‘Les corporations privilégiées de commerçants et d'industriels profitèrent de la circonstance (de ontevredenheid wegens niet toepassing van oude privilegies) pour former des coalitions subversives de la paix publique, auxquelles des ouvriers venus d'autre villes (peut-être ceux d'Ypres, où vers la même époque les corps de métiers se soulevèrent dans l'émeute connue sous le nom de Kokerulle, wat zeer betwistbaar is) prirent une part active: le magistrat de la ville tenta inutilement de les réprimer’. | |
[pagina 378]
| |
Wat de graaf Gwijde betreft hij volgde zijn bekende persoonlijke feodaal-dynastische politiek: hij zocht de stedelijke vrijheden te beknotten zowel tegenover de magistraat als tegenover het ontevreden gemeen. Ook wou hij de oude privilegies, die in de brand van de Halletoren waren gebleven, niet vernieuwen. Sedert lang wou hij de schepenen van Brugge verplichten hem jaarlijks de rekeningen van hun beheer te onderwerpen. Hiervoor stuurde hij commissarissen, die onverrichterzake moeten terugkeren. Een oproer breekt los. Graaf Gwijde stuurt zijn oudste zoon Robrecht, graaf van Nevers, naar Brugge om er de orde te herstellen. Tevergeefs. Hierop trekt Robrecht zich te Waasten (Warneton) terug en vordert Brugge om hem zijn onderwerping te komen doen. Ook deze onderwerping blijft zonder gevolgen. De stad blijft woelig. Graaf Gwijde verzamelt zijn troepen en zakt naar Brugge af, die hij geheel in zijn macht krijgt. Van af de 25e mei 1280 vaardigde hij uit Male een nieuwe wet en keure voor Brugge af, waardoor hij de oude vrijheden aanzienlijk beperkt en het beheer van de stad meer afhankelijk maakt van zijn gezag. De magistraat doet haar beklag bij de leenheer van Graaf Gwijde, de Koning van Frankrijk Philips de Stoute, maar deze stuurt de klachten terug naar het hof van de Graaf. De koninklijke beslissing verhoogt de latente ontevredenheid. Nauwelijks zijn de troepen van Graaf Gwijde buiten de stad, of een nieuw oproer, het tweede van dat jaar, breekt los op 1 oktober. Dit was het Groot Moerlemaye, waarbij een zekere Diederik Franckesone werd doodgeslagen door de oproerlingen. We worden niet wijzer uit de mededeling van Warnkoenig-Gheldolf ‘que les insurgés (l')accusaient d'avoir excité le ressentiment du comte’. De Franse historicus F. Doudelez, aan wie we voor een deel het nieuw inzicht danken over de Ieperse Cokerulle, had zich voorgenomen een gelijklopende studie te wijden aan de Moerlemaye te Brugge. De dood heeft hem echter verhinderd dit plan ten uitvoer te brengen. Een oud-student van Gent, historicus uit de Gentse geschiedkundige school, Carlos Wyffels, heeft sedert kort die taak op zich genomen. Onder de titel: ‘Nieuwe gegevens betreffende een XIIIe eeuwse “democratische” stedelijke opstand: de Brugse “Moerlemaye” (1280-81)’, verschenen in Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, Afl. 4, 1965, heeft hij inderdaad nieuw licht laten vallen op de gebeurtenissen van de Brugse opstand. Hij verge- | |
[pagina 379]
| |
lijkt de toestand te Brugge met die van Gent, van Luik, van St. Omaars, van Doornik, van Dowaai en komt tot het besluit dat, behoudens de verschillen in de samenstelling van de bevolking, die tot politieke mondigheid kwam, niet het volk in zijn geheel, de politieke macht is in de stad. Gemeenschappelijk is de op de spits gedreven tegenstelling tussen ‘patriciaat’ en ‘gemeen’ De uit de schepenbanken gesloten geslachten zoeken voor hun zaak de steun van de ambachtslieden zoals te Ieper de kleine drapiers de wevers en hun knapen langs hun kant krijgen. Deze geslachten (F. Doudelez dacht aan de pre-figuratie van een middenstand) brachten, schrijft Carlos Wyffels, ‘de ambachtslieden voor hun zaak in beweging, zonder te denken aan politieke hervormingen ten gunste van het volk’. Sociaal-economische motieven geven de doorslag. Terecht meent Carlos Wyffels dat ‘de opstanden alleen de gelijktijdigheid gemeen hebben. Regressie op industrieel en economisch gebied is de oorzaak van de algemene malaise’. Het is opvallend dat deze stedelijke revoluties een eigen karakter vertonen en daardoor verschillend door de historici kunnen geïnterpreteerd worden. Volgens Carlos Wyffels speelt de politieke factor een ondergeschikte rol voor het gemeen. L. Delfos integendeel in ‘Het avontuur van de Liebaers (1297-1302-1304)’Ga naar