Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
(1964)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woord voorafDit boekGa naar voetnoot(1) heeft hoofdzakelijk ten doel de contacten te bespreken tussen Vives en het Nederlandse humanisme, zijn mening daarover en de invloed, die hij ervan onderging. Tevens wordt bij gelegenheid de aandacht gevestigd op zijn beoordeling van instellingen, actuele gebeurtenissen, kunst, volksaard, opvattingen en gebruiken in de Nederlanden. Het geheel wordt besloten door twee hoofdstukken over de waardering van Vives in de Nederlanden en Spanje vanaf zijn dood tot op heden en een conclusie. Het woord Nederlands heeft in het nu volgende allereerst betrekking op het geheel der Nederlanden. Met betrekking tot de tijd na 1830 wordt het in de moderne zin gebruikt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk I
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amador de los Ríos vermoedde al, wat volgens mededeling van Américo Castro bewezen is door een vondst van Abdón Salazar: namelijk, dat beide ouders van Vives joods warenGa naar voetnoot(2). Dit betekent, dat zijn jeugd heel moeilijk is geweest. Want openlijk of heimelijk Israëliet zijn was vooral na de invoering van de inquisitie in het koninkrijk Aragón in 1484 gevaarlijk. De joden vormden in het vijftiende-eeuwse Spanje de culturele elite en een economische macht, die niet te veronachtzamen was. Nu de nationale eenheid tot stand was gekomen, vreesden de oude christenen niets zozeer als een geluidloze penetratie van joden, die zich voordeden als een kaste, in de belangrijkste regeringsfuncties. Ook na het verbanningsbesluit van 1492 leeft deze angst voort, want de gedoopte sefarden (Spaanse joden) werden ervan verdacht heimelijk te judaïseren. Dit laatste moet ook bij Vives' ouders het geval zijn geweest. Zo wordt de jonge Juan Luis gedoopt, maar ook besneden, hij leert het Credo, maar ook de mozaïsche wet en, al hoort hij mis, tot zijn tiende jaar bezoekt hij de klandestiene synagoge van zijn oud-tante Leonor Castell. Eerst gaat hij naar het schooltje van de jood Tristany; later naar het college van de christen Amiguet. Kortom, hij leeft als een echte marrano, d.w.z. als een gedoopte jood, of nieuwe christen, die heimelijk judaïseert en door de oude christenen diep wordt veracht. Meester Amiguet is er een van de oude stempel, die alle humanistische nieuwlichterij veracht en die de begaafde Juan Luis dwingt een declamatie te houden tegen Antonio de Nebrija (of Lebrija), de schrijver van de Spaanse spraakkunst van 1492, die bij de inquisitie werd aangeklaagd om geen andere reden, dan dat hij enkele tekstverbeteringen voorstelde in de VulgaatGa naar voetnoot(3). Vives' filippica tegen de grote humanist is intussen het eerste werk, dat van hem is gedrukt, zonder dat het overigens tot ons is gekomenGa naar voetnoot(4). Belangrijker voor zijn innerlijke vorming zijn de lessen, die hij neemt bij zijn oom Enrique March, een handig en geleerd advocaat. Dit familielid weet bij hem een belangstelling te wekken voor praktische problemen, die hem zijn leven lang | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zal vergezellen. Zijn radheid van tong wordt dienstbaar gemaakt aan het ideaal om de mensheid met uitvoerbare oplossingen te helpenGa naar voetnoot(5). Maar het leven voor de jonge geleerde en de zijnen blijft moeilijk. De omgeving is vijandig en de inquisitie zit voortdurend op de loer. Men kan zich gemakkelijk voorstellen, hoe dat ging en hoe de christenen zich afvroegen: ‘Waarom komen ze op vrijdagavond niet buiten?’ Iemand weet te vertellen, dat ze tegen Pasen een lam hebben besteld en dat er nooit spek op tafel komt, maar wel een zevenarmige kandelaar. Op straat worden ze nageroepen: Marrano!, het afschuwelijke scheldwoord, dat levensgevaarlijk is. De vooruitzichten voor de zeventienjarige Juan Luis zijn somber en Parijs met zijn Sorbonne en de verre bezittingen van de negenjarige aartshertog Karel vormen een magneet, die hem naar het noorden trekt. Bovendien, hij is niet de enige Spanjaard, die naar de lichtstad gaat. Hij belandt in de eerste van de vier grote emigratiegolven van Spanjaarden, die uitebben aan de oevers van de SeineGa naar voetnoot(6). Zelfs de Valencianen, reislustig als alle havenstadbewoners, zijn er niet zeldzaam. Zo vindt Juan Luis een leermeester in zijn stadgenoot Gaspar Lax de Sariñena, die aan het College Montaigu, waar Erasmus dertien jaar eerder heeft gezucht en waar waarschijnlijk ook Vives evenals de meeste Spanjaarden verblijft, is opgevoed in de geheide ouderwetse geest van wiskunde en dialectiekGa naar voetnoot(7). De jonge Valenciaan wordt er een enthousiast beoefenaar van de scholastische disputeerwoede, die het leven aan de Sorbonne beheerst in zijn laat-middeleeuwse vervaltijdGa naar voetnoot(8). De oefeningen in de redeneerkunde aan de hand van verouderde Summulae ontaarden er in een steekspel met woorden, waarbij de redetwisters door hun aanhangers luidkeels worden aangemoedigd en de overwinnaar door het volk wordt toegejuicht als een bokskampioen. De gemoederen raken somtijds zo verhit, dat houten schotten dienen om de redetwistenden tegen ‘doorslaande’ argumenten van de zijde van het publiek te vrijwaren. Daarbij geldt het Parijse systeem voor onverbeterlijk en wordt het academische jaar grotendeels besteed aan het bestrijden van echte en denkbeeldige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenstanders. Kibbelarijen en haarkloverijen vervangen de geest van echte wetenschap. Vives wordt er leerling van Jan Dullaert uit Gent, toekomstige leermeester van Juan Martinez Guijarro, de preceptor van Philips IIGa naar voetnoot(9). De Vlaamse professor houdt hem voor, dat, hoe beter grammaticus hij zal zijn, des te slechter dialecticus en theoloog. Deze ‘wijze’ raad blijft niet zonder gevolg. Erasmus zal later van Vives zeggen, dat niemand zijn sofistenrol beter speelde dan hijGa naar voetnoot(10). In 1512, als Vives al drie jaar aan de Sorbonne studeert, breekt er weer oorlog uit tussen Frankrijk en Spanje en ziet hij zich genoodzaakt de universiteit te verlaten. Zijn weg voert naar Brugge, waar de Spaanse bedelstudenten uit Parijs in de vakantie dikwijls bij hun rijke landgenoten komen aankloppen om tijdens het studiejaar van het aalmoezen vragen verlost te zijn. Heel de Nederlanden en vooral Brugge zijn in die tijd voor de Spanjaarden een soort verlengstuk van de vaderlandse bodem. Ook hier zijn de Valencianen, zelf uit een havenstad afkomstig, weer ruim vertegenwoordigd. Evenals in Parijs wordt in de Zwinstad zijn vriendenkring gevormd door marrano's: de Santángels, de Coronels uit Segovia, die ook op het college Montaigu waren, de Malverdes, de Ortega's uit Burgos, de Pardo's, de Astutillo's en de Miranda'sGa naar voetnoot(11). Bij een van hen, Bernardo Valldaura, wiens zoons zijn eerste leerlingen zijn, wiens dochter zijn echtgenote zal worden, vindt hij een onderkomen. Met Pasen 1514 is Vives op bezoek in Parijs. Ten eten genodigd bij zijn leermeester Lax, ontmoet hij twee stadgenoten met een horarium of getijdenboek, kostbaar verlucht met die frisse miniaturen, waarom de Vlaamse primitieven beroemd zijn. Verrukt bekijkt Vives, al gewend aan onze schilderkunst, die in Spanje niet minder bloeit dan hier, het ‘vrome’ handschrift, als Lax hem uit de droom haalt met de mededeling, dat hier de triomf van Caesar, de dictator, is voorgesteld. ‘Hoeveel meer zou dat boekje waard zijn, als hier de zegetocht van Christus stond afgebeeld!’ moet Vives hebben opgemerkt. De anecdote, die misschien alleen op verbeelding berust, verklaart heel aardig de titel van een van zijn eerste werkjes Christi Jesu Triumphus, dat nog geschreven is in de gezwollen stijl van de beginperiode en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pas in 1519 te Leuven werd gedrukt. Het werd opgedragen aan Curvimosanus (Jan Crommaas), pastoor van de Sint-Jacobs aldaarGa naar voetnoot(12). Met hetzelfde opusculum wordt uitgegeven zijn Virginis Dei Parentis Ovatio (Lofzang voor de H. Maagd, de Moeder Gods), waarin hij voor het eerst de naam noemt van Erasmus. Als Gaspar Lax zijn leerling uitnodigt om tijdens het bewuste avondmaal een of ander verhaaltje uit de Oudheid te vertellen, antwoordt hij trots en een tikkeltje pedant, dat niets hem aangenamer is dan de lof te zingen van de Verlosser en Diens Moeder. Verder hoopt hij, dat de koningen van zijn tijd zich raadslieden kiezen als Adriaan Boeyens, die Karel V de liefde voor Christus en Maria weet in te prenten. ‘Mocht zo zijn broer Ferdinand het geluk hebben zich de sympathie te winnen van Erasmus, een zeer geleerd man en een zeer beproefde vriend, die mij met alle respect voor anderen de enige lijkt, die dat grote karakter zou kunnen vormen in een zo veelbelovende jongeman’ (I 275 v.). Hieruit blijkt wel, dat Vives' houding ten opzichte van de machtigen der aarde niets kruiperigs had en dat hij er geen twijfel over liet bestaan, voor wie hij het meest respect had: koningen of geleerden. Ook in dit opzicht is hij de geestverwant van Erasmus, die levenslang een vaste binding met paleizen en vorstenhuizen schuwde, zelfs met de jongere broer van Karel V (1503-1564), die de Oostenrijkse erflanden beheerde. Want als Vives vijf jaar later (1519) op voorstel van Erasmus, die er zelf niet voor voelt, dit preceptorschap krijgt aangeboden, weigert hij, ook al omdat zijn leerling kardinaal Willem van Croy hem niet wenst te verliezen. En als die overleden is, komt de benoeming niet meer afGa naar voetnoot(13). Dit is niet het enige aanbod van Spaanse zijde, dat Erasmus afslaat. Te Brussel, waar hij Vives had leren kennen, lopen de Spanjaarden zijn deur plat. Maar als kardinaal Ximenes de Cisneros, die aartsbisschop van Toledo is, en samen met Adriaan van Utrecht Spanje regeert, hem als medewerker wenst aan de Polyglotte Bijbel (1514-1517), weigert Erasmus: hij is geen hebraïst en laat in 1516 zijn Novum Instrumentum verschijnen om het Griekse deel van de Veeltalige een jaar voor te zijn. Vanaf 1512 heeft hij te Cambridge en op andere | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaatsen aan de revisie van de Griekse tekst gewerktGa naar voetnoot(14) en aan zijn vriend Thomas More schrijft de gevierde man, die van alle landen aanbiedingen ontvangt: Non placet Hispania (Spanje zegt me niets) en verum non est animus hispanizein (ik heb geen zin om te verspaansen)Ga naar voetnoot(15). Adriaan van Utrecht, die wel op het voorstel ingaat, denkt er tenslotte net zo over. Aanvankelijk vlot de samenwerking met Ximenes uitstekend, omdat de twee geleerden dezelfde wetenschappelijke belangstelling hebben, maar uiteindelijk worden de diplomatieke gaven van de Hollander voor sluwheid en de stugheid van de Spanjaard voor hoogmoed aangezienGa naar voetnoot(16). Voor Erasmus komt daar nog bij, dat Spanje voor hem het onbekende is, de volledige verbanning, een andere vorm van menszijn. Zijn felle tegenstander, de Italiaanse kardinaal Aleander verspreidt zelfs het praatje, dat er volgens Erasmus, die het grote aantal ceremoniën in de katholieke eredienst aan joodse invloed toeschrijft, zoveel lutheranen onder de Spanjaarden schuilen, omdat ze willen bewijzen christen te zijn. Maar Erasmus beschouwt Aleander zelf als een jood. Spanje is in zijn westerse ogen een van die vreemde landen, waar het christendom in contact treedt met opstandige semieten en zich ermee vermengt. Het lijkt bijna, alsof er in deze wereldburger een geheim antisemitisme leeft. Of hij nu met deze vooringenomenheid besmet is in Italië of dat hij heeft moeten onderhandelen met marraanse kooplui in Antwerpen of Brugge, of dat hij de volkenkundige toestand in Spanje a priori beoordeelt al naar zijn geschiedenis, het Iberische schiereiland schijnt hem grondig gesemitiseerd. Zo schrijft hij aan Capitus, dat hij de Talmoed en de Kabbala maar terzijde moet laten: ‘Ik zie Christus liever vergiftigd door Scotus dan door die dwaasheden. Het krioelt overal van joden en in Italië en Spanje zijn nauwelijks nog christenen. Ik ben bang, dat die Hydra, die al gesmoord was, haar kop weer gaat opsteken.’ En aan Jan van Slichten schrijft | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij naar aanleiding van de godsdienstige toestand in Bohemen: ‘Overal zijn joden, maar in Spanje het meest’Ga naar voetnoot(17). Misschien is het alleen een kwestie van instinct, dat het onbekende Spanje hem afstoot. De Spaanse hovelingen vermoeien hem met hun wijdlopige en ongelegen hoffelijkheden. Erasmus heeft veel van de verlegen, gereserveerde Hollander, die wantrouwend wordt, als men hem vleit. Hij krijgt nog een uitnodiging van de jeugdige Karel V, maar het hof met zijn geïntrigeer, dat hij te Brussel enkele maanden heeft gevolgd, is nog minder naar zijn smaak dan de Hebreeuwse bijbel, zodat zich de koning begin juni 1517 zonder hem uit Middelburg inscheept naar SpanjeGa naar voetnoot(18). En misschien moeten we zijn voorzichtigheid prijzen, want de flamencos, die de Gentenaar vergezelden, kwamen door hun inhaligheid en nepotisme niet bepaald in een goede reuk te staan bij de oorspronkelijke bevolking. Prudencio de Sandoval, een van Karels geschiedschrijvers, vertelt, dat de Nederlandse edelen over een verdrukte onderdaan spraken als over ‘mijn Indiaan’. Overigens waren de Spanjaarden het gewend om uitgezogen en uitgeplunderd te worden, maar van buitenlanders werd dit het minst verdragen. Het was in Kastilië net als in een achterbuurt: altijd ruzie onder elkaar, maar samen tegen de politie, in dit geval de buitenlandse koning en zijn hofstoet. Al voordat koning Ferdinand van Aragón goed en wel dood was, waren allerlei Spanjaarden naar Brussel getrokken om de toekomstige heerser zovast voor zich te winnen. Toen dit aanvankelijk niet zo best wilde lukken, barstte het onweer los in de opstand der comuneros. Het meest gehaat was de Heer van Chièvres (Jeures in het Spaans), aan wie Karel in die beginjaren het bewind praktisch geheel overliet. In de straten van Toledo werd op hem de bekende copla gezongen: ‘Doblón de a dos
norabuena estedes,
pues con vos
no topó Jeures.’
