Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1965
(1965)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Uit rekeningen van armmeesters in Oud-Mechelen
| |
[pagina 114]
| |
van de gelovigen oogsten mocht, naar luid van de capitulariën te verdelen tussen de geestelijkheid en de behoeftigen. Bij deze bedelingen konden echter uitsluitend armen van de eigen parochie meepaarten! Daarentegen stond bij menige voorname abdij een monnik-aalmoezenier in dienst, de ‘elemosynarius’, die aan de poort van het gesticht iedere dag overging tot uitdelingen aan de armen uit de omgeving. Gelijkelijk werden in afhankelijkheden van kloosters gewillig zieke lieden opgenomen en verschafte men onderdak aan voorbijtiegende pelgrims en aan reizendenGa naar voetnoot(1). Ingevolge de mettertijd plaatshebbende kentering in de ekonomische en sociale toestanden binnen onze opkomende steden en zelfs hun omgeving kwam er de burgerij tot ontwikkeling en macht... wat zich weerspiegelde in door haar erlangde, nieuwe of vernieuwde, uitgebreide rechten; de ingetreden gemeentelijke strekking wijzigde het burgerlijk bestuurswezen van de steden en de gemeentelijke geest prentte zijn merk zelfs op de kerkelijke organizatie. Het beheer van het armengoed geraakte toen in de handen van de burgerij en een nieuw armenfonds kwam tot stand, waarvan thans mannen uit haar rangen de leiding waarnamen in de hoedanigheid van ‘provisores mensae Sancti Spiritus’, als ‘de Heilig-Geestmeesters’, nl. van de ‘Tafels van de Heilige Geest’Ga naar voetnoot(2). De oudste van deze armentafels schijnen thuis te horen in de steden van Vlaanderen, bijv. in Brugge en Oudenaarde, alwaar er - beweert men - reeds van in de 12e eeuw hebben bestaan; in brabantse steden treft men er aan in de loop van de 13e eeuw, o.a. te Leuven, Antwerpen, Zoutleeuw en Lier, telkens van vóór 1250, waarop met het jaartal 1257 Tienen nog volgt. Voor Mechelen dagtekent een vermelding van een Heilig-Geest voor de eerste maal uit anno 1220 en men gelooft | |
[pagina 115]
| |
dat de stichting ervan zo goed als zeker tot nog wat vroeger tijd opklimtGa naar voetnoot(1). Inzonderheid doordat, vooral in de steden en bevolktere gemeenten, het beheer van de middeleeuwse tafels van de Heilige Geest geheel en al toekwam aan lekenprovizoren, groeiden zij tot burgerlijke en gemeentelijke instellingen. Zulks wil nog niet betekenen dat de geestelijkheid stelselmatig buiten hun werking gehouden werd, wel integendeel! Net gelijk oudtijds, toen het de pastoor toekwam zijn armen te bedelen en dit regelmatig gebeurde in de aanwezigheid als getuigen van twee of drie van zijn parochianenGa naar voetnoot(2), brachten thans de provizoren veelal verslag uit ten gehore van een parochiepriester. Deze gewoonte huldigde men nog in veel latere jaren; bijv. in de stad Mechelen, waar Jan van Rauberghen, in zijn hoedanigheid van rentmeester van ‘den heyligen gheest ende huysaermentaefele van onser liuer vrouwen ouer de deele’ zijn vierde rekening, over de jaren 1622-23, bestemt voor zijn drie toenmalige proviseurs, doch vóór hen nog ‘aenden eersaemen Heere, Heer peeter noels, erffpastoor der voern. kercke’. Hij gewaagt dan bijv.Ga naar voetnoot(3) daarin van ‘dry huyskens’, toehorende aan de Tafel, die ‘ouer lange Jaeren by ordonnantie van mijn heere den pastoor ende de meesters’ - gezamenlijk dus! - ‘syn bewoondt gheweest by oude ende aerme menschens’; ja, de aalmoezen in geld, welke de pastoor en de onderpastoor van de parochie ‘aen veele aerme secreteGa naar voetnoot(4) huysaermen tsaemen hadden vuytgereyckt’, kreeg hij opdracht van de provizoren aan hen terug te betalenGa naar voetnoot(5). Verder deden deze laatsten niet ongaarne een beroep op een geestelijke voor de functie van rentmeester bij hen, die dus was belast met het bijhouden van de inkomsten en uitgaven | |
[pagina 116]
| |
