| |
| |
| |
Het landschap van de Vierde Martijn
door Prof. Dr. W. Asselbergs, Buitenlands erelid der Academie.
1
Een nederlandse tijdgenoot van Dante schreef, zonder hierbij zijn naam te vermelden, in het najaar van 1299 een gedicht van zevenenveertig strofen, die elk negentien verzen behelsden. Het kreeg de vorm van een samenspraak tussen Martijn en Jacob, naar het voorbeeld van de drie bekende Martijn-dialogen van Jacob van Maerlant. De dichter komt er rond voor uit, dat hij door de lectuur van deze rijmgesprekken bezield werd om het zijne te schrijven.
De Vierde Martijn bevindt zich in handschrift in de universiteitsbibliotheek te Gent. De tekst is voor het eerst gepubliceerd door C.P. Serrure in de vierde jaargang van het Vaderlandsch Museum (1861), blz. 55-90. Een nieuwe editie werd bezorgd, ingeleid en toegelicht door dr. W.E. Hegman bij de N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle in 1958 als nr. 31 van de Zwolse Drukken en Herdrukken.
Beiden schreven de lange tweespraak toe aan Hein van Aken, doch hun zwakke bewijsvoering voor dit auteurschap heeft niet al hun lezers overtuigd. Wel staat vast, dat de Vierde Martijn, ofschoon daarin een vlaamse dichter opzettelijk wordt nagevolgd, geschreven werd in de brabantse taal en ook voortkomstig is uit een brabants gemoed.
Het gedicht laat zich gemakkelijk splitsen in drie hoofdbestanddelen. Ze worden tezamen voorafgegaan door een algemene proloog van twee strofen en gevolgd door een epiloog van één strofe. In het eerste deel, dat van strofe III tot en met XV loopt, houden de samensprekende vrienden zich uitsluitend bezig met vraagstukken van moreel-religieuze aard. Deze leveren een vaste grondslag voor de gedetailleerde behandeling van actueel-politieke problemen uit het najaar van 1299 in het tweede deel, dat strofe XVI tot en met XXX in beslag neemt. Het derde deel, dit is strofe XXXI tot en met XLVI, geeft hierna een sociaal-ethische beschouwing van de toestand in de toenmalige ridderwereld. De epiloog licht ons voor over het jaartal
| |
| |
van ontstaan en behelst een raadselachtig bericht over de hachelijke levensloop van de schrijver. Het ligt voor de hand, te vermoeden, dat deze mededeling van de dichter over zichzelf beter begrepen kon worden door zijn tijdgenoten dan door ons. Niettemin moet de kans bekeken worden van een opzettelijke verzwijging van zijn naam door hemzelf, om welke reden dan ook.
De drie delen, waarin ik het gedicht onderscheid om er de bedoeling van te doorgronden, bezitten ongeveer gelijke lengte. Het eerste bestaat uit 13 strofen, het tweede uit 15, en het derde uit 16 strofen. Alle drie de delen vertonen duidelijk een versnelling van de dialoogafwisseling en van de volzinsfrequentie. Ze is telkens het levendigst tegen het einde van elk deel, dat ook telkens besloten wordt in een afzonderlijke, samenvattende clausule. Deze gevolgtrekking is in het eerste geval van morele, in het tweede geval van politieke en in het derde geval van sociale strekking.
Nu zij deze poëtische driedeling veronachtzaamden, konden Serrure en Hegman weliswaar een algemeen overzicht geven van de inhoud van het gedicht, maar lieten zij zich allerlei schakeringen in het verloop van de dialoog ontgaan. Elk deel heeft andere stijleigenaardigheden, waardoor het onverwachte wendingen geeft aan het totale gesprek.
In het eerste, religieus-morele gedeelte komen veel meer gebedsformulieren voor dan in de twee volgende stukken. Hier zijn het er acht, in het tweede deel vijf en in het derde deel op zijn gunstigst geteld nog maar twee. De figuratie in dit eerste stuk blijft overwegend bijbels. Er wordt ook telkens in gezinspeeld op teksten uit de bijbel, de liturgie en de devotie. Bij herhaling wordt Maria aangeroepen. In het tweede, actueel-politieke deel is het aantal zinspelingen op historische en eigentijdse feiten zeer groot, maar de gebeden en vrome aanhalingen verminderen zienderogen. Maria wordt nog maar eenmaal genoemd. Tegenover zes vermeldingen van hel en duivels in het eerste deel, komen er slechts drie voor in het tweede deel. De figuratie is noodgedwongen wereldlijker dan in het eerste stuk. In het derde, sociaal-ethische deel verandert dit uitzicht opnieuw. Het beroep op de bijbel wordt vervangen door een beroep op ‘de loy’, die tevoren niet genoemd werd en nu ineens viermaal voorkomt. Jacob, die in de vorige gedeelten een normale gesprekspartner was, spreekt thans onafgebroken een redevoering van 143 regels uit, waardoor de evenwichtsverhouding van de dialoog prijsgegeven schijnt. De persoonlijke gesprektoon wordt echter in dit laatste stuk vertrouwe- | |
| |
lijker dan ze tevoren was. De tekstallusies laten zich niet meer gemakkelijk thuisbrengen voor een hedendaagse lezer. De persoonlijkheid van Merten, die tot nu toe tamelijk vaag bleef, verheldert zich voor de waarneming van een tijdgenoot, indien hij de overige personen en toestanden kende, waarover de twee vrienden spreken. Wij weten niet met zekerheid wie deze Merten geweest kan zijn. Dit brengt mee, dat voor ons in het derde gedeelte zich de grootste moeilijkheden voordoen, zodra wij de tekst betrouwbaar willen verklaren.
Dan dringt allereerst tot ons door, dat wij te maken hebben met een fel verontwaardigd geschrift, dat als berijmde diatribe zijn weerga zoekt in heel de middelnederlandse letterkunde. In enkele opzichten mag het dantesk heten, misschien nog het meest door de eigenaardige verbeeldingsgloed, die het imaginaire landschap belicht, waarnaar de dichter ons herhaaldelijk verplaatst. Dit is niet het landschap, waarin de dialoog gehouden of de eigentijdse figuratie waargenomen wordt. Jacob en Merten bevinden zich, terwijl zij spreken, niet op een duidelijk voorstelbare plaats. We weten niet eens met zekerheid of ze zich binnen het hertogdom Brabant bevinden. Maar tijdens het gesprek doemt telkens voor Merten een landschap op, dat zijn verbeeldingswijze kenmerkt en hem, althans naar mijn oordeel, van alle andere middelnederlandse dichters helder onderscheidt.
Door deze persoonlijke landschapsvisie acht ik de sterk bezielde politieke dichter, die de Vierde Martijn geschreven heeft, gelijk ik zei, het naast aan zijn tijdgenoot Dante verwant. Wat hem overigens met Dante vergelijkbaar maakt, moeten we zoeken bij zijn oordeel over eigentijdse vorsten. Dit zijn dezelfde regeerders, die ook in de Divina Commedia en andere geschriften van Dante hier en daar genoemd worden. De maatschappelijke beweegkracht van 's dichters verontwaardiging verschilt aanzienlijk van de drift, die de verbannen burger uit Florence bezielde. De maker van de Vierde Martijn stelt zich onafgebroken op het standpunt van de oude hoofse ridderschap, die nog in Brabant gediend heeft onder hertog Jan de Eerste. Zijn sociale verbittering komt echter, dit verschil van drijfkracht en richting ten spijt, in heftigheid met de bezielende toorn van de ‘Florentinus natus, non moribus’ overeen. Er is reden om te geloven, dat ook bij de dichter van de Vierde Martijn deze verbittering haar bron vond in een besef van onverdiende afgestotenheid, dat sterk op het onbevredigbare heimwee van de italiaanse balling lijkt.
| |
| |
| |
2.
Allereerst nodig tot recht begrip van de moeilijke tekst lijkt mij een zo nauwkeurig mogelijke ontleding van de loop van het gesprek, dat grotendeels in vraag en antwoord gevoerd wordt. In de proloog blijft uitsluitend de dichter aan het woord. Hij zegt, dat Jacob van Maerlant hem door zijn werk inspireerde tot een wraakneming in dichtvorm en wel op de allerhoogst geplaatsten in de wereld. Hij weet, dat hij met zulk een wraakneming veel riskeert, doch de aanmatiging van degenen, die hij gaat bestrijden, dwong hem tot dit uitdagend verweer.
Dan richt hij zich in het eerste deel tot Jacob. Hij stelt hem in dit deel drie vragen en krijgt ook drie antwoorden. De eerste twee vragen worden gesteld in strofe III; de derde in strofe XIII. Ze luiden: 1. Sedert wanneer, - 2. waardoor, - en 3. met welke gevolgen werd de zedelijke toestand van de hoge adel zo diep treurig als ze thans alom waarneembaar is? Op de eerste vraag antwoordt Jacob in strofe IV, dat dit verschijnsel zich voordoet sedert de adel geld van de dorpers ging verlangen. - Hoe dit kwam? luidt de tweede vraag. Het antwoord wordt in strofe VIII en IX gegeven: Hoogmoed, die de bron is van de geldzucht, verdreef de ware edelheid uit het hart van de thans toonaangevende adel. Waartoe leidt dit? is de derde vraag. In strofe XV antwoordt Jacob, dat dit uitloopt op een veelverbreide schennis van riddertrouw. Het moreel van de brabantse adel werd verwoest ‘ab avaritia, per superbiam, ad infidelitatem’. Dit is het naakte schema van het eerste deel.