‘Het ga je goed, dobloen van twee, want de Heer van Chièvres, die nam je nog niet mee.’Ga naar voetnoot(19). Onwillekeurig gaat de moderne historicus | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar parallellen zoeken en ziet dan, zoals Modesto Lafuente in zijn geschiedenis van Spanje deed, deze dobloen als een voorloper van Alva's tiende penning en de opstand der comuneros als een aankondiging van het verbond der edelen, geruggesteund door de vroedschappen en staten, beide gericht tegen het absolutisme der Habsburgers. Zo zijn dan Padilla en Maldonado op het schavot voorlopers van Egmond en HornGa naar voetnoot(20), terwijl de Spanjaarden ondanks het mislukken van de opstand der comuneros er langzamerhand in slagen om de keizer in te palmen door zijn katholieke bekeringsijver volledig uit te buiten. Maar de verspaansing van Karel V vergroot de onevenwichtigheid van zijn onsamenhangend rijk. De gevolgen hiervan komen pas tot uiting onder het bewind van zijn zoon, tot wie hij kort voor zijn dood gezegd zou hebben, dat, wie zijn rijk wilde behouden in Brussel moest gaan wonen en wie het wilde verliezen in Madrid. Maar voorlopig zijn de dynastieke banden nog gunstig voor culturele samenwerking. De Nederlands-Luxemburgse humanist Jérôme van Busleiden trekt in 1517 als gezant van Karel V naar het land van de polyglotte bijbel. En al bezwijkt hij onderweg in Bordeaux, zijn stichting, het Drietalencollege komt toch tot stand. Zo ontstaat een onderwijscentrum, waar de drie klassieke talen Hebreeuws, Grieks en Latijn nieuw leven moeten inblazen aan de verstarde wetenschap. Erasmus wordt de ziel van de nieuwe stichting en, al is hij niet bijster op joden gesteld, hij is ruim genoeg van blik om in te zien, dat de studie van de oud-testamentische taal niet het monopolie van Spanjaarden moet blijven. Voornamelijk door zijn ijveren kan in de lente van 1518 de bekeerde sefard Matthias Adrianus zijn colleges in het Hebreeuws beginnen. Hij wordt opgevolgd door Campensis (Jan van Campen), die de eerste Hebreeuwse grammatica schrijft en leermeester is van Clenardus. Intussen is Luis Vives sinds 1517 preceptor van Willem van Croy, een neef van de heer van Chièvres, die op achttienjarige leeftijd al bisschop van Kamerijk is en die kardinaal Ximenes opvolgt als aartsbisschop van Toledo, een benoeming, waaraan zijn machtige oom niet vreemd is. De kardinaalshoed ontvangt hij uit handen van een pauselijk legaat in Middelburg, bij welke gelegenheid hij een waarschijnlijk door zijn leermeester opgestelde Latijnse redevoering uitspreekt. Daar is ook aanwezig Juan de Vergara, bekwaam humanist aan de nieuwe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
universiteit van Alcalá en in dienst van Ximenes. Hij vertoeft in de Nederlanden om de opvolger van zijn meester te onderrichten over de stand van het bisdom. Vergara is een van de felste aanhangers van Vives en Erasmus, ondanks de vervolging, die hij daarvoor zal moeten verdurenGa naar voetnoot(21). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk II
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pas nu hij het Brabantse humanisme kent, dat door de studie van de klassieke talen wil komen tot een hervorming van de samenleving in christelijke geest, kan hij het christendom volledig beamen. Aan deze nieuwgewonnen overtuiging blijft hij zijn hele leven trouw. In een postuum geschrift verdedigt hij de godsdienst van het nieuw verbond nog eens nadrukkelijk met de ijver van een bekeerling tegen het geloof van zijn voorgeslacht. Vives, die door Gaspar Lax en Jan Dullaert is opgevoed met dialectica en laat-middeleeuwse scholastiek, hekelt nu, wat hij vroeger heeft aanbeden, in zijn Liber in Pseudodialecticos (Boek tegen de schijnredeneerders, februari 1520), opgedragen aan Joannes Fortis (Jan Stercx), die toen in Leuven studeerde. Het is een opvoedkundige Lof der zotheid, waarvoor hij de ideeën geput heeft uit Dorpius' uitgave van De inventione dialectica (1515) van Rudolf AgricolaGa naar voetnoot(24). Maar de levendige opmerkingen, die hij erin maakt, dankt hij aan eigen waarnemingen. Vanuit Brugge was hij namelijk gewoon ieder jaar naar Parijs te gaan. Daar maakte hij aantekeningen voor een boek tegen de scholastiek, in welk voornemen hij gestijfd werd door Erasmus. Want hij stond verbaasd over de achterlijkheid van het onderwijs aan de Sorbonne, dat bepaald werd door sleur en zinloze theorieën. Lax en Dullaert moesten volgens Vives zelf toegeven, dat zij in hun leven veel tijd hadden verdaan met scholastieke haarkloverijen. ‘En waarom zouden we,’ zo vraagt Vives spottend, ‘de raad niet volgen van bejaarde mensen, die door schade en schande wijs zijn geworden?’ (II 312). Overigens is Vives niet erg bereid nu nog de raad van zijn vroegere leermeesters te volgen, die naar zijn smaak te veel verslaafd waren aan gewoonte en traditie en niet begrepen, dat onderwijs moet zijn aangepast aan waarheid en werkelijkheid, zoals de voorstanders van het Drietalencollege betogenGa naar voetnoot(25). Maar dat Vives tegenover Parijs de nieuwe geest van Leuven verdedigt, betekent nog niet, dat het pleit in het Brabantse Athene zelf al is beslecht. Onder de professoren van de theologische faculteit, die vrezen, dat de talenstudie de belangstelling voor hun gewijde wetenschap zal verminderen, ontstaat een hevige tegenkanting, die onder aanvoering staat van Ecmondanus (Nicolaes Baechem uit Egmond), een karmeliet, die door Vives ‘de kameel’ wordt genoemd vanwege zijn hoge rug, en Jacobus Latomus (Jacques Masson uit Cambron bij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mons), die in Erasmus' brieven ‘de manke’ of ‘het leepoog’ heetGa naar voetnoot(26). Op hun beurt schelden de ‘schijnredeneerders’ de Drietaligen voor grammatici en men moet weten, wat voor een geminachte figuur een middeleeuwse spraakkunstenaar was om de kracht van dit invectief te proeven. De aanhangers van Erasmus daarentegen beschouwen Latomus als een renegaat, omdat hij van grammaticus godgeleerde is geworden, overigens op zo'n briljante wijze, dat hij het licht van Leuven is en de kampioen in de strijd tegen Luther. Maar Vives en Erasmus voelen zich in de universiteitsstad miskend en in een hoek gedrongen. Dat brengt hen bijeen, meer nog dan het feit, dat op beider geboorte - wat Erasmus betreft ook naar de begrippen van onze tijd - een smet ligt. Met hun gestook, waarin zelfs de raad van Brabant wordt gemengd, weten Ecmondanus en Latomus te bereiken, dat de officiële erkenning