van de instelling. Een paar voorbeelden slechts, andermaal betreffende 't vroegereeuwse Mechelen: ten jare 1451 legt zijn rekening over ‘her laureys van steenwincle, priester’, als ‘Rentmeester vanden heylighen gheest van sinte Ians’-parochie aldaar; ten jare 1478 en tot 1489 op zijn minst doet hetzelfde voor de H. Geest van O.L. Vrouwparochie ‘merten hillens, priester’ en weder voor de Tafel van Sint-Jansparochie in 1500 en volgende jaren betitelt zich ‘christaen liedekens, priester’, als ‘dienaere ende clerc’ - dus als rentmeester - ‘onder (de) prouisoers ende meesters der tafelen’. De armmeesters heette men geredelijk ‘provizoren’, ja nog wel liever ‘proviseurs’, wellicht juist wegens de franse inslag van de benaming. Anders noemde men hen ook vlot ‘mamboren’ of ‘mamboirs’Ga naar voetnoot(1) en ‘meesters’ van de instellingen. Aangesteld werden ze gewoonweg met hen getweeën; ook wel, dit dan bij grotere parochiën of vooral in latere jaren, met hen drieën. Zouden wij de vraag te stellen vermijden of zij zich altoos op onaanvechtbare, perfekte wijze hebben gekweten van de door hen aanvaarde taak? Zij hadden voortdurend toch het beheer waar te nemen van waarden en geldsommen... en nu nog is de mens niet zelden te zwak, wanneer hij daarmede te doen heeft! Men herinnert alzo wel eens aan een aanklacht van niemand minder dan paus Urbanus V nopens verwerpelijke handelingen op het gebied van de armenzorg binnen de provincie Reims in Frankrijk, dd. 13 januari 1367Ga naar voetnoot(2). Hij verwijt aan dergelijke instellingen dat zij giften in geld afkeren van hun eigenlijke bestemming, doordat monniken, die de regel van het slot veronachtzamen, ze onder elkaar verdelen; maar tegelijkertijd dat het overschot van de armentafel, in plaats van te worden verleend aan de armen, uitgedeeld wordt aan ‘garciones’ - ofte nietsnutten - en gestuurd naar plaatsen van kwade faam. Ook nog wel eens op een andere wijze geraakte het regelmatig beheer van de armenzorg in de parochies in het gedrang | |
[pagina 117]
| |
en namelijk door de tegenwerking, welke de provizoren bij geval ondervonden instee van dienstvaardige hulp vanwege de rentmeester van de tafel. Dit is het geval geweest in het begin van de 15e eeuw binnen de Sint-Jansparochie te Mechelen. Duidelijk bewijst het een uiteenzetting, met tal van biezonderheden, voorkomend achteraanGa naar voetnoot(1) in een perkamenten bundel, die een ‘Cijnsboek’ uitmaakt, toebehorende aan de H. Geesttafel aldaar, waarop het jaartal 1420 staat gemerkt. Men weet dat dergelijke boeken stipt werden bijgehouden voor de vermelding van huizen en landerijen, die het onroerend bezit van de Tafel uitmaakten en waarvan zij de verhuurprijzen beurde; ofwel voor de opgave van de intresten, waarop zij recht had, omdat zij hypoteeksommen had geleend aan eigenaars van woningen en akkers; tevens werd erin opgetekend wat de armenkamer kon verschuldigd zijn wegens door haar aangegane huringen van gebouwen en gronden. | |
2.De hier bedoelde uiteenzetting pronkt met een omstandig opschrift: ‘Dit es den pacht hier achteraen volghende, toebehorende den heilegen geest van s' Jans vorscreven, dien men iaerlix heft te Campenhout, wel bewystGa naar voetnoot(2) van den persoenen oec hier achteraen ghescreue[n]. Ende hoe dat bewisen ende de gheleghentheit daeraf toecomenGa naar voetnoot(3) es, wort hier verclaert ter eewegher memorien. In deser manieren’. Wij hebben ons daardoor te verplaatsen naar het bekende dorp Kampenhout, in de huidige provincie Brabant, arrondissement Brussel, te midden van een schone vlakte links van het kanaal en de steenweg Leuven-Mechelen gelegen; 11 1/2 km ten Oosten van Vilvoorde, 18 1/2 km ten Noord-Oosten van BrusselGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 118]
| |