voetnoot(1) vat de strijd tussen de twee partijen op als een zuiver politieke gebeurtenis: omverwerping van het regime. Jos. de Smet eveneens schetst de politieke ondergrond als een patricistische oppositie, gesteund door rijk geworden ambachtslieden, tegen de schepenenGa naar voetnoot(2). J. VerbruggenGa naar voetnoot(3) tenslotte ziet het doel van de strijd van de volksklasse tegen het patriciaat in het afdwingen van sociale en economische voordelen door middel van politieke hervormingen. Wat er ook van zij te Brugge vormden in 1280 de schepenen en de hun verwante geslachten ‘de bovenste laag van een sociale klasse met feitelijke juridische bevoorrechting’ tegenover de overige bevolking, waarbij Carlos Wyffels doet opmerken dat te Brugge de gegoede middenstand, bestaande uit groothandelaars, drapiers, lakensnijders, kruideniers, | |
[pagina 380]
| |
brouwers, meerseniers, grauwwerkers (10%) tegenover de draperieambachten belangrijker was dan te Gent en te Ieper. Te Brugge telden de draperieambachten in 1340 nauwelijks 30% van de bevolking tegenover Gent in 1357 50% en Ieper in 1431 eveneens. ‘Van een numeriek overwicht van het ‘draperieproletariaat’ te Brugge in 1280 is er volgens Carlos Wyffels geen spraak. Brugge is veel meer een handels- dan een nijverheidstad zoals Gent en Ieper. De benaming van de Brugse opstand van 1280, de Moerlemaye, is betrekkelijk laat in de teksten en meer in 't bijzonder in de rekeningen vermeld, voor het eerst in de Reninghelle van 1296: le rente kil doivent pour loquoison dou Mourlemai (Brussel, Alg. Rijksarchief, Rekenkamers, Rolrekening 266), daarna in een akte van Gwijde van Dampierre van 15 mei 1297: le nouviele loi que nous mesimes en nostre ville de Bruges puis le temps du descort ki jadis y fu, kon apiela Mourlemay (L. Gilliodts - Van Severen, Coutumes de la ville de Bruges, Brussel 1874-75, 2 dln, I, p. 274). Carlos Wyffels heeft de vermelding Muerlemaye nog ontdekt in het Stadsarchief van Brugge, oorkonde nr. 355, boven de 15e eeuwse kopie van bijlage 13 van zijn studie staan twee opschriften waarin het woord ‘Moerlemay(e)’, voorkomt. Moerlemaye is ook de titel van een akte van 1322, waarin Lodewijk van Nevers de stad Brugge kwijtschelding verleent van boeten opgelegd ingevolge een opstand tegen Robert, jadis conte de Flandre (Brugge, Stadsarch. Rudenbouc, fo 13), maar Carlos Wyffels doet opmerken dat het hier waarschijnlijk gaat om de troebelen van 1313-20. Het zijn, buiten de hierboven vermelde diplomatieke teksten, vooral de kronijkschrijvers die de term hebben gebruikt. Het Chronicon comitum Flandrensinus (J.J. de Smet, Corpus chronicorum Flandriae (Brussel 1865-67, 4 dln.), I, p. 160, gewaagt van ‘groot moorlemay’: ‘in Brugis fuit magnus tumultus, causa praedictarum institutionum legum, qui tunc dicebatur: groot moorlemay’, waarmede de tweede opstand van 1 oktober 1280 bedoeld wordt. In 1429 wordt de term als een synoniem van oproer gebruikt door Jan van Dixmude in zijn Kronijk van Vlaanderen: ‘1429 Item anno Domini MCCCC ende XXIX, doe was groot moerlemay ende beroerte in Cassele en de in Cassel ambocht, want tcommuun ende tghemeente rees jeghen den bailliu, jeghen scepenen ende jeghen den heere, omme dat den bailliu van Cassele meer boete | |
[pagina 381]
| |
wilde hebben van den ghenen die vochten of twistende, dan hare previlegien, costumen of wetten in hadden, enz’. Er zijn echter twee handschriften van de Kronijk van Jan van Dixmude. Een ervan werd uitgegeven door J.J. Lambin in 1839, de andere door J.-J. de Smet in zijn ‘Recueil des chroniques de Flandre (Tome III, in 1856). Nu heeft K. Stallaert in zijn Middelnederlands Woordenboek de term Moerlemaey opgenomen. Hij geeft het excerpt uit de Kronijk van Jan van Dixmude, maar blijkbaar uit de uitgave van Lambin, waarin de schrijfwijze van Moerlemaey verschilt van de overgeleverde van de 13e eeuw. Ook bij Despars (2, 5), waar men leest ‘van deser seditie ende meuterie, die men de moerlemye heet’. In de uitgave van Lambin staat foutief gedrukt: ‘grote mortemaey’Ga naar voetnoot(1). K. Stallaert heeft die lezing in zijn woordenboek-artikel onder lemma Moerlemaey, zn. Opstand, oproer, fr. révolte, insurrection, verbetert: ‘Ao Di M.CCCC ende XXIX,, doe was grote mortemay (l. moerlemaey) ende beroerte in Cassele ende in Casselambochte, etc.’