Minder eenvoudig zit het politieke stuk in elkaar. Hier worden twee vragen gesteld door Jacob en twee antwoorden gegeven door Merten. Vervolgens stelt Jacob weer drie vragen, waarop Merten tweemaal antwoordt en eenmaal het antwoord ontwijkt. Om voorlopig alle politieke zinspelingen buiten beschouwing te laten, geef ik het schema zo direct en zo bondig mogelijk weer. Merten vraagt in strofe XVI: Komt er oorlog? Jacob antwoordt: Ja, dit gebeurt onvermijdelijk! Dit antwoord leidt hij in met een principiële uiteenzetting, gegeven in strofe XVII, over de niet gestelde vraag waarom God zulke zware straffen over de mensheid zendt. Deze bespiegelende strofe verbindt dus het religieus-morele gedeelte aan het actueel-politieke betoog, dat nu volgt.
In strofe XXIII vraagt Merten, of verzet tegen een brabantse deelneming aan de oorlog, die binnenkort ophanden is, nog helpen kan.
| |
| |
Jacob antwoordt, dat handhaving van de brabantse neutraliteit nog mogelijk is, doch dat ze veel diplomatieke voorzichtigheid vraagt. Die voorzichtigheid kan de felle Merten niet opbrengen. In twee strofen, XXVI en XXVII, verantwoordt hij zich hierover. Hij moet dichten tegen de heren van de hoge adel. Hij verafschuwt ze alle, op één na. Nu vraagt Jacob in strofe XXVIII, wie die ene hooggeplaatste heer dan wel is. Hij raadt het en vraagt: Is het wellicht hertog Jan II van Brabant? Merten bevestigt dit. Dan vraagt Jacob in de volgende strofe, of er verraad wordt gepleegd in Brabant tegen de hertog. Merten ontwijkt in dezelfde strofe het antwoord. Hij wil blijkbaar geen verdachte personen noemen. De derde vraag van Jacob is dan, waarom Merten zo fel tegen de heren te keer gaat. Het antwoord luidt, dat de gemeenten onbetrouwbaar zijn. De verantwoordelijkheid voor het wel en wee van het land berust uitsluitend bij de adel.
Hiermee wordt de overgang gemaakt naar het derde deel, waarin Merten vijf vragen stelt en vier antwoorden krijgt, terwijl Jacob éénmaal het antwoord ontwijkt in een algemene vermaning. De eerste vraag van Merten, gesteld in strofe XXXII, betreft de oorsprong van de ridderschap. Wat was er eerder: de ridderschap of het tournooi? Jacob antwoordt, dat het tournooi de oorsprong van de ridderschap is geweest, dus het primaat heeft. In de volgende strofe stelt Merten dan vier vragen tegelijk. 1. Hoe begon de ridderschap? - 2. waarom kwam er een tournooiverbond? - 3. hoe geraakte de ridderschap in verval? - 4. is er nog een gunstige wending te verwachten? Het antwoord op deze vier vragen wordt een lange redevoering. Het tournooi, zo zet Jacob uiteen, beproefde de deugdelijkheid van de strijder, die eerst daarna de ridderslag verwierf. Maar nu is overal de edelheid uit de ridderschap geweken. Dit verval is onherroepelijk. Op de vraag, waarom er een verbod op het tournooispel werd uitgevaardigd, geeft Jacob geen direct antwoord, zelfs niet, wanneer in strofe XLV de ondervrager ongeduldig aandringt.
Wel legt hij nadruk op de inconsequentie van het verbod. Het werd uitgevaardigd door de vorsten, die nochtans de eersten geweest waren om aan hun dapperste strijders de onderscheidingstekenen en waardigheidstitels van de adelstand toe te kennen. Graven en hertogen werden aangesteld, zodra zij geschikt bleken voor de handhaving van het recht en de bescherming van het grondgebied. Het tournooi was de proef op deze geschiktheid. Waarom ze niet meer afgelegd mag worden, verneemt Merten zomin als wij, doch hij krijgt tot besluit een krachtige waarschuwing, zich niet te laten verdringen door dorpers,
| |
| |
die hem zouden overtreffen in deugd, indien hij de fierheid van zijn adeldom prijsgaf. Bij deze waarschuwing sluit opnieuw de wenk aan, dat de dichter zich hoeden moet voor een al te uitdagende openhartigheid. Deze wenk besluit de epiloog en geeft ons op een onverwachte wijze nog eenmaal door een kleine metafoor uitzicht over het landschap van Mertens verbeelding.
Het is niet volstrekt uit te maken, of het slotwoord moet worden opgevat als een laatste waarschuwing van de voorzichtig-vermanende Jacob, dan wel als een laatste zelfreflexie van de hartstochtelijke dichter, die zich in deze strofe voorstelt als een uitgestoten ingewijde in allerlei intrigues rond de brabantse hertogszetel. Hij vreest het ergste, nu Engeland en Frankrijk op 7 januari van het aanstaande jaar 1300 de oorlog zullen voortzetten, die zij op verzoek van Paus Bonifatius VIII in 1298 tijdelijk hebben opgeschort. De dichter schildert zich voor zijn lezers af als een man van adel, die lang door laster achtervolgd en tenslotte onrechtvaardig behandeld is, omdat hij teveel wist en te vaak de waarheid heeft gezegd. Hij blijft echter op zijn hoede. De laatste regels van het gedicht geven te verstaan, dat hij met opzet niet al te persoonlijk-gericht zijn heftige aantijgingen tot uitdrukking bracht. Hij rekent op goede verstaanders. De toehoorder uit het jaar 1299 diende zelfstandig iets te raden, dat de twee gesprekvoerders onophoudelijk omspeelden, maar om redenen van politiek beleid verzwegen. Dit betreft de rechtstreekse aanwijzing van de belanghebbenden bij een sterk te duchten schennis van de brabantse neutraliteit.
| |
3.
Hiermee zijn wij terechtgekomen in de staatkundige situatie, die het gedicht gloeiend actueel maakte voor iedere toenmalige lezer of hoorder. Waarschijnlijk bestaat er nauw verband tussen de duidelijke strekking van de dichter om hertog Jan II van Brabant buiten de engels-franse oorlog te houden en zijn ongewone landschapsverbeelding, die ons een eindweegs buiten het hart van het brabantse hertogdom voert. Dadelijk valt op, dat het imaginaire landschap in het gedicht overeenkomt met het metaforische uitdrukkingsmateriaal, dat telkens dienst doet om kracht bij te zetten aan de bevestigingen of waarschuwingen van de dichter. Hij wekt de indruk, te verblijven in een omgeving van stromend water met veel dijken, plassen en kreken, gelijk men dit aan de oevers van de Demer of de Senne nergens aantreft.
| |
| |
De centrale regel van de proloog, waarin de dichter zich bekend maakt als een standvastige bestrijder van iedere ontrouw jegens de onbaatzuchtige beginselen van de oude adelstand, is vers 9: ‘als ic wade over die beken’. Wanneer hij over het stromend water de tegenoever wil bereiken, kan hij niet zorgvuldig naar links en rechts uitzien, of hij wellicht bij zijn sprong een mooi edelsteentje vertrapt. In de clausule van dezelfde eerste strofe zien we een stilistisch parallelle constructie. Als hij het schip van de adelstand lek ziet slaan, voelt hij zich genoodzaakt, hiervan kennis te geven aan de hoge deken. Hij bedoelt met deze ‘hoghen deken’ (vs 19) hoogstwaarschijnlijk God, aan wie hij zijn nood klaagt over de teleurgang van de oude adelszeden.
Zo zijn in de proloog reeds twee hoofdbestanddelen aangeduid van het metaforische landschap, waarnaar de telkens gekozen vergelijkingen ons verplaatsen. Dit is een doorwaadbare of overspringbare vliet, vlak bij het uitzicht op een brede stroom met varende schepen.
Dit metaforische landschapsbeeld wordt in strofe IX aangevuld door dijken en dammen. Wie overvallen worden door de Godstoorn (de abolge) ‘hen en halp dammen no diken’ (vs 165). Binnen de orde van dit landschap is slijk de smerigheid, die door de bewoner vermeden dient te worden. ‘Dat wi ons leven dus besliken’ (vs 169) acht de schrijver een ergerniswekkende uitdaging aan de hemel.
Het mataforische landschap wordt in de volgende strofe geprojecteerd naar het hiernamaals. Bij de dichter van de Vierde Martijn treft de schelle plastiek van de verdoemenis-verbeelding. Het is niet de gebruikelijke voorstelling van een vurige trechter of een kokende ketel, waarmee de middeleeuwer doorgaans de hel afschildert. De helse vliet (vs 124,814) of vloed (vs 607) stroomt binnen de helse dijk (vs 183) en wordt bereikt over de helse vonder (vs 139). ‘Binnen der hellen dike’ (vs 183) werpt God de boosdoeners ‘in den slike’ (vs 187).
Waarneming, beeldspraak en imaginatie vervloeien regelmatig in elkaar, alsof de dichter een werkelijk waterlandschap dagelijks binnen zijn gezichtskring had. In strofe XV zegt Jacob: ‘Wi seilen in der valscher beken; onse scep cranc sien wi leken’ (vs 279-280). Deze voorstelling, als waren de samensprekende vrienden op zeiltocht, herneemt Merten in strofe XXVI, waar hij God bidt, dat deze hem zal onderwijzen hoe hij zijn schip ten beste kan keren (vs 494).
Op verrassende manier wordt de aquatische beeldspraak aangewend,
| |
| |
als de verhouding van de adel tot de gemeenten ter sprake komt. De heren ‘maken ons 't gewat’ (vs 559), d.w.z. duiden ons de doorwaadbare plaats aan. De gemeenten worden weinig democratisch voorgesteld als dom en volgzaam. ‘Di gemeente volgt den pad: Siet sie die heren baden, Sie willen mede waden’ (vs 568-570).
Strofe XXXI, waarmee het derde deel van de samenspraak aanvangt, heropent in de beeldspraak het uitzicht op een breed stromende vloed. Hier is dit de vaag-metaforische aanduiding van een stuwende mensenmenigte. Ze wordt samengesteld uit degenen, die ‘de velen’, dit zijn vermoedelijk de poorters of dorpers, in het gevlij willen komen. Zij maken ‘dese vloet’ (vs 583), waarbij de bijgedachte wordt gewekt aan een dreigende overstroming. Het Mnl. Wb. IX,661 verklaart dit woord ‘vloet’ als ‘treurige, gevaarlijke toestand’.