Kond wordt daarop onmiddellijk gedaan, en wel in de 1e persoon meervoud, dat van de H. Geest van de mechelse Sint-Jans-parochie toenmaals het provizeurschap hadden toegekend gekregen in het jaar M.CCCC ende XIX, op de XVIIIIe dag van november Willem de Cale en Gielys Byl. Allebei treffen wij hen reeds vermeld aan in het opschrift met rode inkt van de bundel, op fol. 1 beginnende: ‘Dit (es) de chijsboec toehoerende den heylegen geest van sinte Jans, dat gemaect was ende vernuwet bi her willems calen, Jans vanderheyden ende Gielys byl tide. Int iaer m.cccc. ende twintich...’. Ook hieruit blijkt dat de bedoelde H. Geesttafel feitelijk door een driemanschap van armmeesters was geleid; van de tweede genoemde, Jan vanderheyden, wordt evenwel nergens nog gewag gemaakt; het andere paar daarentegen betoonde zich buitengewoon bedrijvig. Heer de Cale en heer Byl kwamen er dadelijk voor uit dat ze maar luttel wisten hoe het stond met de renten, waarop de Tafel aanspraak mocht maken. Natuurlijk was er van vóór hun optreden een rentmeester werkzaam geweest; als bekleder van het rentmeesterschap wordt eerst genoemd heer ian vander sickelen, die het haast dertig jaar lang had uitgeoefend, en als zijn opvolger heer ian vloghel. Luide moesten de nieuwe provizoren erover klagen echter, dat geen van die twee hen naar waarheid wilde inlichten, integendeel dat beiden de juiste stand van zaken verheelden: zij wilden ‘ons noeyt de waerheit segghen... noch openbaren, maer staken de waerheit achter’. En waarom? Om welke reden deze grove onhebbelijkheid? Om hun allesbehalve juiste rekeningen, die de nieuwe meesters dikwijls duidelijk hebben vastgesteld, ‘ouermids harer onredeliker rekeninghen wille, alsoe wi dicwile claerlec beuonden hebben’, lieten zij op de man af gelden! Waartoe gingen zij daarom nu over? Zij overliepen en onderzochten de boeken, welke hun voorgangers-provizoren plachten te gebruiken: ‘wi ouersaghen ende visiteerden die boeken, die onse vorvorders prouisuers plaghen te hantieren’. Daaruit konden zij wat inlichtingen putten, maar gene zo duidelijke als ze graag hadden gewenst, ‘waer in wi wat sins vonden, maer niet so claer als wijt gheerne vonden hadden’. Wat bleef hun dienvolgens te doen, het enige? Zij beraadslaagden onder mekaar en achtten het gewenst dat zij samen tot bij vooraanstaande | |
[pagina 119]
| |
burgers in de stad togen: ‘ghesamenderhant ghinghen bi onsen goeden lieden van der stad’; zij lieten zich van voorname bewoners van hun parochie begeleiden: ‘wy namen vele goede notable persoene[n] van der prochien van s'ians’; toen gaven zij hun voornemen te kennen persoonlijk een onderzoek te gaan instellen van straat tot straat, van erf tot erf, van persoon tot persoon en zulks met de oude boeken, waarvan hierboven sprake, in de hand ten einde een nieuw boek aan te leggen; tevens zouden zij van iedere huurder en betalingsplichtige de cijns gaan eisen volgens de opgaven in die oude boeken: ‘wi een nieu boec maken wouden/ende... elken na inhoudt ende begrip van den vorscreuen ouden boecken den cys manen ende heysschen’. Hiermee verklaarden de geraadpleegde goede burgers zich voor akkoord; ze meenden dergelijke doenwijze nuttig en redelijk, ‘Dwelc onsen vorseiden goeden lieden orborlec ende redelec dochte wesen’. De armmeesters doorliepen dus de gehele stad, ‘al mechlen dore’. Van de ondervraagden waren er die loochenden enige verplichting tegenover de Tafel te hebben; konden de heren Willem de Cale en Gielis Byl het tegengestelde niet bewijzen, zo deden zij ze niet inschrijven in het door hen aangelegde nieuwe cijnsboek: ‘soe wie loechende ende wijt hem niet niet en consten bewisen/lieten wi te setten in dit nieu boec’. Doch de eerlijke mensen van goed geweten, die bekenden een cijns schuldig te zijn, baden zij om godswil de panden aan te wijzen, waar zij waren juist gelegen en wie daar hun ‘reghenoeten’ - eigenlijk: grensgenoten, dus: de belendende eigenaars - waren: ‘maer alsoe verre als die doechdelike persoene[n], wesende van goeder consciencien ons kenden ende verlyden, baden wi dat si om gods wille ons wouden wisen die pande van den cyse, die si ons bekent hadden ende waer dat se ghelegen waren, ende wie die reghenoeten waren tusschen elken pant sonderlinge gelegen’. En hier konden zij dan besluiten met een van lof tuitende zin, die van hun volle tevredenheid blijken deed: Wat de ondervraagden algemeen gaarne hebben gedaan, ‘dwelc si alle ghemeynlic gherne ghedaen hebben’. Edoch de heren provizoren zaten met dezelfde last voor de landerijen, te Kampenhout door de Sint-Jansparochie verhuurd. Hoe zochten zij hier redding? Juist door dezelfde maatregelen, die ze te Mechelen hadden toegepast: ‘int Jaer. xix. vors., opten. | |
[pagina 120]
| |
x.sten dach in maerte’ - op 10 maart 1419 dan - liepen zij in dat dorp aankloppen bij de pastoor en de schepenen, ‘bi den goeden heren den prochiaen ende scepenen’, verzoekende en doende verzoeken al de treffelijke mensen, die pachtten bij hun H. Geest, ‘biddende ende doende bidden allen den goeden lieden die den heilegen geest van sinte Jans pacht gauen’, hen van de nodige biezonderheden op de hoogte te helpen, weer om Godswille: ‘hoe vele si sculdich waren ende oec die pande ende dlant daer syt af sculdich waren also verre alst den vors. heileghen geest toebehorende ware’. Immers zij konden zich nog eens behelpen met een boek van vroeger, dat een voorganger-armmeester had bezeten, ‘eenen boec die wouter van merchteren, onse vorsate prouisuer, onder hadde ghehadt’. Wat hadden zij uit die bundel kunnen opmaken? Dat 1o sommige percelen - voor welk woord onze schrijver ‘portselen’ spelt - van ‘des vors. heilichs geestlande[s]’ in pacht waren genomen geworden ‘met sekeren iaerscare’, welke term betekende: een tijdsverloop van een of meer jaren, een rij van jaren, vooraf bepaald aantal jaren, termijn voor pacht; dat 2o) in 't zelfde jaar, nl. 1396, andere goede lieden zekere landstukken hadden genomen ‘ter helftwinninghen’, zodat de ene helft van de opbrengst van de vruchten erop hunzelf toekwam en de tweede aan de H. Geesttafel. Meteen werd nog meegedeeld hoe toentertijde dit land was bezaaid. Desniettemin voelden de nieuwe provizoren zich niet bij machte met de gewenste stiptheid vast te stellen hoevele en welke grondstukken juist de huurders in gebruik hadden: zij ‘en conden... ten wtersten... niet wel gheweten hoe vele en welke die landen waren die elc houdende was...’. Daaruit volgde dat zij de zaak aanpakten te Kampenhout gelijk al gedaan te Mechelen. Ze riepen de huurders op en verzochten hen zich met rein geweten daaromtrent uit te spreken ten overstaan van de bovenvermelde heren pastoor en schepenen, ‘dat si hare consciencie daerin quiten ende bewaren wouden vor den vors. prochiaen ende scepenen’. Om alles te vergemakkelijken beloofden zij aan hun kant niemands pacht te willen verhogen; ook dat diegenen, die voortijds ter helftwinninge hadden gehuurd, het door hen bewerkte land voortaan in gewone pacht mochten nemen; waaruit wij dus afleiden dat het huren ter helftwinning voor de landbouwers minder voordelig uitviel. | |
[pagina 121]
| |
Ten gevolge hiervan traden toen te Kampenhout de ene na de andere twaalf personen aan. Ieder duidde het grondstuk aan dat hij in huur hield, waar het was gelegen en tussen welke geburen: ‘alsdoen quamen aldaer tot .XII. - hierboven staat geschreven “eerbare” - persoenen, deen na dander, bewisende ons elck bisunder dlant dat hij houdende was ende waer dat lach ende oec die redeghenoeten tusschen elc stuck lants gheleghen’. De ten gehore gebrachte opgaven raakten geboekt op bij de drie volgende folio's. Zo toch kwam het ‘Cijnsboek’ klaar, dat wij terhand hebben genomen; het werd 78 bladen van 24 × 18 cm. ongeveer dik, waarvan er slechts een viertal onbeschreven bleven. Het moet zeker een ganse tijd in gebruik zijn geweest, wel een eeuw lang, tot omstreeks de jaren 1530. Immers onder het reeds hierboven aangehaalde uitvoerige opschrift werd met jongere letter, in zwarte inkt nu, de bemerking aangebracht: ‘verzien (= overzien, onderzocht) ende ghecorrigeert ao xvc ende xxviij’. | |