. F. Funck-Brentano, die een meesterlijke monografie over deze historische periode schreef: ‘Philippe le Bel en Flandre’, Paris, 1897, heeft zich afgevraagd wat die ‘Moerlemaye’ betekende: ‘l'étymologie proposée par Kerryn de Lettenhove (Histoire de la Flandre, II, 344, n 1) de mueren, movere, agiter n'est qu'une hypothèse, Warnkoenig-Gheldolf proposent (IV, 105, n) Mort-le-May par allusion aux condamnations et à la Keure qui furent imposées à la ville de Bruges au mois de mai 1281. La Grande Moerlemaye éclata au mois de septembre suivant’. J. Verdam, die evenals K. Stallaert, Moerlemay in het Middelnederlands Woordenboek opneemt: Moerlemay (Mour-, Muer-, -maey, -maye) znw. geeft slechts de volgende toelichting: naam waaronder in de geschiedenis bekend is de opstand der Bruggenaren in 1281 (l. 1280). Hij voegt er aan toe: ‘dat ook andere opstanden aldus werden genoemd, blijkt uit eene plaats bij Stallaert, 2, 212, waar een oproer te Cassel en in Casselambacht van 1429 met dien naam wordt vermeld’. | |
[pagina 382]
| |
Voor Warnkoenig-Gheldolf was ‘Moerlemaey’ een kreet: Mort-le-May, Weg met het Mei-geschenk of de Meitak: de nieuwe keure van Graaf Gwijde. Mort bestaat zonder twijfel in het Diets en was als uitroep bekend. Ook als uitdrukking: ‘mort ane iet seggen’: schande doen door iets te zeggen, de gewone opvatting voor moort: mord is echter niet dood, doch verraderlijke, heimelijke doodslag. Toch lijkt het mij weinig waarschijnlijk dat de opstandige Bruggelingen van 1280 in het Frans: Weg met de Meital (le May) zouden hebben geroepen. Kervyn was dichter bij de waarheid de Moerlemaye als een Brugs synoniem van ‘ceditio’ te hebben opgevat en aan de grondslag ervan een ww. mueren, lat. movere, fr. agiter te hebben verondersteld. Carlos Wyffels waagt een nieuwe hypothese: ‘Naar mijn bescheiden mening, schrijft hij is Moerlemaye afgeleid van twee werkwoorden: ‘moerlen en mayen. Moer(e)len betekent luidkeels schreeuwen en roepen; mayen met de armen zwaaien. Hun samenstelling, meent hij, roept aldus het beeld op van een schreeuwende en met de armen zwaaiende menigte’. We zijn het met zijn voorgestelde samenstelling van twee werkwoorden, die een zelfstandig naamwoord zouden gevormd hebben niet eens. Ik geloof namelijk dat het zelfstandig naamwoord Moerlemaye niet het resultaat is van een samenstelling van twee werkwoorden, maar dat van een afleiding van een verbale stam: moerle, voor morrelen, frequentatief van morren (lat. murmurare + een suffix eie (ye), fr. ée. De m van Moerlemaye (Moerlemye) is niet de aanvang van maye (mei), maar een overgangsklank fonetisch te verklaren door de begin-consonant van Moerle. Moerlemeie zou aldus in de kategorie komen te staan van Westvlaamse afleidingen op eie, zoals babbeleie: gebabbel, geroddel, wasscheie: waspartij, niet te verwarren met afleidingen op ege, egge, ei, vulg. lat. iga, zoals babbelege: babbelaarster; wasschigge: wasvrouw. Ik zie althans taalkundig voorlopig geen redelijker oplossing, die ik voor een betere graag prijsgeef. In elk geval is Moerlemaye in tegenstelling tot Cokerulle geen benaming voor een kreet, mnl. cri (cry) of gecri, fr. cri, lat. clamor. Het is o.i. een schilderachtig en klankrijk synoniem van beroerte, oproer, lat. tumultus. Het werd in de 19e eeuw als archaïsme en neologisme door sommige historisch georiënteerde Vlaamse schrijvers opnieuw ge- | |
[pagina 383]
| |
bruikt voor woelige bijeenkomsten en botsingen, fr. pagaille. Het is één dier zeldzame, obsederende woorden, die uit de nacht der tijden zijn magische klankkleur heeft bewaard, een voldoende reden om er onze aandacht van filoloog aan te schenken. Van dergelijke woorden heeft Guido Gezelle er heel wat opgenomen in zijn ‘Loquela’, echter niet Cokerulle en Moerlemaye, die hij zeker moet gekend hebben, oude woorden, die hij achtte ‘meer weerd te zijn als oude gesteenten’Ga naar voetnoot(1), en waarvan hij getuigde dat ze tot het wezen zelf van de taal behoorden, de echte, de levende taal, die leeft op de mond der sprekende mensen. Was voor hem niet ‘de tale gelijk de sterren sterren zijn: zij bestaat, zij is daar, zij leeft en zij roert nog dagelijks, en wij zoeken ze, met eerbied te kennen en te doen kennen, in haar wezen en in hare waarheid, in hare oorbaarheid of goedheid, en in hare bewonderlijke schoonheid’? (motto van Loquela, 1881). |
|