De volgende strofe verscherpt het beeld. Wie de vervaltoestand van de ridderschap niet duchten ‘vallen in die vloy’ (vs 607), d.w.z. ‘gaan hun ongeluk tegemoet’ (Mnl. Wb. IX, 659). Dit gezegde is gelijkwaardig aan de bewering van vs 814, dat wie zich schuldig maakt, zal vallen ‘in den vliet’, waarbij tevens gedacht kan worden aan de projectie op het hiernamaals, dus aan de helse stroom, die op een ander niveau van het waarnemingsveld dit gedicht overal gloeiend dooradert. De waterstroom, die het overigens heel vaag geschilderde oeverlandschap bedreigt, blijft onderwijl bij normale oogopslag zichtbaar.
Een ‘crux interpretum’ brengt ons in strofe XLI het uitzicht op deze werkelijk aanwezige watervloed nog dichter nabij. Er staat: ‘Nu es der edelheiden hoed / Gheworpen in die seeusche vloet’ (vs 773-774) J. Verdam (Mnl. Wb. VII,886) wist met deze ‘seeusche’ vloed geen raad. Hij verklaarde het woord ‘seeusch’ als gold het de vloed van de zee. W.E. Hegman meent, dat we moeten denken aan de wateren van Zeeland, nml. aan de bloedige slag bij Baarland op Zuid Beveland, waar Floris V in 1295 aan de oever van de Westerschelde de zeeuwse adel had verslagen, toen ze, tegen hem in opstand gekomen, Guido van Dampierre, de graaf van Vlaanderen, als haar leenheer wilde huldigen, dus zich wederrechtelijk wilde losmaken van haar wettige leenplicht jegens de graaf van Holland. Hij verklaart: ‘de kroon van de adel is nu in de zeeuwse wateren geworpen’. Vs 775 vervolgt echter: ‘dat mag ons wel meshaegen’ (dit moet ons wel tegenstaan).
Bij de grondgedachte van heel het gedicht, inhoudende dat valse raadgevers de jeugdige hertog Jan II van Brabant zoeken te betrekken
| |
| |
in de frans-engelse oorlog, die op 7 januari 1300 onherroepelijk zal uitbreken, zodat bij een eventuele nederlaag van Engeland en zijn bondgenoten, waartoe dan Brabant zou behoren, de oom van de hertog, Godevaart, de kans zou krijgen, Brabant onder zijn bestuur tot een kroonleen te maken, dit betekent: aan Frankrijk te onderwerpen, zou vs 775 verklaard dienen te worden: ‘dit mag voor ons in Brabant wel als een afschrikwekkende waarschuwing gelden!’.
Instemming of sympathie van de dichter van de Vierde Martijn met het ontrouwe gedrag van de zeeuwse adel jegens haar wettige leenheer Floris V is in het totale verband niet goed te plaatsen. De mogelijkheid van een verschrijving voor het woord ‘eeusch’, dat in de betekenis van eeuwig of eindeloos viermaal in het gedicht voorkomt (vs 181,228,316,518) valt misschien te overwegen, doch Kiliaen verklaarde ‘seeusch’ reeds als ‘marinus’ of ‘aquoreus’. De interpretatie van Verdam wordt hierdoor ondersteund. Ze heeft tegen zich, dat voor het overige de oceaan nooit binnen het poëtische gezichtsveld wordt gebracht, terwijl de helse vloed, dus de eeuwige ondergang, herhaaldelijk wordt uitgebeeld. Moeten we verstaan dat deze vloed zo breed is als de zee?
Strofe XLII herneemt in vs 797 de beeldspraak van vs 570: ridder priester of dienstman, allen ‘sie ic se mede waden’ met degenen, die kwaad aanrichten in de wereld. Over ieder, die verraad pleegt, zegt Jacob in de volgende strofe: ‘Hi sal noch vallen in de vliet’ (vs 814). Blijkens de volgende verzen is hier weer een projectie van het ons vertrouwd geworden waterschapsbeeld op het hiernamaals bedoeld. De epiloog bevat dan het reeds vermelde detail, dat geheel bij deze landschapswaarneming past, doch er niet speciaal in wordt ondergebracht. ‘Ranspoet trect ons in sine caer’ (vs 834) had strofe XLIV verzekerd. Vs 891 herneemt dit beeld: ‘valle niet in haeren caer’. De bedoelde ‘caer’ is een visnet of fuik.
Driemaal een wad, driemaal een schip, driemaal een dijk, driemaal een vloed, driemaal het slijk, tweemaal een beek, eenmaal een vliet, eenmaal een vlonder en tweemaal een fuik, vormen de componenten van het geheel eigenaardige waterlandschap, waarheen de tweespraak tussen Merten en Jacob onze verbeelding verplaatst.
Het waarnemingslandschap gaat niet uit ons oog verloren, zodra een van de sprekers, gelijk telkens gebeurt, de eeuwige hellestraf afroept over de zondaars, die ontrouw aan hun riddereed of hun adeldom, verraad plegen jegens hun wettige leenheer. Bedoeld is hiermee allereerst de hertog van Brabant. Bij een nederlandse dichter, die zijn
| |
| |
werk schreef in dezelfde tijd, waarin Dante zijn hellevaart ondernam, heeft het zin, de samenstelling van de verdoemenisverbeelding te onderzoeken.
Hier treden enkele nieuwe elementen in op. Ze blijven deels in overeenstemming met de vertrouwde hellevoorstelling van de middeleeuwse schilderkunst en beeldhouwwerken, maar ze zijn anderdeels verrassend door de visie van een gedurig brandende stroom, die lijkt op de legendarische leverzee uit de roman van Walewein. In strofe VI spreekt Merten in gebedsvorm tot de Verlosser en vraagt Hem: ‘Huedt ons vore s duvels tant’ (vs 112). Deze uitdrukking, volop gerechtvaardigd door romaanse kapitelen, levert het voorspel tot de theatrale verbeelding van de hellepoort als een gapende duivelsmond met dreigende tanden. Wat zich daarachter bevindt, zegt de volgende strofe: ‘Dus moet in den helschen vliet / Ghemeenlek al dat boese diet / Daer di duvele berren’ (vs 124-126). De paradox van de brandende stroom wordt stadig volgehouden. Ze blijft door heel het gedicht de overheersende verbeelding van de hel als een gloeiend element in voorwaartse beweging. Zodra iemand naar deugd streeft, komen, ontelbaar als gras en zandkorrels, de duivels met hun krijgslawaai, die ons kwellen met verleidingen tot zonden (vs 130,134), verzekert dezelfde strofe. Ze sluit aan bij de vaak gebruikte voorstelling van duivels als overtalrijke hinderlijke wezens in kleiner dan menselijk formaat. Het gras en de zandkorrels verplaatsen ons niet ver van de rivieroever. In strofe VIII spreekt Jacob echter van ‘s duvels scuere’ (vs 139). Dat de idee van een voorraadschuur enigermate buiten de hier gebruikelijke beeldspraak valt, komt vermoedelijk doordat de dichter ons de volgeproptheid van de hel wil suggereren.
In strofe X schildert Merten de val van Lucifer en de opstandige engelen. God wierp hen ‘in den eeuschen vaer / In der leider pinen swaer / Binnen der hellen diken’ (vs 181-183). De eeuwige angst en de felle pijn worden omwald door de dijk van de hel, die hier opnieuw gezien is als een stroom van gloeiend slijk, waarin de verdoemden met huid en haar worden ondergedompeld (vs 185-186). Het rijmpaar ‘dijk-slijk’ komt vs 379-380 terug. Zo veroorzaakte de hoogmoed van Lucifer de allereerste verdwazing (‘woet’) bij de boze geesten. Deze verklaring van het woord ‘woet’ geeft C.B. van Haeringen in zijn beoordeling van Hegmans uitgave (De Nieuwe Taalgids LIII, 1960, blz. 41).
Wie zich met hoogmoed afgeven, zijn onverstandig. Hun komt de helse stoet nabij. Hiermee is onafscheidelijk verdriet verbonden (vs
| |
| |
194-196). Onder ‘stoet’ is weer de talrijkheid van de duivelsbende te verstaan, die met rumoer of lawaai op de zielen van de hoovaardigen afkomt. (Zie Mnl. Wb. VII,2169). Want hoogmoed doet menigeen leed. Hij brengt zijn aanhangers in een treurige toestand. Iets anders kan de hoogmoed niet bewerken. Aan al die hem dienen, geeft hij tot lot, dat ze terecht komen ‘in die helsche gloet’, waar ze onafgebroken ‘sneven’, d.w.z. eeuwig ten onder gaan, of altijd rampzalig zullen zijn (vs 199-202).
In strofe XIII beklaagt Merten zich over de toegenomen onbetrouwbaarheid van de edelen. Wegens hun valse draaierij ‘moeten si in t helsche slop’ (vs 241). Bedoeld is een plaats, waaruit men niet bevrijd kan geraken, zo iets als een nauwe gevangenis. ‘Inder leeder duvele strop,: Daer sal hen wee bedagen’. In verband met de hele beeldspraak van deze strofe, die de wispelturige adel vergelijkt bij een draaitol, dienen ‘slop’ en ‘strop’ te worden verklaard als benauwenissen, waarin de voormalige draaiers vast bekneld komen te zitten. In de hel zal hun de kans op draaierij geducht worden verleerd!
Over trouweloosheid wordt in de vijftiende strofe gezegd: ‘Weerde God, dit seldi wreken / Met alte groter pinen’, zonder dat uit te vorsen is, of hier de straf van de hel dan wel een kastijding op aarde wordt bedoeld.