3.Een gehele reeks persoonsnamen - familienamen en voornamen - laat onze mechelse tekst van 1420 verluiden. Om te beginnen - want zij ‘dierste was’ - met een Jouffr. vander eyken; dan hoort men na mekaar gewagen van Gielys vterlieminghen (later: vterlyeminghen), Godeuaert cappeleman, Jan vanden sipe (verder: vanden zipe), Joes de coene, Merselys van balet, Godeuaert vranx, vranc van loens, Jan van oeneue (of: oeuene), nys vander haecht, Jan van attenvoerde (later: atteuoerde), Godevaert scamp, Aert vander heyden, lonys ende henric vander eyken, willem de pleckere (later: willem placker). Vanzelfsprekend brengt de opsomming van de eigenaars of huurders van belendende grondstukken nog verdere namen van deze aard te pas: gheerd van berghen, Joes molder, rommend van lancdonc, willem vterhelcht, gielys tsertoghen, Reyner hoeberch, willem van nuweghem, Inghel van sintruden, willem vanden berghe, margrite moens, ian van wilre, Jan hanneman, Jan coninc, Jordaen swolfs, vranc dogx, percken (of: pereken, wel de kozevorm van ‘Peer, Peter’), Jan claes, Jan van winghe, gelijk de voornaam ‘metten’, d.i. de volkse | |
[pagina 122]
| |
vervorming, nu nog steeds te Mechelen bij de lagere stand te horen, van ‘Marten, Martinus’. Zo goed als allemaal brengen zij in aanraking met kloeke vlaamse namen uit die tijd, al van vroeger en nog in latere jaren vast in gebruik hier te lande. Als geredelijk aangewend komen hier beslist Gielys en Godevaerd voor, naast Joes en Willem; doch wel 't geredelijkst Jan, die heden ten dage in de Dijlestede nog steeds als de meest populaire voornaam voor mannen mag gelden. Misschien vallen toch enigszins op in onze reeks Joes en Inghel, de vrouwlijke voornaam ‘margrite’ en zeker nog Merselys, lonys en Jordaen. ‘Merselys’ blijkt als familienaam te zijn doorgedrongen, zeker in het Brusselse, althans volgens de Mercelisstraat van de voorstad Elsene, bij het gemeentehuis; hetzelfde mag men zeggen van ‘lonys’; vermits te Mechelen in het begin van onze eeuw aan de Keldermansvest een familie Loonis was gevestigd. Onze aandacht wekt waarschijnlijk 't meest ‘Rommond’, teruggaande op ‘Rombout’, de benaming in het gewone gebruik te Mechelen voor ‘Rumoldus’ ofte ‘Romuald’. Iedereen weet dat Sint-Rumoldus de patroonheilige is van de stad, aan wie de hoofdkerk is gewijd. Toch kan niet anders dan worden onderstreept hoe zelden zijn naam in tijden dichter bij ons er werd aangewend in de naamgeving en dan nog uitsluitend voor zonen van de welgestelde burgerlijke stand. Dit lijkt wel enigszins verschillend te zijn geweest in langer voorbije eeuwen, zo zeer zelfs dat er ‘Rombaut’ of ‘Rombauts’ als familienaam ontstond en men in oude dokumenten wel op bedoelde voornaam stoot: hij werd bijv. aan de beroemde mechelse bouwkundige Rombaut Keldermans van de 15e-16e eeuw bij de doopvont verleendGa naar voetnoot(1); in een ander cijnsboek, weer van de Heilig-Geest van de Sint-Jansparochie van Mechelen, vermoedelijk van wat oudere datum dan de bundel die ons hier nader bezighoudt, aangekondigd als ‘tsijs boec’ | |
[pagina 123]
| |