van het Trilingue geruime tijd wordt uitgesteld. De tegenstanders beroepen zich daarbij op het feit, dat deze geheel nieuwe instelling tot geen enkele faculteit behoort en dat ze niet weten, waar de drie talen onder te brengen: Latijn en Grieks zouden desnoods bij de Artes, de faculteit, die een propaedeuse vormde voor de andere, het Hebreeuws onder de godgeleerdheid kunnen ressorteren. De nieuwe instelling lijkt hun een aantasting van de heiligste voorrechten van de alma mater. Daarbij proberen ze de rechtzinnigheid van de oprichters in twijfel te trekken. Hoe kan men de jeugd toevertrouwen aan dwaalgeesten als Erasmus, die zoveel kritiek op de Kerk laten horen? Al het geïntrigeer kan intussen niet verhinderen, dat het instituut zijn aantrekkingskracht blijft uitoefenen op de studenten, die de collegebanken in steeds groter getale bevolken. Maar het is vooral aan Luis Vives te danken, dat de erkenning van Busleidens stichting uiteindelijk toch nog haar beslag krijgt. Aanvankelijk is het zo: telkens als hij toestemming vraagt om lezingen te geven, wordt dit geweigerd, ook al omdat hij als ongeregelde bezoeker van Leuven zeer waarschijnlijk niet is ingeschreven. Maar als hij zijn commentaar op De droom van Scipio voor wil dragen, moeten de tegenstanders bakzeil halen. Dat gebeurde zo. Vives had iets geschreven naar aanleiding van de Somnium Scipionis, genomen uit de Republica van Cicero (54 v. Chr.). In deze declamatio, een genre, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarop wij later terugkomen, wilde de beroemde Romeinse redenaar een wijze raad geven in de vorm van een droom. Daarin verschijnt Cornelius Scipio Africanus, die reeds ad patres was gegaan, om zijn kleinzoon Cornelius Aemilianus te wijzen op de onbenulligheid van het tijdelijke leven hier op aarde, in verhouding tot een allesbeheersend feit als het eeuwige leven der ziel. De heidense schrijver Macrobius Theodosius geeft deze inhoud weer in zijn Saturnalia (± 400), voorzien van een uitvoerig commentaar, waarin hij het eeuwige leven ziet als een beloning voor de vaderlandsliefde. Dit werk nu, een der oudste verzekeringen van het voortbestaan der ziel, en dat door een heiden, was in de middeleeuwen bijzonder geliefd. Vives, die een bijzondere begaafdheid voor het declamatorische genre bezit en die door het gekuip van de ‘schijnredeneerders’ pas weer aan de onaangenaamste zijde van het aardse leven is herinnerd, schrijft een briljant commentaar op het werk van Cicero. Maar als hij toestemming vraagt om zonder geldelijke vergoeding college te geven over de Droom van Scipio, moeten de professoren van de Senaat lachen bij het horen van het woord somnium, dat hen, zoals Vives opmerkt, aan hun liefste bezigheid herinnert. Ook vragen ze hem spottend, tot welke faculteit de slaap (d.w.z. het Drietalencollege) wel gerekend moet worden. En over die kwestie beraadslagen ze dagen langGa naar voetnoot(27). We ontlenen deze bijzonderheden aan een brief van Vives aan zijn boezemvriend Cranevelt, geschreven in maart 1520, onderdeel van een correspondentie, die voor haar uitgave in 1928 volkomen onbekend was. De geadresseerde, Frans Cranevelt, was in 1485 te Nijmegen geboren als zoon van de secretaris van Karel van Gelder. Hij studeerde in Keulen en Leuven, waar hij Vives op het Drietalencollege leerde kennen. Bij een hoogleraarsbenoeming passeerde de faculteit hem voor de minder begaafde maar meer volgzame Bredanaar Gabriël van der Meeren. Behalve jurist was hij al jong een begaafd en welsprekend vertaler uit het Grieks en Latijn. In Brugge ontving hij dikwijls zijn vrienden op het Prinsenhof. Later werd Cranevelt rechtsgeleerde in Mechelen, waar Vives hem herhaaldelijk opzocht. Terwijl Cranevelt medeslachtoffer is in de strijd om het Trilingue, is Willem van Croy degene die de Drietaligen de overwinning bezorgt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op Vives' aansporen verklaart namelijk deze machtige beschermer, dat hij afziet van alle tegenstand bij de erkenning van de jonge stichting. Dat wil niet zeggen, dat hij tot de tegenstanders behoort, maar dat hij de faculteit voorzichtig aanspoort hun wrok te laten varen. Dit diplomatieke optreden stelt de universiteit in staat om zonder haar gezicht te verliezen tot overeenstemming te komen met de uitvoerders van Busleidens testament. Als dank voor dit antwoord krijgt Vives nu het recht om les te geven, als hij de rector, de vijf dekens en een aantal leden van de Artes erom zal vragen. Hij is de eerste, voor wie een uitzondering op de regel wordt gemaakt, dat geen docent mag lesgeven, die niet is ingeschreven bij een der faculteiten. Daarom noemt Erasmus hem het pièce de résistance van de grote strijd, die in maart 1520 in de academische inlijving voorzietGa naar voetnoot(28). Tot de verzoening draagt ook bij een brief van de inmiddels paus geworden Adriaan van Utrecht, die Vives als professor in Leuven had leren kennen en bewonderen. Bij zijn verkiezing tot paus schrijft de Spanjaard hem een fijngevoelige brief, waarin hij het lot betreurt van zijn vroegere vriend en de hoop uitspreekt, dat Rome nu een echte vredespolitiek zal gaan voerenGa naar voetnoot(29). In maart 1523, dus drie jaar na de erkenning van het Drietalencollege, moet de Nederlandse paus aan Latomus en Baechem nog het zwijgen opleggen. Al hun intriges zijn vruchteloos gebleven: de studenten hebben hun keuze al bepaald. Onmiddellijk na de erkenning beginnen ze toe te stromen, naar de bijgebouwen van de Lakenhallen, een complex, dat sinds het verval van de lakenhandel alleen nog maar diende als markt. Al in 1432 was het aangekocht. Langzamerhand werd het ingericht voor het nieuw gebruikGa naar voetnoot(30). In het begin van zijn professoraat treedt Vives er voornamelijk op als quodlibetarius d.w.z. als eenGa naar voetnoot(31) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