Het tweede deel van het gedicht, dat de actuele toestand in de internationale politiek behandelt, blijft aan deze hellevoorstelling trouw. De verraderlijke ridderschap ‘gaet’ op den helschen vonder (vs 319). Een verbinding van het tijdelijke leven met de eeuwige hel wordt hier niet evangelisch verbeeld als de brede weg, die naar het verderf voert. Wij krijgen haar te zien als een smal bruggetje, geheel passend in de eigenaardige landschapswaarneming met overal vlieten en kreken. De valse edelen volgen allen de misleidende klokslag (‘der valscher bellen’). Ze gaan aldus de weg, die rechtstreeks voert naar de smartelijke hel en het eeuwige lijden, waar de duivels zich haasten om hun zielen zwaar te bestraffen en ze met zich mee doen brullen en schreeuwen, krijten en vruchteloos weerspannigheid betuigen, gelijk ‘di wise’ (dit zijn: de wijze, onderlegde schrijvers en predikers over de hel) ons voorhouden (vs 391-398). Door een valse klok of bel te onderscheiden, geeft de tekst uit 1299 misschien te kennen, dat er kerkklokken luidden in het oeverlandschap, waarheen de dichter ons verplaatst. Hij kan echter zinspelen op de waarschuwings-bel van een onzichtbare veerman.
| |
| |
‘Ik vruchte sere dat stoken / Daer di duvele coken (vs 436-437) zegt Merten, die dus de kwelling van de hel vooral als een vuurbrand aanvoelt, gelijk hij verderop, in strofe XXVI bevestigt door te spreken van ‘die gloet’ (vs 489). Jacob prijst hertog Jan II en wenst, dat God hem behoede voor ‘den eeuschen ban’ (vs 518), dit is de eeuwige uitsluiting uit de hemel. Ze zou hem, op zijn jonge leeftijd, ten deel kunnen vallen, als hij de neutraliteitspolitiek van zijn vader verloochende, denkt de lezer erbij.
Het derde deel verrast ons door een nieuwe misdaad aan te wijzen, die in het hiernamaals met de hel zal worden gestraft. Jacob verzekert, dat degenen, die het tournooi verboden hebben, Gods bloed, dit is naar alle waarschijnlijkheid de inborst van God, misschien ook Gods Zoon, de Verlosser, vertoornden. Hierom zullen zij terecht komen ‘inde helsche gloet’ (vs 587). Hij legt er nadruk op: ‘Ic seg t u wel, ghi moye / ghi moet in s duvels coye’ (vs 588-589). Dit is voor deze vreemde zonde nog lang niet genoeg! Jacob bevestigt zijn dreigement aan het slot van de volgende strofe met de verzekering: ‘Noch vallen si in di vloy / Die niet end duchten vernoy’ (vs 607-608). ‘Ik zeg het u duidelijk, opgekomen ijdeltuiten! Gij moet in de gevangenis van de duivel! ... Vast en zeker storten zij neer in de helse vloed, die het verlorengaan van het sacrale ridderbegrip niet vrezen!’ betekent dit. ‘Die d archeit coes (koos), moeste in t cod / In der leider duvele bod. (gebied)’ (vs 640-641), herhaalt hij ten overvloede. Het is hem ernst!
Er bestaat voor Jacob, die hier spreekt als vertegenwoordiger van de conservatieve adelsbegrippen uit de regeringstijd van hertog Jan I, blijkbaar een onmiddellijk verband tussen het tournooiverbod en de aangewende poging van valse raadgevers om Jan II arglistig in de frans-engelse oorlog te betrekken. Hoe dit verband voor de tijdgenoot gelegen heeft, is ons niet op eerste gezicht duidelijk. Een officieel tournooiverbod op straffe van excommunicatie, waarvan de brabantse adel zich toen echter heel weinig aantrok, werd in 1279 uitgevaardigd door paus Nicolaas III. Dit kan evenwel, gezien het verwijt van inconsequentie, niet zijn bedoeld. Op 3 mei 1294 is Jan I van Brabant door Pierre de Bausnes gedood tijdens een groot tournooi te Bar. Zijn negentienjarige zoon bevond zich op dat ogenblik in Engeland, zodat de broer van de overleden hertog, Godevaart van Brabant, tijdelijk het bestuur waarnam.
Het ligt voor de hand, dat hij onder deze omstandigheden althans voor een korte periode alle tournooispel verbood. Lodewijk van
| |
| |
Velthem vertelt in hoofdstuk XLII uit het derde boek van zijn Spiegel Historiael, dat Godevaart als plaatsbekleder de regering waarnam en van deze gelegenheid gebruik maakte om de edelen, die in het vorige tijdperk bijzonder aanhankelijk waren gebleken jegens zijn broer Jan I, nu uit het land te drijven en van hun goederen te beroven. Hij vervolgt met een even duistere insinuatie als we er bij Merten en Jacob telkens ontmoeten: ‘Vele dinge, di ic niet moet / Vertrecken, werd in Brabant geanteert’.
Wrok over de feiten, waarop Lodewijk van Velthem hier zinspeelt, is, dunkt mij, de stevigste drijfkracht geweest voor de dichter van de Vierde Martijn. Wie hij ook was: hij heeft wel zeker behoord tot de betrouwbaarste hofadel van Jan I. Vermoedelijk is hij tijdens het interregnum van Godevaart van Brabant uitgewezen naar een ander landschap, hetzij aan de zeeuwse wateren gelegen, hetzij aan de Maaskant van het huidige Noord Brabant. Dit is het landschap, vanwaar hij zijn ernstig vermaan aan de jonge hertog laat vernemen. Hij bezweert de vorst, dat hij zich niet onder pressie of invloed van verraderlijke adviseurs zal laten verleiden om in de aanstaande oorlog de zijde te kiezen van zijn schoonvader Eduard I Plantagenet van Engeland en van zijn grootvader Guido van Dampierre.
Het hellevisioen is rechtstreeks afgeleid uit het misschien niet zeer geliefde landschapsbeeld, dat de dichter thans om zich heen had. De helse vliet (vs 124,814) of vloy (vs 607) stroomt binnen de helse dijk (vs 183) en wordt, de valse klokkeklank achter na (vs 390), bereikt over de helse vonder (vs 319) door de donkeren (vs 888), dit zijn de verraders (vs 815) en de bedriegers (vs 889). De verdoemden bevinden zich daar in eeuwige verbanning (vs 518), in het rechtsgebied van de kwellende duivels (vs 641), die buitengewoon talrijk zijn (vs 131-207) en de verworpenen zware, onophoudelijke pijniging aandoen (vs 182,272,393,490) door hen in het helse vuur (vs 126,201,489, 588) te koken (vs 437) als waren zij valse munters. Bovendien vernederen de duivels deze rampzaligen in het slijk (vs 186) en in de drek (vs 816-817). Ze houden hen in benauwenis gevangen (vs 241: slop, 589: coye, 640: cod, 242: strop), zodat de ongelukkigen in onophoudelijke vrees verkeren (vs 181) en onafgebroken sneven (vs 202). De helse stoet (vs 195) maakt heftig lawaai (vs 395) en houdt de talrijke verdoemden in de voorraadschuur (vs 139) van de duivels bij elkaar. De ingangsopening van deze schuur ziet er uit als een duivelsbek met vervaarlijke tanden (vs 112).
De eerste oorzaak tot het ontstaan van de hellestraf was Lucifers
| |
| |
opstandige hoogmoed (vs 191). Tot zulke hoogmoed is de brabantse ridderstand gekomen, toen hij het geld van dorpers boven onbaatzuchtig adeldom ging stellen. Iedere hoogmoed loopt echter uit op vals gewin. De mens bidde tot zijn Verlosser om voor de hel gespaard te blijven (vs 112,206). Ook hertog Jan de Tweede blijve gevrijwaard van ‘den eeuschen ban’ (vs 518)!
Uit de gedeeltelijke overeenkomst van het hellevisioen met het zintuiglijk waargenomen waterlandschap is wellicht de positie en het karakter van de onbekende dichter nader te begrijpen. Hij is hoogstwaarschijnlijk niet de pastoor van Cortbeke bij Leuven, de op andere gronden bekende dichter en vertaler Hein van Aken. Veeleer is zij iemand uit de vroegere hofadel, die zware wrok koestert tegen Godevaart van Brabant. In ongeschokte aanhankelijkheid jegens de vorige hertog Jan I waarschuwt hij hartstochtelijk diens thans nog maar vijfentwintig jarige opvolger. Hij acht hem door laffe adelsintrigues aan de verleiding onderworpen, zich als bondgenoot van zijn schoonvader Eduard en zijn grootvader Guido van Dampierre in een oorlog tegen Filips de Schone van Frankrijk te storten, waarvan hij voor zichzelf en voor zijn hertogdom niets dan de ergste ondergang te verwachten heeft.
| |
4.
Het landschap is niet door levende mensen bevolkt. Geen van de figuren, die in het gedicht worden genoemd of aangeduid, woont of verblijft er. In zijn beide gedaanten van metaforisch waterlandschap en metafysisch spiegelbeeld, strekt het zich uit aan de horizon van het werkelijke levensgebied, dat, merkwaardigerwijze, in het geheel niet schilderachtig wordt verbeeld.