en gepend met nog grotere gotische letterGa naar voetnoot(1), leest men, waar het bij hun naam zowat vierhonderd cijnsplichtigen doet kennen, daaronder een Heer Rombout vanden dale, Rombout danijs, Rombout vleminc, Rombout van symay, Heer Rombout boem, Rombout maes, Rombout de hantscoemakere, Rombouts wijf van eyndout, Rombout oste, rombout machtelden, Rombout gielaerts van londersele, Rombout de roe, Rombout de sceemakere; dertien verschillende mannen droegen dus die voornaam; nog een ander ‘Chijs Ende Renten’-boek, steeds dezelfde armentafel betreffend, maar meer dan een eeuw jonger, want bijgehouden door Caerlen vanden bossche van kerstmis 1551 tot kerstmis '52 en daaropvolgende jaren, behelst op zijn vierenveertig papieren bladen, met op elk vier of vijf vermeldingen van persoonsnamen, weer niet minder dan zestienmaal de voornaam Rombout of zijn toenmalige reeds hier gehoorde aanpassing ‘Rommen’, hoofdzakelijk op de achtendertig eerste folio's met de opsomming van de cijnzen. Desniettemin kan men niet anders dan toegeven dat de naam van haar patroonheilige ter Dijlestede zeer verre van zo populair moet zijn geweest als wel 't geval was en is met die van de lokale sant in onderscheiden vlaamse gemeenten; stippen wij hiervoor slechts Sint-Paul aan voor Opwijk, in Brabant, en nog meer Sint-Gummarus - door de legende verheven tot goede kennis en vriend van Rumoldus - te Lier, waar gewoonlijk ten minste één zoon van een gezin met diens naam werd gesierdGa naar voetnoot(2). | |
4.Wat de noodzakelijk ingelaste plaatsnamen aangaat, melden zich doorlopend in het cijnsboek Mechelen en Kampenhout aan; doch ook één keer ‘bruesele’, ‘cortenberghe’, ‘eelewijt’, ‘viluoerden’ en ‘meerbeke’ - klaarblijkelijk het huidige Boortmeerbeek, tussen Mechelen en Leuven - en tenslotte nog ‘heuer’, aan de leuvense vaart bij Mechelen. | |
[pagina 124]
| |
Engere plaatsnamen als wijkbenamingen en aangeduide grondstukken verluiden in: de capelhof, den groten morter, ruusbekeruelt, de sijpstrate, dbosch op de beke, de vorst, de wildercoutere - ook eens: wolrecoutere -, den weg te wilre, aen de drie haghe, het groot morteruelt, de stichele, tcromstucke - of nog: het crumstucke -, dykendal, Campenhouwerbosch, de swerten mortre, aent droeghe rot, bullesem, bergherbosch, vriselt, bi der sijt vonderen, opte beke van wijssuttert, opten nerendriesch, de spieghelstrate, ten opstal, het cleyn elstervelt. Op grond van dergelijke vermeldingen wint ons oud-mechels dokument wel een ietsje belang ook voor de naamkunde. Met zijn gewone dienstvaardigheid vestigde kollega Prof. Dr. Karel Roelandts er onze aandacht op dat onderscheidene van deze toponiemen ter sprake werden gebracht in een licentiaatsverhandeling, ‘De Toponymie van Kampenhout’, in 1926 of '27 aangeboden bij de Katholieke Universiteit te Leuven door wijlen de heer A. Van Ingelgom. Daarin wist deze aangenaam ophelderende biezonderheden aan te halen; allereerst in verband met onze lijst hierboven: de capelhof, waarbij wordt toegelicht: Het Cappelhof, 1437-1773, stemt overeen met het huidige ‘Kalkhovenveld’... in 1708 vermeldt men er steenputten; verder, - den groten morter = den grooten mortel (1611-1740), waarmede het huidige hoogveld wordt bedoeld; ‘morter’ of ‘mortel’ moet vroeger de betekenis hebben gehad van kalkoven of van put, met water gevuld; - ruusbekeruelt = Ruysbekerveldt (1437-1755), het gedeelte van het Campenhoutveld, gelegen tegen Ruisbeek, en gelegen aan de Haachtse steenweg de eerste vorm is ‘Roesbeke’, ao 1319 en betekent ‘rietbeek’; - dbosch op de beke = die Bosbeke, ao 1485, ook wel ‘Ransbeek’ geheten en thans ‘Lange Bosbeek’; - de wildercoutere = 1558-1925 Wilder Kouter, een strook land, gelegen tussen de Wilderse Dreef, de Kasteelhaag, de Kerkensdreef en het Broekveld; - den weg te wilre: ‘wilre’ schreef men 't liefst voor ‘wilder’, dat ‘gehucht’ wilde zeggen; - aan de drie haghe: De Dry Haeghen, 1603-1679, waarbij we zouden te doen hebben met een gracht, waarin drie kleinere grachten samenvloeien; zulke grachten waren vroeger veelal met struiken bewassen; - Stichele = die Stichele, 1507-1516; een ‘stichele’ heette een afsluiting van veldwegen tegen lastdieren, maar zó toch dat mensen er overheen kunnen; - dykendal = het Dyckendal, | |
[pagina 125]
| |