improvisator, die niet tot een bepaalde faculteit behoort. Hij staat dus voor een zware taak: de studenten geven hem onderwerpen op en hij moet van alle markten thuis zijn. Maar al is de tijd van voorbereiding kort, hij weet zijn gehoor zo mee te slepen, dat de belangstelling groter is, dan ooit tevoren enig college heeft genoten. De disputen naar aanleiding van zijn quodlibeticae duren vijf tot zes dagen. Vives spreekt blijkbaar uit de volheid des harten over zijn groeiende juridische denkbeelden. De geest van objectiviteit en de wens de waarheid te vinden volgens een vaste methode hebben invloed op de jonge en al beroemde jurist Mudaeus (Gabriël van der Muyden), die door Vives wordt geprezen om zijn moderne ideeën. Later wijst de Spanjaard op de historische grondslag van alle rechtGa naar voetnoot(32). Met andere humanisten streeft hij naar een herziening van de jurisprudentie door de nauwkeurige verklaring van de teksten van het Romeinse recht, gebaseerd op de kennis van de taal, de instellingen en de geschiedenis van RomeGa naar voetnoot(33). De opvoedkundige denkbeelden, die in Vives' improvisaties ter sprake komen, worden later neergelegd in De ratione studii puerilis (1523). Maar ondanks het grote sukses van zijn colleges moet de quodlibeticus in een brief van 15 augustus 1522 aan Erasmus verzuchten, dat hij niet houdt van de schoolmeesterachtige krenterigheid en van de omgang met baardeloze knapen (II 1699). Intussen slaat zijn klacht over de noodzakelijke krenterigheid waarschijnlijk niet op zijn colleges, die hem niets opleverden, maar op huisonderricht, waarvan hij moest leven. Het professoraat was in die tijd namelijk een erebaantje, dat pro Deo werd verricht. Zo moest de arme geleerde zijn huis in de Opperdorpstraat rendabel maken. Het werd gedeeltelijk een pension voor zijn Engelse vrienden en bewonderaars, gedeeltelijk een school voor verschillende Spaanse jongelui. Hiertoe moest zelfs de tuin met de twee fonteinen dienen. Eeuwenlang sierde de voorgevel een inscriptie in Latijnse verzen: Hic Gemini Fontes, Graecus fluit atque Latinus (Hier zijn de Twee Fonteinen, de Griekse stroomt en ook de Latijnse). Het huis, waarvan de twee fonteinen inderdaad symbolisch de namen van de twee klassieke talen droegen, aldus aanduidende, dat de bewoners gewoon waren te drinken, uit deze heldere bronnen der wetenschap, stond bij de H. Geestpoort en had een diepe tuin langs de stadsmuren, ter plaatse, waar nu het pand Dieststraat 79 ligt. Tijdens | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een herbouw in de achttiende eeuw is de bouwvallig geworden school van Vives geheel gesloopt. Wat ervoor in de plaats kwam, is, door oorlogsbrand gespaard, nu zelf ten prooi gevallen aan Hare Vervelende Majesteit de Rooilijn der anders zo schilderachtige straten. In februari 1519 doceert Vives daar de Georgica van Vergilius, maar in 1522 moet hij schrijven, dat de belangstelling voor de humaniora op de paedagogia (soort middelbare scholen) en ook op zijn ludus literarius (privé-gymnasium) aldoor minder wordt, wat zijn klacht over het schoolmeestersvak grotendeels verklaart. Als we dan bovendien weten, dat in de collegezalen de toehoorders met uitzondering van de geestelijken en de edelen op de vloer moesten zitten, dan wordt zijn klacht over de sordes scholarum (de onreinheid van de scholen) wel verklaarbaarGa naar voetnoot(34). Al is zijn werk aan de hogeschool niet altijd even aangenaam, toch blijkt zij een dankbare afneemster van zijn ideeën, die hij als commentaren en declamationes publiceert. Onder dit laatste genre verstond men sedert de Oudheid een schoolse oefening in de welsprekendheid, waarbij de leermeester of leerling in een gefingeerde rechtszaak pleitte voor een of andere figuur uit de Romeinse geschiedenis of litteratuur. Vives, die zijn juridische vorming dankte aan een oom die advocaat was, blinkt uit in dit genre, waarmee hij telkens volle zalen weet te trekkenGa naar voetnoot(35). De bekendste declamatio is ongetwijfeld de Somnium Scipionis, die hij op 15 april 1520 opdraagt aan Everhardus van der Marck, de prins-bisschop van Luik, die juist (door bemiddeling van Chièvres?) ook nog aartsbisschop van Valencia is geworden. In zijn opdracht geeft Vives een hooggestemde beschrijving van zijn vaderstad, die de pasbenoemde intussen nooit te zien heeft gekregen, omdat hij tevoren het tijdelijke reeds met het eeuwige verwisseld had. Overigens was de houding van deze prelaat ten opzichte van het Drietalencollege telkens aan schommelingen onderhevig. Aleander maakte hem tot vijand van Erasmus, maar in de lente van 1522 is hij weer bijgedraaid, zoals Vives verteltGa naar voetnoot(36). Van der Marck, die aarzelt tussen steunen en bestrijden, ging misschien wel door voor anti-erasmist. Vives laat tenminste in het werk, dat hij hem opdraagt, naast een lofzang op zijn Spaanse bisschopsstad | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een voor de goede verstaander tamelijk duidelijke kritiek horen op de Leuvense samenzweerders. Het begin van zijn declamatie doet overigens het tegendeel vermoeden. Hij laat daar de Droom namelijk zeggen, dat overal ter wereld goed en kwaad heersen, behalve in Leuven, waar nijd, bedrog en hardnekkigheid verbannen zijn (I 605). Wie hieruit zou willen opmaken, dat Vives nu al de moeilijkheden, die hem van bepaalde zijde in de weg zijn gelegd, reeds vergeten is, komt vlak daarop bedrogen uit. Want plotseling van toon veranderend, stelt hij de ‘volmaakte’ stad als ingeslapen voor. Met erasmiaanse scherpte ziet hij de gepersonifieerde Droom zegevieren aan de universiteit, zoals de Hollander de verpersoonlijkte Dwaasheid in de wereld. ‘De slaapgod,’ zo betoogt hij, ‘heeft een school geopend en een doctoraat ingesteld in de slaapkunst, die hij aan enkele van onze Leuvense straatslijpers onderricht’ (I 606). Het is, alsof hier de leden van de Senaat aan het woord zijn, terwijl ze het Drietalencollege als slaapinstituut proberen te bestempelen, ofschoon de redetwisters over het probleem, tot welke faculteit de droom behoort, zelf deel uitmaken van de slaapmutsen, die iedere werkelijke vooruitgang in de wetenschap bestrijden. ‘Prometeus,’ zo gaat Vives verder, ‘heeft de mensen gemaakt van modder en vuur, maar Morpheus vervaardigt hen uit het niets en niet naakt, maar gekleed in zijde en brokaat, praatziek, welsprekend, zelfs welbespraakt, zonder dat ze zich ooit geoefend hebben. Hij maakt godgeleerden, die nooit de drempel van een faculteit hebben gezien, laat staan overschreden. Koningen, prinsen, bedelaars, slaven en heren, die in Leuven vertoeven, laat hij in Rome banketteren en hen, die in Rome rechten doceren, laat hij dansen midden op de markt in Leuven.’ Met andere woorden: Morpheus maakt alles anders. De mensen, die volgens het middeleeuwse gebruik naakt te bed liggen, geeft hij prachtige kleren. Ook stuurt hij hen naar het land hunner dromen, dat meestal daar ligt, waar ze niet zijn. Zo spelen Leuvenaars en Romeinen stuivertje verwisselen, waarbij de Brabanders banketteren in de Eeuwige Stad en de juristen van de curie hun waardigheid verliezen, terwijl ze zich gedragen als een Brabantse kermisgast. Misschien zinspeelt Vives ook hier weer op de tegenstanders van het Drietalencollege, die immers vreesden, dat de grammatici de theologen zouden verdringen zonder ooit de drempel van hun faculteit overschreden te hebben. Maar als om deze kritiek te verzachten voegt hij eraan toe, dat de slaapgod aan Leuven alleen op reis en incognito een bezoek had gebracht (I 609-610). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De roem van de Somnium Scipionis, die gevolgd wordt door de Declamationes Syllanae (De declamaties van L.T. Sulla), verspreidt zich snel. En als Vives de volgende maand mei in Parijs vertoeft, waar hij een filologisch geschil tussen Erasmus en Budé bij heeft te leggen, wordt hij door studenten uitgenodigd om zijn Scipiaanse droom te herhalen, waarbij ze het speelse argument gebruiken, dat, wie zijn lessen in Leuven onderbreekt, er in Parijs wel mee verder kan gaanGa naar voetnoot(37). Uit een brief, die Vives aan Erasmus schrijft vanuit Parijs, blijkt, dat hij aan de Sorbonne goed wordt ontvangen, ook al heeft hij de methoden ervan aangevallen in zijn Pseudodialecticos. De Rotterdammer voegt eraan toe, dat een filoloog overal welkom is, behalve in Leuven. Hemel en aarde heeft hij moeten bewegen om het Drietalencollege erkend te zien en nog ondervindt hij tegenwerking. De ijver van Willem Nesen voor de studenten wordt volgens Erasmus door de Senaat als erger dan een poging tot brandstichting beschouwdGa naar voetnoot(38). Maar deze tegenwerking van universiteitswege blijkt de werkzaamheid van de Drietaligen eerder te stimuleren dan te verlammen. Zo ontwikkelt Vives in het voorjaar van 1520 de volgende activiteiten: in februari de publicatie van de Schijnredeneerders, in maart de brief aan Cranevelt over de ‘slaperige’ professoren en de erkenning, in april de opdracht van de Somnium aan de prins-bisschop van Luik, in mei zijn lezing voor de Parijse studenten en de briefwisseling met Erasmus. Als het onweer in Leuven nog niet helemaal bedaard is, begint het in Spanje al te rommelen. In een brief van 19 januari 1522 waarschuwt Vives Erasmus, dat een dominikaan de Rotterdammer in zijn preken ervan beschuldigt, dat hij een Antwerps boekhandelaar heeft aangespoord lutheraanse boeken te verkopen ondanks het strenge verbod. En op 1 april van hetzelfde jaar schrijft Erasmus' trouwe paladijn aan zijn leermeester over een aanval van Spaanse zijde, te verrassender, omdat hij aan de overkant van de Pyreneeën praktisch alle leidende geesten voor zijn denkbeelden heeft gewonnen, zonder er ooit een stap te hebben gezet (II 1691). De Spanjaarden omzwermen hem in Brussel als bijen een korf. Daar is bijvoorbeeld Alonso de Valdés, erasmicior Erasmo (erasmiaanser dan Erasmus), zoals de Valen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ciaan Pedro Juan Oliver beweert. In de jaren 20 tot 22 vertoeft de secretaris van Karel V, de beste Spaanse prozaschrijver van zijn tijd, in de Nederlanden. Bonilla noemt drieëndertig erasmisten in het toenmalige Spanje, nagenoeg allen in leidinggevende functiesGa naar voetnoot(39). Een van hen is Francisco de Vergara, die de grote man een elegante Griekse brief schrijft, welke alle professoren van het Trilingue te lezen krijgen. Zijn broer Juan de Vergara moest, zoals al eerder is gezegd, Willem van Croy voorbereiden op het primaatschap van Spanje. Na de vroegtijdige dood van Vives' beschermheer is hij secretaris van diens opvolger geworden. Juan de Vergara deelt Vives mee, dat Jacobus Stunica (Diego de Zúñiga), hoogleraar in het Grieks te Alcalá en medewerker aan de veeltalige bijbel, een aanval tegen hem voorbereidt. De Hollander heeft het namelijk gewaagd om in zijn aantekeningen bij het Griekse Nieuwe Testament op te merken, dat de Spanjaarden espero zeggen in plaats van spero. De prikkelbare Zúñiga vat dit op als een belediging van zijn moedertaal en antwoordt in 1520 met zijn Annotationes contra Erasmum. Er vallen in dit werkje, dat de inzet vormt van het anti-erasmisme in Spanje, scheldwoorden als Sarmaat en Bataaf vol van bier en boterGa naar voetnoot(40) en ‘ziekelijk mannetje, geheel onbekend met het Latijn’Ga naar voetnoot(41). Maar Erasmus antwoordt in zijn Apologia (Leuven 1521) heel nuchter, dat hij met zijn opmerking over spero niets beledigends bedoeld heeft en dat hij de Spanjaarden, evenals de leden van ieder ander volk, zal prijzen, als ze dit verdienen. Overigens begrijpt hij niet, hoe hij hem in één adem Sarmaat (Ukraïner) en Bataaf kan noemen, alsof dat hetzelfde is. Het wederantwoord van de Spanjaard Variae annotationes de Erasmo (Rome 1522) is zo fel, dat zijn collega proximus Sancho Carranza de Miranda aan Juan de Vergara, aan wie het boek is toegeëigend, moet verzoeken om te bemiddelen tussen de disputerendenGa naar voetnoot(42). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het in één adem noemen van Bataaf en Sarmaat, waarover Erasmus zich verwonderde, kan verklaard worden door een tekst van Lucanus (39-65 na Chr.), uit Corduba afkomstig. In zijn Pharsalia zegt de dichter namelijk, dat Caesar bij het begin van de burgeroorlog alle Romeinse bezettingstroepen terugroept. Onder de volkeren, die worden verlaten, noemt hij vlak na elkaar de Sarmaten en de Bataven, waarschijnlijk om de twee uitersten van het Romeinse rijk aan te duidenGa naar voetnoot(43). Het feit, dat de Bataven in een uithoek van het imperium wonen, is voor een klassiek Spaans dichter voldoende om hen als barbaren te beschouwen. Voor Zúñiga komt daar dan nog de verachting voor bierzwelgers en boterproevers bij. De afkeer van dit soort lieden is bij een wijndrinkende en olie-etende Spanjaard nog te verklaren, evenals bij een Italiaan als Luigi Marliano, die in 1508 door Jerôme van Busleiden verschillende malen tevergeefs te eten werd genodigd, wat deze toeschreef aan afkeer van de Nederlandse kostGa naar voetnoot(44). Maar zelfs een Engelsman als Nicolas Darington klaagt in zijn brieven van 1522 erover, dat de maaltijden in Leuven druipen van vet en boter. De inwoners vindt hij verslaafd aan lekker eten en drinken en erg op de penning. Het enige voordeel van een verblijf in de Brabantse universiteitsstad is, dat de studenten er niet zoveel plichtplegingen hebben als in CambridgeGa naar voetnoot(45). De Engelse humanist heeft overigens geen reden tot klagen over de onbeschaafdheid van de Leuvenaars. Vives moet hem nog leren, dat Suetonius een leven van Caesar heeft geschreven. En het