Het is een grenslandschap. De bewegingen van de natuur worden er nauwelijks waarneembaar. Er stroomt water, maar de stroomrichting gaat ons niet aan. Er varen schepen, maar de windkracht laat zich uitsluitend meten door de fantasie. Er ligt modder en slijk, maar er ruist geen regen. Er wordt gedaanteloos gewankeld en gevallen, als op een afstand die de mensen onherkenbaar maakt. Zijn het losse personen of gebonden groepen? De tweede strofe geeft een vage verdeling van de bedreigden, doch het soortelijk onderscheid is niet groot tussen ‘valsche verraders’ (vs 24), degenen ‘die in de archeit waken’ (vs 31) en hen ‘die trouwe noyt en minden’ (vs 36).
| |
| |
Misschien moeten we verraad, valsheid en ontrouw niet te scherp onderscheiden als drie verschillende ondeugden, waartegen de dichter zich achtereenvolgens keert in het eerste, tweede en derde gedeelte van zijn samenspraak, doch blijven het aspecten van een ontaarding, die volgens zijn begrip de hele adelstand heeft aangegrepen tegen het einde van de dertiende eeuw, in Frankrijk en Vlaanderen, in Engeland en Oostenrijk, in Rome en in Palestina.
Dit bederf is onstuitbaar. Het woekert aan de koningshoven en in de roomse curie, vanwaar het zich voortsmet in de kastelen van de vazallen en de kapittelzalen van de abdijen tot in de verste havezaten en uithoven. Wie deze dichter ook is: hij kan de zelfstandigwording van de gemeenten niet waarderen als een zedelijk en maatschappelijk tegenwicht, waardoor verval in de ene klasse en bloei bij de andere elkander in evenwicht houden. Wat wij de opkomst van de steden noemen, is hem een gruwel. In burgertrouw gelooft hij niet. Burgerfierheid acht hij alleen door bevredigde hebzucht gevoed.
In dit opzicht lijkt zijn edelmansmoraal ons te hooghartig. Ze trekt haar beginselen uit een lang gekoesterde wrok, die geen teelgrond schenken kan voor nieuwe levensbloei. Zijn verbittering maakt hem machtig als kunstenaar, maar zwak als getuige van de godsdienstige, maatschappelijke en economische omwenteling, die hij met tegenzin beleeft. Zijn ogen kijken scherp dezelfde kant uit. Ze zien niet wat er achter hem ontluikt. De slag van de gulden sporen moet hem drie jaar later een verschrikking zijn geweest, een onherstelbaar wraakgericht, waardoor hij met zijn verontwaardigde vermaningen tegen de adelstand in het gelijk is gesteld, doch hij kan niet voorvoeld hebben, dat een overwinning van burgermilities op een adelsleger de wording betekende van een nieuw tijdperk, waarin havens en handelshuizen, kloosters van bedelmonniken en universiteiten, pleisterplaatsen en wisselkantoren de samenleving van de mensen herordenen zouden. Zijn landschap is onontginbaar.
Hij begint zijn schets van de staatkundige toestand, waarin hij moet leven, met een tamelijk verdekte insinuatie. Tegenwoordig, zegt hij, zoeken de koningen elkander te verjagen. Zinspeelt hij op de strijd van de rooms-koningen Albrecht van Habsburg en Adolf van Nassau in 1298, of heeft hij reeds de onderlinge spanning op het oog tussen Filips IV van Frankrijk en Eduard I van Engeland, die straks zal losschieten, zodra de termijn, gesteld door het pauselijk scheidsgerecht van 6 januari 1298 verstreken zal zijn?
Zijn gesprekspartner Jacob toont zich over deze onderlinge vijand- | |
| |
schap van de hoogste regeerders niet zo verbaasd, immers door uitstel van hulp uit het westen is Akko op 18 mei 1291 opnieuw in handen van de vijand gevallen. De Kerk, die de eenheid binnen Europa kon verzekeren, werd door de noodzakelijke strijdkrachten in de steek gelaten. De adel, wiens bijstand niet gemist kon worden, eet de broodkorsten, afgestaan door de dorpers, en kan deze schandelijke spijs verdragen! Voor de oude ridderdeugden is iedereen onverschillig geworden. De adel bevindt zich op de vonder, die naar de hel voert.
Bij dit verwijt sluit zich een opmerking aan, waarin we de dageraad van het aanbrekende tijdperk even zien gloren. Jacob zegt in een tussenzin (vs 318): ‘Dorperheit es bat gemaecht’. Dit betekent dat de burgerij op het ogenblik beter vermaagtschapt is dan de adel. Deze woordelijke betekenis laat zich echter binnen het zinsverband niet gemakkelijk schatten op haar juiste gevoelswaarde.
Bedoelt de dichter, dat de burgerij van de opgekomen steden er bij de aankomst van de veertiende eeuw economisch gunstiger voorstaat dan de adel? Wil hij zeggen, dat ze alleen maar, ten onrechte, hoger in aanzien is? Of houdt haar betere maagschap verband met de twee uitersten, die in de zeventiende strofe worden genoemd, de helse vonder en de maagd Maria, zodat we moeten verstaan: tegenwoordig zijn de dorpers, (lees: de bevolkers van de steden) vromer, beginselvaster en in het zedelijke leven steviger toegerust dan de adelstand?
Het oordeel, dat de dichter over het waargenomen verschijnsel uitspreken wil, kan niet afdoend worden herleid uit zijn terloops gegeven bericht. Naar alle waarschijnlijkheid moet het in samenhang met andere plaatsen uit het dichtwerk ironisch worden opgevat. Dit neemt niet weg, dat de opkomst van de stedelijke burgerijen genotuleerd staat in de Vierde Martijn. Hierdoor kunnen wij het werkje zijn eigen plaats aanwijzen op de grens tussen adelsregiem en stedelijke eigenwettigheid.
Het grenslandschap verbeeldt dus meteen een maatschappelijke grenssituatie. Er staat in Europa iets te wachten, dat de twee sprekers nog niet voldoende kunnen overzien. Zeker is het voor hen, dat paus Bonifatius VIII de kans heeft gemist op herstel van een blijvende vrede tussen de westerse vorsten door middel van een samen ondernomen kruistocht. De oorlog tussen Frankrijk en Engeland is, nu het gedicht geschreven wordt in het najaar van 1299, al zó vast beraamd, dat op een verzoening van de gereedstaande belligerenten geestelijk gezag geen aanspraak meer kan maken. Sedert drie jaar besteedden Filips de Schone en Eduard I al hun geld aan oorlogsvoorbereidingen.
| |
| |
Hoe dit ook afloopt: de uitslag zal in elk geval verschrikkelijk zijn! De toestand in het Heilige Land kan na deze komende oorlog nooit meer behoorlijk worden hersteld. Jeruzalem ging 23 augustus 1244 voor goed verloren. Akko, dat op 12 juli 1191 veroverd was door Philippe Auguste en Richard Leeuwenhart, werd op 18 mei 1291 schandelijk prijsgegeven. Hiermee heroverde de vijand zijn macht over de kuststreek. Caïffa ten zuiden van Akko en Tyrus ten noorden, zijn weer geheel door mohammedanen bezet. Er is geen christenmens, uit Frankrijk, Bohemen of Saksen, die daar nog iets heeft in te brengen. De gevolgen werken onoverzienbaar door. ‘De wereld is brozer geworden dan glas’ (vs 352).
De schuld ligt bij de trouweloosheid van het westen. Om haar in pakkende kleuren te schilderen, laat de dichter zijn gespreksgenoot Jacob optreden als historicus. Hij voert de verbeelding van zijn lezers terug naar diepten van het west-europese verleden, doch voor ons is zijn taal niet glashelder; vermoedelijk zinspeelt hij op gebeurtenissen, waarover zijn tijdgenoten onlangs uitvoerig te horen hadden gekregen uit stukken, die wij nu niet meer kennen. De twintigste strofe lijkt een heftige aanval op alle koningschap. Ze vormt voor de verklaarders een schier onuitkomelijke moeilijkheid. Nu pas blijkt volledig, beweert Jacob, welk een diep onrecht Hugo Capet (in 987) hertog Karel van Lotharingen, die rechtmatig heer van Frankrijk was, heeft aangedaan door hem in overigens ongestoorde vredestijd verradelijk gevangen te zetten binnen Laon.
Ons klinkt het wat zonderling toe, dat hij driehonderd jaar later nog een populaire vloek tegen de gehate kroondief uitspreekt. Deze moge de koorts krijgen! Hoe we die ‘rede’ (rilkoorts) te plaatsen hebben, zou een raadsel blijven, indien niet de bevolkte hel gedurende de hele samenspraak aanwezig werd verondersteld in een bijna zichtbare nabijheid. Door zijn onrechtmatige verdringing van Karel van Lotharingen ‘scheurde Hugo Capet onze kroniek’ (vs 370). Dit moet wel betekenen, dat hij de regelmatige voortgang in de geschiedenis van het hertogdom Brabant geweld heeft aangedaan. Wat nu gebeurt tussen Filips de Schone en Eduard I zou uitgebleven zijn, indien weleer de rechtmatige pretendent op de franse troon was gekomen.
Maar ook in Engeland is schandelijk onrecht gebeurd! Terwijl Richard Leeuwenhart zich vlak na zijn kroning op kruistocht bevond in de jaren 1190-1191, werd hij mede op instigatie van zijn broer Jan zonder Land, en in spijt van het vrijgeleide, dat hij bezat, door zijn tegenstander Leopold IV van Oostenrijk gevangen gezet.
| |
| |
Weliswaar kon hij zich in zijn regering herstellen, doch deze gunstige afloop vermindert niets van de trouweloosheid, waarmede honderd jaar geleden koningen elkaar uit baatzucht bejegenden.
Er volgt een derde voorbeeld, waarmee de commentatoren geen raad weten, omdat het begint met ‘dese coninc’ (vs 375), alsof de passage nog altijd op Leeuwenhart sloeg. W.E. Hegman vraagt zich op blz. 98 van zijn uitgave af, of we hier niet te maken hebben met een historische vergissing van de dichter. Dit geloof ik niet. We hebben te maken met een eigenaardige taalvorm, waarbij in ‘dese coninc’ niet een reflexief, doch een cumulatief aanwijzend voornaamwoord dient te worden gelezen. Eerst zagen we trouweloosheid bij de koning van Frankrijk; daarna verraad jegens de koning van Engeland en nu deze koning nog!