1437-1645, dicht bij het hof van wildere, was een bos en werd wel genoemd naar de dijken van de Molenbeek, waarop de watermolen te Wilder stond; - Campenhouwerbosch, 1314-1729, was in 1557 ‘Poederlebosch’ genaamd; de benaming lijkt na de eerste helft van de 16e eeuw zeer zelden geworden en vervangen door andere; - aent droege rot: ‘rot’ wijst op moerassig, drabbig land; - bullesem = oudere vormen ‘Bulleseem, Bullesheem’ laten, wie weet, de betekenis van ‘bulsom’ = plaats van de stier, toe; - opten nerendriesch = 1507-1692 den Nerendriesche is land, gelegen omtrent het Kasteel van Opstal; - de spieghelstrate: de naam, gegeven aan de Aarschotse baan voor het deel van aan de Relst-Wilder Steenweg gaande, tot aan de Bosstraat; - ten Opstal: het kasteel van Opstal, 1319-1925, verhief zich te Relst naast de kerk. Vroeger bestond een heerlijkheid van Opstal, die ten jare 1732 omvatte een pachthof, een schuur, een stal, vleugelhovingen en een speelhuis met omtrent 70 bunder erve eraan gelegen; ‘opstal’ wordt uitgelegd als ‘hoogland, vierschaar’, ook als ‘gemeenschappelijk weiland; weiland in 't algemeen’. | |
5.Om henzelf of om hun minder of meer verschoven betekenis vergeleken met onze huidige taal vallen in de woordenschat van ons Cijnsboek enkele termen op, welke wij hier gauw laten volgen: achter steken = achterhouden, verbergen; - aencomen = opvolgen; - aensijn = in dienst zijn, een post bekleden; - bisunder = afzonderlijk; - bosschelken = klein bos; - dachmael = stuk grond, dat op één dag kan worden afgemaaid; - bewaren = inachtnemen; - doechdelick = deugdzaam, voortreffelijk; - gemeenlike = algemeen; - kennen = bekennen; - hantieren = omgaan met; - laten = nalaten; - onderhalf = anderhalf; - onderhebben = in zijn macht of bezit hebben; - overmids = ter oorzake van; - portsel = perceel; - quiten = vrijmaken, inlossen; - te rade worden = beraadslagen; - reghenoet = redeghenoot = reinghenoet = belendende eigenaar; - ten utersten = eindelijk, ten laatste; - term(p)tghenoet = hetzelfde als ‘reghenoet’, van ‘terme’ = afgebakend gebied, grens; - verlijden = verklaren; - wisen = aanwijzen, opgeven. | |
[pagina 126]
| |
Stellig heeft het eigen mechels dialekt van de schrijver van de bundel hier en daar vervlaamsend en vereenvoudigend zijn invloed niet gemist. Daardoor komt o.a. uitsluitend voor ‘parochie’ de vorm uit de gewesttaal ‘prochie’ voor, wat de Mechelaar tot op heden alleen gebruikt daarvoorGa naar voetnoot(1). Het diminutief ‘bosschelken’ liet hij anderzijds volledig de plaats ruimen voor ‘boske’; doch nog in latere jaren, nog in aantekeningen van na 1480 en 1490 wordt het neergepend. Wij vermelden nog ‘portsel’, omdat wij van mening zijn dat dit vasthangt met het franse ‘portion’, dat in het Mechels nog bij voortduring zijn bestaan rekt in het verminkte ‘porse’ of het nog gebruikelijker ‘pôsî’, met uitgestoten medeklinker r voor een volgende consonant (soot < soort; sjeit < staart) en verlenging van de korte o. Tenslotte zij niet vergeten dat in onze vroeg-15e-eeuwse tekst het telwoord ‘anderhalf’ is vastgelegd als ‘onderhalf’, de enige vorm daarvoor te horen heden ten dage binnen Mechelen, gelijk trouwens ook in andere vlaamse dialekten. | |
6.In hoofdzake hebben wij bij dit alles gewenst de nadruk te leggen op het hier herhaalde gebruik om gegevens van materiële aard te laten bevestigen zo goed als onder ede, op zijn mannenwaarheid, zonder de minste leugen, met ongerept geweten. Dat het te Kampenhout geschiedde in het bijwezen van de pastoor van het dorp en de gemeentelijke schepenen verhoogde zeker op tastbare wijze de plechtigheid van het getuigenis. In verband hiermee herinneren wij ons dat op een gegeven ogenblik, nog in de tweede helft van de 17e eeuw, een notaris van Mechelen, als rentmeester aangesteld door de executeurs testamentair van de nalatenschap van een hoogmogende spaanse edelman, Don Christophoro de Mediana Montoya, ‘ridder van de orde van Sint-Jakob en van 's konings oorlogsraad en luitenant van de algemene veldmeester van de spaanse troepen’ en gesneuveld | |