Drietalencollege merkt hij nauwelijks opGa naar voetnoot(46). Overigens wordt zijn mening over de lucullische geneugten van Leuven volkomen door Vives gedeeld. In een brief van 8 juli 1522 aan zijn vriend Cranevelt schrijft hij, dat hij het Brabantse Athene oervervelend vindt, ook op gastronomisch gebied. Het ergste is het nog tijdens de Vasten. Want omdat de stad zo ver landinwaarts ligt, komt de vis er bedorven aan (II 1743). De beledigende toon, die Zúñiga tegen Erasmus aanslaat, dient misschien om eigen tekorten te maskeren. Het Latijn van de verbeten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenstander is immers evenmin vlekkeloos als zijn bijbelse tekstverklaring. Bovendien begrijpt hij de Hollander dikwijls verkeerd. Hij wil intussen van geen zwijgen weten en schrijft het ene libellus na het andere, ondanks waarschuwingen en verbod van pausen en kardinalen, die zelf wel inzien, dat de Vulgaat niet volmaakt is. Bij zijn dood laat hij in handschrift nog 180 anti-erasmiaanse aantekeningen achter, die hij bij testament aan de Hollander vermaakt. Intussen zijn jaren voorbijgegaan van vruchteloos woordgetwist. Ook Vives ergert zich aan het optreden van zijn landgenoot, onder andere omdat Stunica een Latijnse brief van Juan de Vergara in het Spaans beantwoordde, wat de Valenciaan onhoffelijk vindt. Overigens neemt Luis Vives evenals El Brocense (Francisco Sanchez de las Brozas, beroemd redenaar en erasmist) ten opzichte van de moedertaal een veel moderner standpunt in dan Erasmus (I 83, 199-200). Behalve zijn vriend moet hij intussen ook zichzelf verdedigen. In zijn aangehaalde brief van 1 april 1522 beklaagt hij zich over de valse behandeling, die hij van zekere pater Severus (Varini?, I 68) ondervond. Deze dominikaan moest hem een brief overhandigen, waarin hij werd uitgenodigd zich te belasten met de opvoeding van ‘Alva's zoon’. De geestelijke, een zwaarlijvige Italiaan, sprak met Vives, die het vorige jaar zijn machtige beschermer Willem van Croy had verloren en die zich ook de protectie van Ferdinand van Oostenrijk zag ontgaan, over alles en nog wat, behalve over de opdracht en ging later zelf met het buitenkansje strijken. De verzuchting, die op deze mededeling volgt, zou men vrij kunnen vertalen met de uitdrukking: ‘Als dat het groene hout is, wat moet dan het dorre niet zijn’ (I 68; II 1693-5). Toch kan men zich afvragen, of Vives hier wel helemaal oprecht is. Terugkeer naar Spanje zal hem zeker niet hebben aangelokt. Ook bestaat de mogelijkheid, dat pater Severus intussen de joodse origine van Vives had vernomen en dat hij het aangekondigde bezoek daarom op een sisser af liet lopen. Hoe kon hij zich anders verantwoorden tegenover de hertog van Alva? Want als die echte belangstelling voor Vives had gehad, zou hij het niet bij het ene aanbod hebben gelaten. Die ‘zoon van Alva’ - er had eigenlijk kleinzoon moeten staan - is de dan vijftienjarige Fernando Alvarez de Toledo. Die plotselinge verandering in de keuze van een opvoeder doet denken aan de verrassing, waarvoor de vader van Philips II komt te staan door een weigering van de veelbelovende Fries Viglius (Wiger) van Aytta elf jaar later (1533). Viglius gebruikt in Bologna, waar Karel V zich | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevindt, als voorwendsel zijn jeugdige leeftijd, zijn verlegenheid, afkeer van het hofleven en de hoge kosten. Maar later aan het hof in Brussel richt hij zijn leven heel anders in. Waarschijnlijk is deze erasmist evenals Erasmus zelf een beetje bang van Spanje met zijn inquisitie en zijn jodenGa naar voetnoot(47). De kroonprins wordt nu toevertrouwd aan de bekrompen Spanjaard Juan Martínez Guijarro (kiezelsteen), die zijn naam verlatijnst tot Siliceus. Philips zou een hekel hebben gehad aan deze fantasieloze Streber, een leerling van Jan Dullaert, hem hebben laten wegpromoveren tot bisschop en zou het betreurd hebben, dat Viglius niet zijn leermeester was geworden. Toch bleek Siliceus' invloed bepalend. Speculeren op de geschiedenis heeft weinig zin, maar het is toch waarschijnlijk, dat ook het leven van hem, die eens de ‘IJzeren Hertog’ zou worden, anders verlopen zou zijn, wanneer het geleid was door de pacifistische bewonderaar van Erasmus' Querela pacis of Pacis Querimonia (1519), een werk, dat onmiddellijk in het Spaans werd vertaald (Sevilla 1520; I 159)Ga naar voetnoot(48). De grootvader van Alva had graag een huwelijk van zijn kleinzoon gezien met de schatrijke Mencía de Mendoza, maar Karel V huwelijkte haar in 1524 uit aan zijn gunsteling Hendrik III van Nassau, heer van Breda. Het is misschien te ver gezocht om verband te leggen tussen deze teleurstelling en het latere optreden van de ‘IJzeren Hertog’ in de Nederlanden. En zeker is het onjuist om een soort boeman te maken van Fernando Alvarez de Toledo, die in Spanje de grote hertog wordt genoemd en die ondanks zijn vele tekorten toch iemand van hoge opvattingen en ontwikkeling was. Zijn brieven uit het huisarchief der Alva's, uitgegeven in 1952, hebben dit duidelijk aangetoondGa naar voetnoot(49). Intussen werkte Vives ondanks geldzorgen onverdroten verder aan het commentaar op De civitate Dei (1522), een titanenwerk, dat Erasmus, die samen met Maarten Lips en Dorpius de volledige werken | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Augustinus wilde uitgeven, hem had opgedragenGa naar voetnoot(50). De Hollander spoorde hem voortdurend aan tot spoed, maar Vives leefde op de rand van de overspanning, zodat hij terug moest gaan naar Brugge om daar te rusten. Hij had daar ook, zoals hij herhaaldelijk dankbaar in zijn uitgave herdenkt, twee handschriften van de Stad Gods te leen gekregen, het ene behorende aan Marcus Laurinus (Laurijns?), deken van Sint-Donaas, het andere van de karmelieten. Andere persoonlijke contacten waaraan De civitate Dei herinnert, zijn de omgang met kardinaal Van Croy en met Frans Cranevelt. Met de laatste had Vives blijkens zijn eigen mededeling kort geleden, waarschijnlijk nog te Brugge, veel over het bedrog in al zijn vormen gesproken. Daar was het ook, dat Vives keizer Karel V ontmoette en dat zeker iemand door een hevige pijn van een nieuwe en ongewone ziekte werd overvallen. Zelfs een beroemd en kundig geneesheer als Vives' vriend Juan Martin Población wist er geen raad mee. Deze anecdote last de schrijver in bij het hoofdstuk over de ellenden en kwalen, waaraan het menselijk geslacht onderworpen is tengevolge van de erfzonde en waarvan niemand wordt verlost, tenzij