Deze derde koning is dan Alphonsus IX van Leon, wiens eerste huwelijk met Teresa van Portugal door Paus Celestinus III ongeldig werd verklaard, omdat het binnen een verboden graad van bloedverwantschap was gesloten, en die toen in 1196 trouwde met zijn nicht Berengeria van Castilië, zodat de paus, ditmaal Innocentius III, de echtgenoten in de kerkelijke ban deed. Niettemin volgde Alphonsus in 1214 zijn schoonvader op als koning van Castilië. Jacob spreekt scherp zijn afkeuring uit over deze immoraliteit. De onbetrouwbaarheid van de hoogste vorsten heeft, naar zijn oordeel, de westerse wereld ontwricht.
‘Ic wille dat het blike’, (vs 376) zegt hij met grote nadruk. Dezelfde uitspraak herhaalt hij in vs 428: ‘Wat hulpet ic wille dat blike?’ Hij is zich dus bewust, een groot schandaal aan te wijzen. Tevens weet hij, dat met zijn verontwaardiging geen rekening meer zal worden gehouden. De tijd van de fatsoenlijke betrekkingen tussen de europese vorsten is immers allang voorbij!
Deze historische herinneringen uit 987, uit 1192 en uit 1196 kunnen ons enigermate verbazen, doch ze hebben in het tweegesprek een duidelijke functie. Nadat Jacob, de kenner en doorgronder van het verleden, schandelijke onrechtvaardigheden uit de vorstenhuizen van weleer heeft opgehaald, sluit Merten zich hierbij aan met berichten en insinuaties over zijn eigen levenservaring.
Moest hij vertellen, hoeveel onrecht hij van grote heren heeft aangezien en beleefd, dan zou er geen einde aan het verhaal komen, doch dit wil hij wel duidelijk vastgesteld zien, dat overal de werkelijke hoogheid door de edelgeborenen zelf is neergehaald. Nergens volgen zij meer de rechte weg van de eer. Zij laten zich misleiden
| |
| |
door de valse klok. Zo komen zij terecht over de grens, waar zich het geschuwde landschap met het zuigende slijk uitstrekt. Ze verzinken erin.
In strofe XXI noemt Merten de hoge heren niet bij name, doch zijn ergernis geeft hij reeds volop lucht. Pas daarna gaat hij verder met het aanwijzen van ongerechtigheden in Rome, Frankrijk, Engeland en Duitsland. Strofe XXI verzwijgt iets. Binnen haar algemene strekking verbergt ze een bijzondere bedoeling.
Om haar in samenhang te brengen met het verloop van het volledige gesprek, dienen we ons de toestand te herinneren in Brabant, waar thans Jan II regeert, die door de dichter als zijn eigen heer wordt erkend en gehuldigd. Deze hertog is nog maar 25 jaar oud. Hij heeft nog weinig kansen gehad om de onvergetelijke roem van zijn vader Jan I te evenaren. Hij was in 1292 getrouwd met Margaretha van York, dochter van Eduard I Plantagenet van Engeland. Als kleinzoon van de graaf van Vlaanderen, schoonzoon van de koning van Engeland en oomzegger van Maria van Brabant, de stiefmoeder van Filips IV, werd de jonge hertog bitter gehaat door Filips de Schone van Frankrijk. De toorn van deze zeer eerzuchtige vorst kon groot gevaar opleveren, omdat hij in zijn hovaardige aanspraken op uitbreiding van de koningsmacht gesteund werd en aangemoedigd door de zogenaamde ‘legisten’. Deze franse raadslieden stelden absolutistische romeinse rechtsbeginselen tegenover de snel verzwakkende feodale rechtsorde uit de voorbije bloeitijd van het ridderwezen.
Tussen die adviseurs bewoog zich Godevaart van Brabant, de oom van Jan II, die, gelijk wij reeds zagen, zijn kort regentschap in 1294 gebruikt had om aan het hof ingrijpende veranderingen door te voeren. De hoofdschuldige uit heel de dialoog is deze Godevaart in zijn dubbelhartige verhouding tot de koning en de hertog. Godevaarts naam wordt niet vermeld. Zijn optreden staat echter in onverbrekelijk verband met de verhaalde gebeurtenissen, die zonder deze centrale beschuldiging van trouweloosheid, uitgebracht tegen een ongenoemde, weinig karakteristieks vertonen. Wat overal elders reeds met funeste gevolgen is waargenomen, laat zich thans in Brabant duchten als een bijna onafwendbaar gevaar. Om die reden is het nodig, dat de dichter zijn stem verheft en, wat het hem ook moge kosten, waarschuwt. De ondergang kan heel nabij zijn.
Eduard I stak in het najaar van 1297 met engelse troepen het Kanaal over en kwam naar Gent, waar hij heel die winter verbleef. Het doel van deze gewapende onderneming was, steun te verlenen
| |
| |
aan de oude Guido van Dampierre, nu deze zich grievend bedrogen achtte door zijn leenheer Filips IV. De brabantse hertog begaf zich met zijn vrouw naar Gent om zijn schoonvader te begroeten. Gelijktijdig ging Godevaart van Brabant naar Parijs om Filips IV te raadplegen over diens reactie op de komst van de engelse legermacht naar Vlaanderen. De koning besloot, de lente van 1298 af te wachten, indien hij geen rechtstreekse vijandelijkheden ondervond.
Te Gent gaf Eduard I gedurende de winter grote feesten. Jan II werd er in 1298 ridder geslagen. Vervolgens bracht de engelse koning een bezoek aan zijn dochter te Brussel. Lodewijk van Velthem vertelt, dat voor deze gelegenheid de leenmannen van Jan II waren samengestroomd en dat koning Eduard zich verbaasde over de uitgestrektheid van het hertogdom. Aan dit bericht behoeft geen staatkundige strekking te worden toegekend, doch de chroniqueur zou het niet hebben doorgegeven, indien het verhaalde feit niet opmerkelijk genoeg was geweest. Toch schijnt koning Eduard bij dit vriendschappelijk bezoek geen moeite te hebben gedaan om zijn schoonzoon tot bondgenoot te krijgen in een eventuele oorlog tegen Frankrijk.
Hij reisde in maart 1298 naar Engeland terug. Inmiddels vertrokken de zoons van Guido van Dampierre naar Rome, waar zij aan het hof van Bonifatius VIII hun oude vader wilden zuiveren van de aanklacht wegens hoogverraad, door Filips IV van Frankrijk ingediend bij de romeinse curie. Hierin slaagden zij niet. Dit kwam volgens hun eigen bericht in hun brieven, omdat ze geen voldoende geldmiddelen bezaten tot het omkopen van de curieleden, die door de woordvoerders van Filips de Schone rijkelijk werden bestoken. Op 28 juni 1298 waren hun onderhandelingen afgelopen en mislukt.
Isabella van Luxemburg, de tweede vrouw van Guido van Dampierre, stierf in september 1298. Onder deze droevige omstandigheden liet Filips IV het grootste gedeelte van het vlaamse grondgebied bezetten door franse troepen. Hij stelde Raoul van Clermont, heer van Nesle, als gouverneur over Vlaanderen aan.
Daar koning Eduard de wapenstilstand van Bonifatius VIII, die zou lopen van 6 januari 1298 tot 7 januari 1300, mede ondertekend had, kon hij Guido van Dampierre niet gewapend te hulp komen zonder trouwbreuk te plegen jegens de paus. Godevaart van Brabant zat te wachten op zijn kans om door Filips IV te worden benoemd tot gouverneur van Brabant. Echter Brabant was rijksleen. Het kon alleen door overweldiging bemachtigd worden. Hiertoe was nodig, dat de hertog zou deelnemen aan de komende oorlog. Zo laat zich het
| |
| |
ongewone feit verklaren, dat er in Frankrijk zelf werd uitgezien naar een bondgenootschap van Jan II met zijn grootvader te Gent en zijn schoonvader te Londen.
De dichter van de Vierde Martijn stelt de aanspraak op een deelgenootschap van het hertogdom Brabant in de frans-engelse oorlog voor als een verradelijk spinsel van Godevaart van Brabant, die na een franse overwinning de plaats van Jan II zou willen innemen als leenman van de franse koning. Dit maakt hem tot een verwoed voorstander van de oude brabantse neutraliteitspolitiek. Achteraf is gebleken, dat zijn staatkundig inzicht juist was. Godevaart van Brabant sneuvelde in 1302 met zijn twee zoons in de Slag van de Gulden Sporen.
Het gedicht werd allereerst vervaardigd en verspreid om de jonge hertog te beschermen tegen een valse aanslag op zijn neutraliteit. Doch het grondgevoel van de dichter is heftige walging over de verradelijke konkelarij van Godevaart en Filips tijdens de uitgeschreven Godsvrede. Wat hem weerhoudt, dit met evenveel woorden te zeggen, moeten wij raden. Telkens, wanneer het gesprek de kern van de kwestie benadert, wijkt Merten uit naar schijnbare algemeenheden, die in werkelijkheid scherpe insinuaties zijn. Bij die gelegenheid wijzigt zich het aardse grenslandschap, waarvoor hij nu en dan uitzicht geeft, in een dreigend visioen van de hel. Wordt ze zo begrepen, dan blijkt strofe XXI, die na het historische bewijsmateriaal over de onbetrouwbaarheid van hoge vorsten in het verleden, de thans nog geldende actualiteit van het vorstenverraad blootlegt, de meest verontwaardigde plaats uit het hele geschrift.
Wat volgt, verwijdt de gezichtskring naar Rome en het verdere buitenland. Paus en curie worden scherp aangevallen, doch de beschuldiging blijft aanvankelijk bedekt. Ze stellen iedere deugd buiten werking, verzekert Merten. Eerst na de opsomming van andere beschuldigingen, beweert hij, dat dit uit hebzucht gebeurt.