[pagina 127]
| |
op 20 mei 1635 bij Les Avins en Condroz, waar men zijn lijk op het slagveld niet kon wedervindenGa naar voetnoot(1), in een schrijven aan zijn opdrachtgevers melding maakte van zijn voornemen persoonlijk te gaan onderzoeken bij de huurders van goederen en bezittingen van het sterfhuis, buiten Mechelen gelegen, welke die juist waren en waar ze juist zich bevonden. Verder is te lezen in de rekeningen van de rentmeester van de Heilig-Geesttafel van de Sint-Romboutsparochie te Mechelen over het jaar 1574-75: ‘Item In Nouembri heeft de Rentmeester met peeter noosen gereyst tot woluerthum om te ondersoecken de termgenooten van den lande aldaer, die midts outheyt den langen tyt van der hueringen verdonckert syn, verteert alsdoen opten wech als tot woluerthum voirs... x st.’Ga naar voetnoot(2). Het moet dus wel, vroeger en later, een gewone manier van doen onder rentmeesters geweest zijn. Of zij echter steeds het beoogde sukses mochten boeken met hun onderzoek ‘de visu’ ter plaatse? Zeker niet die van de H. Geest van Sint-Romboutsparochie ten jare 1592! Want in zijn rekening van toen moest hij aanstippen dat hij in het voordeel van de armentafel voor nazicht met eigen ogen van stukken land onder de gemeente Bornem bij Antwerpen, het bezit voormaals van een weduwe Verhavert en nu overgegaan op hare erfgenamen, daarheen was gereisd omdat die landerijen belast waren met een cijns van 2 L. jaarlijks, te betalen aan de Tafel; hij had zich zelfs laten vergezellen door een ‘huyssier’, ofte deurwaarder; beiden hadden zij aangeklopt bij de boeren ginder om zich te gaan inlichten nopens die erfgenamen, die ze wilden aanspreken; spijtig genoeg kreeg hij alleen te boeken dat ‘Nyemant van de huyslieden en willen dese Erffgenamen wysen’, ondanks ‘alle debuoir’, dat rentmeester en huissier hadden gedaanGa naar voetnoot(3). Om te eindigen halen wij graag aan dat het hierboven geschetste optreden van het provizorenpaar Gielis Bijl en Willem de Cale al samenvattend te berde werd gebracht in het rekeningenboek | |
[pagina 128]
| |
van inkomsten en uitgaven van de Tafel van de H. Geest van de Sint-Jansparochie anno 1419. Het vermeldt immers: ‘Item doen gielijs [Bijl] alomme geweest hadde om alle de voirs. heiligen geest chijs clairliken te weten, dede hi doen maken daeraf een chijsboec, daer hi de persone[n] ende termpgenote[n] tusschen beyde gelegen doen sijnde, in dede scriuen om ewelic claer te sine/coste metter stoffen ende gescriifte aen henric de bruyne/met andere rekeningen, die hi screef, tsamen... viij.s.’. Dit belicht juist het totstandkomen van het perkamenten bundeltje, dat ons heeft beziggehouden. Zo raakten wij nog iets meer te weten: de naam van de schrijver, op wie een beroep werd gedaan om het geraadpleegde cijnsboek klaar te maken, een zekere Henric de Bruyne, die trouwens bij verdere gelegenheden voor het schrijven van rekeningen door de leiders van dezelfde H. Geesttafel werd uitgenodigd. Aan bezoldiging beurde hij 8 s. voor zijn moeite en tegelijk het zich aanschaffen van het nodige perkament. Er volgt zelfs wat verder nog dat deze som hem ‘was betaelt van des heiligen geests wegen’; gelijk nog de beknopte ‘Nota’ dat een heer Jan de Cale ‘niet vernueghtGa naar voetnoot(1) en es van sinen arbeyt; want hi de voirs. scepenbrieuen halp ouersien’. Blijkbaar werd dus voor controle van de bescheiden een stellig welontwikkeld man aangesproken: heer Jan de Cale. Zijn titel ‘heer’ veroorlooft - wie weet? - te onderstellen dat hij een priester was en zijn familienaam zijnerzijds maakt niet onwaarschijnlijk dat hij een verwante is geweest van provizor Willem de Cale, hier aan 't werk gadegeslagen. |
|