Hiermee is ook ‘de orde’ behept. Dit woord staat er in het enkelvoud, maar behoeft hierom nog niet uitsluitend op de geestelijke ridderorde van de Tempeliers te slaan. Het kan het kloosterwezen in zijn volle uitgebreidheid betekenen. Dit acht ik waarschijnlijker niet alleen, omdat er verschillende rangen van kloosteroversten genoemd worden (generaal, gardiaan, commandeur), maar vooral omdat in het hele gesprek de westerse samenleving in al haar geledingen wordt voorgesteld als verkerend in staat van verval. Hebzucht kon omstreeks 1300 de Tempeliers als bankhouders van verschillende
| |
| |
vorstenhuizen meer bijzonder worden aangerekend. Als een van de oorzaken van het verlies van Akko en de hierop gevolgde vernietiging van de resultaten uit vroegere kruistochten, gold bij veel schrijvers uit die dagen de rivaliteit tussen Hospitaalridders en Tempeliers. De meesten drongen aan op een volledige reorganisatie van het kloosterleven in het westen.
Ook voor de dichter van de Vierde Martijn lijkt de snelle verbreiding van de nieuwe bedelorden naast de geestelijke ridderorden en de oude monniksorden geen bewijs van geestelijke welstand. Hij beroept zich op Sint Germanus van Auxerre, die benedictijn was en vereerd is gebleven om zijn strenge trouw aan de kloosterregel. Dat het verval van het ridderwezen zich had doorgezet in de kloostergemeenschappen, nam bijna iedereen waar, die zich toentertijd met de openbare zaken bemoeide. Misschien kreeg een min of meer joachimitisch pessimisme hier zijn deel in.
De val van Akko heeft een diepe ontmoediging achtergelaten. Bij velen bleek het een wanhopige ontmoediging, voortkomstig uit hun besef van onmacht, nu de veroveringen van de kruisvaarders verloren waren gegaan. Hun soms fantastische voorstellen tot weerwraak steunen meestal op de gedachte, dat een snelle wederopbouw van de geschonden maatschappij in Westeuropa allereerst noodzakelijk zal zijn. Deze theoretici van het herstel richtten hun adviezen meestal aan de paus of aan een van de regerende vorsten. Het beeld, dat zij ontwerpen van de westerse maatschappij, tekenen zij bij voorkeur donker af tegen de vuurgloed van de komende verdoemenis. In dit opzicht staat de dichter van de Vierde Martijn beslist niet alleen.
Reeds in 1291, onmiddellijk na de val van Akko, stelde Fidentius van Padua O.F.M., een opschorting van alle vijandelijkheden in het westen voor, opdat de christenvorsten zich met vereende krachten zouden richten op een blokkade van Egypte. Vandaar uit kon het Heilige Land dan door de legers van de christenheid worden heroverd. In 1293 diende Karel II, koning van Napels, een algemeen reconstructieplan in bij de paus. Galvano del Levanto, geneesheer te Genua, schreef in 1295 aan Filips de Schone over de noodzakelijkheid van reorganisatie der verhoudingen binnen de christenheid. Pierre Dubois, advocaat te Coutances, droeg in 1305 zijn geschrift: ‘De recuperatione Terrae Sanctae’ op aan Eduard I van Engeland. In 1307 bracht Willem van Nogaret advies uit aan Filips IV. Jacques de Morlay, grootmeester van de Tempeliers, deed in hetzelfde jaar een veelomvattend hervormingsvoorstel. In 1308 stuurde Hendrik II van Lusignan, koning van
| |
| |
Cyprus, een herstelplan aan het Concilie van Vienne. In 1309 was het Marino Sanudo van Venetië, die ‘Secreta fidelium crucis’ bekend maakte. Hem volgde in 1310 de dominicaan Willem van Adam met een voorstel ‘De modo sarracenos extirpandi’.
Niet met de strekking, maar wel met de stemming van de Vierde Martijn komen deze geschriften sterk overeen. Het is een stemming van verslagenheid door de omvang en de hevigheid van het kwaad in de westerse maatschappij. Wil er nog redding mogelijk zijn, dan moet ongeveer alles veranderen.
Al neemt de dichter van de Vierde Martijn de romeinse curie, het franse hof en het kloosterwezen speciaal onderhanden, in Engeland en in Duitsland is volgens hem de toestand niet minder erbarmelijk. Hij roept uit: ‘Onze wesen leit in den slike’ (vs 429). Deze beeldspraak, waarin het modderige waterlandschap weer opdoemt, kan wellicht het best gemoderniseerd worden tot de uitspraak: ‘De feodale maatschappij heeft haar gezicht verloren’.
Dorpers, zegt Jacob, zien dit zo niet, maar wij ondergaan het algemene verval als een verdiend strafgericht. In het Heilige Land is dit begonnen. Daar heeft de christenheid zichzelf ontkracht. Hier in het westen zet het kwaad zich voort. Maar wee degene, die dit te duidelijk uitspreekt! Hij maakt zich gehaat bij de belanghebbenden!
Merten walgt van alle hoge heren die hij kent. Alleen voor zijn eigen landheer, de hertog van Brabant, maakt hij een uitzondering. Doch hij laat duidelijk doorschemeren, dat Jan II in gevaarlijke omstandigheden verkeert. Hij hoopt, dat de jonge hertog trouw zal blijven aan het voorbeeld van zijn vader. Dit alleen reeds geeft te verstaan, hoe groot voor hem het verschil is tussen het beproefde beleid van de overleden, maar onvergetelijke Jan I en de betrekkelijk nog zwakke jeugd van diens zoon. Intriganten zouden hem nog gemakkelijk kunnen misleiden. De dichter noemt geen namen. Hij omschrijft de bekende bedreiging in beeldspraak, doch ziet de zaken somber in.
Tegen het einde van dit middelste gedeelte komt opnieuw een ogenblik de vraag ter sprake, of er voor afwending van het gevaar niet vertrouwd zou mogen worden op de burgerlijke gemeenten. Voor het minst beschikken ze over geldmiddelen. Op deze overgang naar het maatschappelijk deel van het betoog, weegt de vraag tamelijk zwaar. De dichter moet tijdgenoten hebben gehad, voor wie de opkomst van de steden niet zo afschrikwekkend was als voor hemzelf. Hij polst Jacob over een mogelijkheid, die ons achteraf in het geheel
| |
| |
niet denkbeeldig is gebleken. Ook Jacob wijst haar echter af. De poorters, die hij steevast dorpers blijft noemen, lijken hem in 1299 nog volledig onbetrouwbaar wegens hun onzelfstandigheid. Als het er op aankomt, loopt de burgerij eenvoudigweg de grote heren achterna. De adelstand draagt alle schuld. Dit is gebleken te Akko. Dit is waarneembaar in alle landen van het westen. Als er nog heil te verwachten valt, zal het uitsluitend moeten komen van de vastberaden onwil bij de edelen van Brabant om zich te laten meeslepen in het algemene verderf.
| |
5.
Aan het begin van het derde gedeelte treedt een wezen binnen, dat bij het hier heel krachtig opgeroepen landschap zijn plaats zoekt. Het heet ‘veele’ (vs 577 en 584). Verdam zag er een personificatie in van de weelde, de schadelijke overvloed van aardse goederen. Prof. Paul de Keyser acht het de naam van een paard, dat op andere plaatsen in de literatuur dienst doet als rijdier van het verpersoonlijkte bedrog. De uitspraak ‘veele’ zou dan Brabants zijn voor ‘Vale’, in het frans ‘fauvain’ of ‘fauvel’, in het provençaals ‘falveta’. ‘Chevauchier fauvel’ is bedrog plegen. Bij Jan Praet heet het ‘(met) vaellewen riden’. De vraag, of deze voorstelling nog enig verband houdt met het ‘equus pallidus’ uit Apocalyps 6:8, is hier niet van doorslaand belang. Wel is dit de vraag, of de invoering van een metaforisch paard op deze plaats aannemelijk is en of de naam ‘veele’ bij de tijdgenoten van de dichter voldoende bekend was om in hun fantasie de voorstelling te wekken van een bedrogvoerend paard. De begeleidende uitdrukkingen laten die voorstelling toe, doch verhelderen haar in het geheel niet:
Merten, wilen so waest goet:
Dies benic seker ende vroet:
575[regelnummer]
Doe was trouwe ende oetmoet
Daer ic noch bi vervroye.
Nu comt veele ende hare broet
Met eenre herder groter stoet,
580[regelnummer]
Men wrijft saechte haren voet,
| |
| |
Men bringt hare iegen metter spoet
Van coerne ende van hoye.
Ende veelen doen selc gemoet
Ende vererren gode sijn bloet
Ende striken inde helsche gloet.
Ghi moet in sduuels coye.
Deze woorden zijn van Jacob, die in de hele tweespraak zich gedraagt als ouder en wijzer dan Merten. Hij heeft de vroegere tijden nog gekend, toen het verderf niet zo diep was doorgedrongen in de samenleving. Hier herinneren de beginverzen aan: ‘Merten, in het verleden was het nog goed: hetgeen men nu naar eigen willekeur onderneemt, deed men toen nog geheel in overeenstemming met de wet. Hier ben ik door waarneming en ervaring van overtuigd: toen heerste er trouw en ondergeschiktheid, zodat ik mij nu nog verheug bij de gedachte er aan’.
Dit tijdperk is helaas voorbij. In plaats van gehoorzaamheid jegens de ‘loy’ zien wij alom eigengerechtigheid. De oorzaak wijst Jacob aan. Dit is de toekomst of het binnendringen van ‘veele’.
Laten we eerst de veronderstelling volgen van prof. de Keyser. Dan dienen we te verstaan: nu komt Vale en haar gebroed met een heel uitgebreide begeleiding. Wie dit rijdier van de valsheid feestelijk inhalen (strooien), bederven de vroegere orde, (verdienen ondank). Zachtjes streelt men de voet van het ondier; men draagt het haastig koren en hooi aan’.
De moeilijkheid zit hem niet in de vleiende bejegening van het bedrogspaard, maar in het gebroed en in de uitgebreide begeleidersgroep, die het met zich voert. Koren en hooi kunnen paardenvoedsel zijn. Ze kunnen ook in een dubbelvorm brood en nachtrust voor mensen betekenen. Bij uitbreiding houdt dit dan al het benodigde voor een welstandig leven in. Wat ook door ‘veele’ moet worden verstaan, het is voor Jacob een verschijnsel dat onheil meebrengt, maar niettemin vleiend ontzien wordt. Hij vervolgt: ‘Degenen, die ons deze rampzalige vloed bezorgen en die “veele” zo tegemoetkomend binnenhalen, verijdelen de tournooien en brengen het bloed van God aan het koken. Ze richten hun beweging rechtstreeks op de helse gloed’.
| |
| |
Hierna spreekt hij in de twee slotregels deze vleiers van ‘veele’ persoonlijk toe: ‘Dit zal ik u wel vertellen, ijdeltuiten, die gij zijt: gij zult terecht komen in de gevangenis van de duivel!’
De vroegere orde is door de komst van ‘veele’ verstoord. Die verstoring ziet er uit als een overstroming. Trouw en onderworpenheid spoelen weg. Ik zie niet goed, hoe dit verschijnsel veroorzaakt kan worden door het binnenstappen van een metaforisch paard, dat overigens in het gedicht geen rol meer speelt. Bovendien is het woord ‘veele’ niet als eigenaam onderscheiden door de afschrijver. Ik versta het dan ook liever als een soortnaam. Mij dunkt, dat ‘de velen’, de talrijken, bedoeld zijn (multi), die overigens in dit gedicht meestal dorpers worden genoemd, voormalige onderhorigen, die zich thans opwerpen als rechtscheppende zelfstandigen. De vroegere heren zien tegenwoordig deze velen naar de ogen, behandelen hen met ontzag, dragen hun de opbrengst van akkers en weilanden tegemoet. Juist deze vleiers van het gepeupel verhinderen de vroegere riddertournooien. Ze wekken de toorn van God op door hetgeen wij vandaag hun principiële revolutionaire gezindheid zouden noemen. Waar loopt de omwenteling, die zij bewerken op uit? Op de onherroepelijke ondergang!
Deze verklaring biedt, dunkt mij, het voordeel, te passen in de totale opbouw van het gedicht. Dan nog kan ‘veele’ als soortnaam zo dicht mogelijk bij een personificatie van de menigte staan. De adel die de burgerij naar de ogen kijkt uit belangzucht, geeft de grondslagen van de ridderschap prijs. Deze grondslagen zijn de ‘loy’ en het steekspel. Het is jammer, dat we niet precies kunnen zeggen, welke voorschriften de al of niet geboekstaafde ‘loy’ hebben gevormd. Toch is wel duidelijk, dat in deze loy de plichten en rechten van de adelstand waren samengevat. Als Merten in de volgende strofe navraag gaat doen naar de oorsprong van de ridderschap, wil hij door Jacob ingelicht worden overeenkomstig dat ‘loy’.
Door ‘veele’ zijn de grondslagen van de vroegere sociale structuur ondergraven met welnemen van ijdeltuiten, die het gevaar voor zichzelf en voor de wereld niet zien. Achter het overstromingslandschap doemt weer de hel op, gelijk telkens in dit gedicht, wanneer de sprekers hun godsdienstig, staatkundig of maatschappelijk pessimisme tot uitdrukking brengen. Samenhang tussen het afschaffen van het steekspel en de ondergang van de ridderschap is er zeker, doch wie kon in 1299 zo heftig het tournooiverbod bestrijden als een aanhankelijke ridder uit de tijd van hertog Jan de Eerste? Voor hem
| |
| |
was bij de dood van deze vorst de wereld gekanteld. De val van Akko, de komende oorlog en de doorbraak van de burgerheerschappij zijn symptomen van het eendere kwaad: de teleurgang van het oude christelijke ridderideaal.
| |
6.
Wie was deze zwartgallige conservatief? Het geestelijke zelfportret van ‘Merten’ is van de eerste tot de laatste strofe duidelijk herkenbaar. Fel verontwaardigd door het wangedrag van hoge heren, is hij niet van plan, een blad voor zijn mond te nemen, ofschoon hij reeds nadelige gevolgen van zijn zegvrijheid heeft ondervonden. Toch legt hij onder de gegeven omstandigheden en teruggehouden door de voorzichtigheid van de oudere en wijzere Jacob niet dadelijk de vinger op de gevoeligste plek. Hij bepaalt zich tot een meerzijdig onderzoek naar de oorzaken van de algemene vervaltoestand, die blijkt uit gebeurtenissen van de laatstverlopen jaren, doch haar hoogtepunt bereikt in een doemwaardig verraad, waarop telkens met meer of minder duidelijkheid wordt gezinspeeld zonder dat de hoofdbeschuldigde bij zijn naam wordt genoemd.
Tegenover dit genuanceerde psychische zelfportret met zinspelingen op de persoonlijke levenservaring, ontbreken alle gegevens waaruit de lichamelijke verschijning van de man zou kunnen worden samengesteld. Hij vermeldt niets over zijn werkelijke naam, zijn woonplaats, zijn leeftijd, zijn gestalte, zijn verantwoordelijkheid, zijn taak. Hij zegt alleen dat Jan II van Brabant zijn landheer is en dat hij als verkondiger van de waarheid zich gevaarlijke vijanden heeft gemaakt onder de hoge heren en zelfs hierdoor in zorgwekkende omstandigheden is gekomen.
Hoewel hij de euvels, binnengeslopen in de ridderstand, hartstochtelijk bestrijdt, is de dichter geen zegsman van paus of geestelijkheid. De manier, waarop hij de oude ridderdeugden verdedigt en de verwekkers van een omwenteling met hellestraffen bedreigt, laat de veronderstelling toe dat hij priester zou zijn. Ze wordt enigermate versterkt door de nauwgezette toepasbaarheid van zijn beroep op heiligennamen: Sint Amandus, Sint Germanus, Sint Andreas, Sint Joannes. Hij bezit inzicht in hun betekenis als patroon. Verder zinspeelt hij, vooral in het eerste gedeelte, op bijbelplaatsen en gebruikt hij gebedsformulieren. Hiertegenover staat zijn buitengewone gehechtheid aan
| |
| |
het tournooispel, die men niet op de eerste plaats bij een priester verwacht en de dichterlijke verschuiving van het metaforische landschapsbeeld naar de herhaalde evocatie van de hel, waarbij de theologie minder inbrengt dan de eigenaardige ideoplastiek. De helledreiging lijkt bij hem soms meer op angst voor terreur dan op een doordacht begrip van de eeuwige verdoemenis.
In zijn verhouding tot Jacob legt hij onafgebroken eerbied aan de dag jegens diens grotere kennis, ervaring en inzicht. Er behoeft niet aan getwijfeld te worden, of hij bedoelt de dichter Jacob van Maerlant, maar dat hij deze echt zou hebben ontmoet en gesproken, blijkt niet uit zijn tekst. Veeleer geeft de proloog te verstaan, dat heel de samenspraak een fictie is, waarvoor de befaamde figuur van Jacob gebruikt wordt als gezaghebbend voorlichter. Dat alle ideeën, in deze tweespraak uitgedrukt door Jacob, werkelijk denkbeelden van Jacob van Maerlant geweest zouden zijn, valt niet te bewijzen.
Zijn beeldspraak ontleent hij vaak aan de volkstaal. Ze vertoont in alle drie de delen een zekere gelijkheid van vorm. Ze is meer intellectualistisch dan plastisch, behalve wanneer zij het grenslandschap betreft, waarbinnen zich de behandelde gebeurtenissen niet afspelen. Ze worden er bedreigend door omgeven op een afstand. De dichter voltooit zijn zelfportret van uitgestoten ingewijde, die met laster achtervolgd is, omdat hij te veel wist en te veel zei. Hij blijft op zijn hoede. De slotregels geven te verstaan, dat hij in de Vierde Martijn niet alles heeft gezegd wat hem op het hart lag. Of hij dit ooit elders in dichtvorm gedaan heeft, is niet na te gaan. Dat het ‘loy’ een tekst van zijn eigen hand zou kunnen zijn, wordt uitgesloten door zijn vraag aan Jacob in vs 592, waar deze blijkbaar grondiger onderlegde vriend beschouwd wordt als een betere kenner van de oude voorschriften. Een beroep op ‘'tgedichte mijn’ in vs 743 wordt door Jacob gedaan, niet door Merten. Er was al in de allereerste regels vastgesteld, dat Jacob de dichter van de drie vorige Martijn-dialogen is.
De bewijsvoering, die zou moeten leiden tot vereenzelviging met Hein van Aken, is zo zwak, dat ze tot niets verplicht. Voor zover ze zich beroept op diens gedicht ‘Van den coninck Saladijn ende van Hughen van Tabaryen’, is ze niet alleen gemakkelijk weerlegbaar uit het verschil in dichterlijke intonatie, doch bovendien weinig betrouwbaar, omdat ze voor ernstig opneemt wat hoogstwaarschijnlijk bedoeld werd als scherts.
Dat de dichter geen medespreker in de vorige Martijns is geweest,
| |
| |
blijkt uit zijn aanhef. Het is denkbaar, dat hij de voornaam Maarten gedragen heeft en aldus op het denkbeeld is gebracht, Jacob van Maerlants gesprekken met een denkbeeldige Martijn te beantwoorden. Dit is niet meer dan een gissing. Zelfs wie haar mogelijkheid of waarschijnlijkheid hoog zou aanslaan, komt er in de geschiedenis van Brabant in het jaar 1299 niet veel verder mee.
|
|