door de genade van Jezus ChristusGa naar voetnoot(51). In het hoofdstuk, waarin betoogd wordt, dat de aard, de soort en de vorm van alles uit de schepping alleen bestaan, dank zij Gods werk, vertelt Vives een anekdote uit de Brabantse plaats 's-Hertogenbosch (Buscunducis in het Latijn, Bosseduc in de Franse vertaling van 1585). ‘Op het kerkwijdingsfeest van de grote kerk,’ zo vertelt Vives, ‘wordt daar een openbare processie gehouden met spelen ter ere van verschillende heiligen. Sommigen doen dan heiligenmaskers voor, anderen die van de duivels. Een van de laatste, die in vuur en vlam was geraakt, bij het zien van een jong meisje, ging springend haar huis binnen en nam, gemaskerd als hij was, deze vrouw en wierp haar op het bed, en terwijl hij zei, dat hij een duivel wilde voortbrengen, had hij gemeenschap met haar. De vrouw ontving en het kind, dat zij baarde, begon van zijn geboorte af te springen op de manier, waarop de duivels worden afgeschilderd. Margareta Augusta, de dochter van keizer Maximilianus, tante van de huidige keizer Karel, vertelde het aan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Joannes Lamuca (Jean Lamuze), een zeer voorzichtig iemand, die hier toen ambassadeur was van koning Ferdinand en die nu gouverneur van keizer Karel is in Aragón’. Vives doet deze zonderlinge mededelingen, die misschien beïnvloed zijn door een verhaal uit de Decamerone (III, 10), renaissancelectuur, waartegen hij een jaar later waarschuwt (I 1003), naar aanleiding van een betoog, dat zwangere vrouwen zeer gevoelig voor hun omgeving zijn, dat ze mooie afbeeldingen rond hun bedden moeten hebben en dat dit volgens Plinius ook bij schapen zo is. Vives was kennelijk kind van zijn tijd, toen hij zulke bakerpraatjes inlaste in de tekstuitgave van een kerkvader, maar de diepere bedoeling zal wel geweest zijn kritiek uit te oefenen op bepaalde kerkelijke wantoestanden, op de overdreven uiterlijkheden van de middeleeuwse kerk met al zijn uitwassen, die openbare manifestaties van geloof tot een belachelijke vertoning maakten. Maar deze en andere anekdoten maakte zijn Augustinus-commentaar, dat na verloop van tijd op de Index werd geplaatst, niet tot geliefde lektuur bij de clerusGa naar voetnoot(52). Op 10 mei 1523 liet Vives zijn opdrachtgever de povere opbrengst weten van de lijvige foliant, die geen best-seller werd. Hij klaagde zijn nood en vervloekte zijn schrijverschap. De Hollander kon weinig troost bieden. Zijn eigen uitgever, die op de boekenmarkt te Frankfort geen enkel exemplaar van De civitate heeft verkocht, omdat alleen geschriften over de lutherse kwestie aftrek vinden, is niet meer bereid nog werken van Vives te drukkenGa naar voetnoot(53). Volgens schrijvers als Foster Watson is het gevolg van deze tegenslag een volledige verwijdering tussen de twee humanisten. Erasmus zou Froben ertoe hebben aangezet de werken van zijn Spaanse vriend te weigeren en aan Vives de negatieve beslissing op krenkende wijze hebben meegedeeld, maar deze fantasieën, die grotendeels berusten op verkeerde verklaring van hun Latijnse briefwisseling, zijn al afdoende bestreden door Bonilla. Het is waar, dat in de verhouding tot Vives soms de minder prettige kanten van Erasmus' karakter naar voren kwamen, maar zijn persoonlijke integriteit staat buiten kijf. In werkelijkheid schrijft niet Erasmus, maar Frans Byrckman, uitgever, boekhandelaar en correspondent van Froben, naar Basel, dat de werken van Vives in het geheel geen sukses hebben. Hierop zinspeelt ook een brief van de Valenciaan aan Erasmus op 10 maart 1523 (II 1701). De Spanjaard weigert dan ook te geloven, dat de Hollander de schuldige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is en toont voor hem een haast geëxalteerde bewondering en noemt hem ‘Mijn meester, mijn leraar, mijn vader’. Herhaaldelijk verwijst hij in zijn werken uit die jaren (De ratione studii puerilis, 1523 en De consultatione, 1523) naar geschriften van Erasmus, die hij als een der grootste humanisten van alle tijden beschouwde (II 323, 330, 835). En kritiek van Hollandse zijde verdraagt de gevoelige Spanjaard op waardige wijze. Op het bezwaar van zijn vriend, dat hij te weinig litteraire ambitie heeft en niet genoeg op zijn stijl werkt, antwoordt hij gelaten, dat iedere persoonlijke eerzucht hem vreemd is en dat het openbare welzijn hem veel nader aan het hart ligt. Uit het leven van Vives weten we, dat deze woorden oprecht zijn gemeend. Van de andere kant kunnen we ook de aanmerkingen van de grote Rotterdammer wel begrijpen. Anecdoten als die van de Bossche processie mogen erg schilderachtig zijn, in een gewijd werk zijn ze misplaatst, terwijl ze het onnodig kostbaar maken. In 1527 waarschuwt Erasmus dan ook zijn vriend, dat hij niet nog meer toevoegingen moet inlassen in de herdruk van De civitate Dei om zijn lezers en uitgever niet af te schrikken. Van een tweede uitgave kan geen sprake zijn, zolang de eerste niet is uitverkocht. Ook wijst hij hem op verschillende fouten, die voorkomen in het commentaar, dat dan ook volledig komt te vervallen in de herdruk van 1529. Vives' tekstuitgave prijkt daar als vijfde deel in de tien-delige Augustinuseditie, die als geheel op naam staat van Erasmus. Het moet voor Vives een bittere pil geweest zijn, ook al krijgt hij in het voorwoord van het eerste deel een kort bedankje en erkent Erasmus, dat de tekstuitgave van De civitate Dei geheel het werk is van Vives, ‘vir apprime doctus’, die zich op zijn aansporen ermee heeft belast. Ter verontschuldiging van Erasmus moet erbij gezegd worden, dat het commentaar in de hele reeks van tien folianten, hoogstwaarschijnlijk om financiële redenen aan de spaarzame kant is, ook al plaatst hijzelf af en toe een censura (kritiek) op een Augustinustekst. Maar het zal wel niemand ontgaan, dat het voorwoord, dat Erasmus voegde bij de eerste uitgave van 1522, veel hartelijker van toon is. Hij zegt daar, dat die de lezer beter zelf Vives' uitgave kan raadplegen, dan dat hij Erasmus' getuigenis gelooft. Verder wimpelt hij de uitbundige lof van Vives af op degene, die hem verdient: de Valenciaan zelf. Het voorwoord, waarin Vives zijn leermeester prijst, werd in de Baselse editie van 1555 weggelatenGa naar voetnoot(54). Ook in andere opzichten heeft de Augustinus-uitgave Vives weinig geluk gebracht. Bartolomé de las Casas, de vurige pleiter voor de rechten van de Indianen, kritiseert een passus uit de Civitas, waarin ‘Vivas’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beweert, dat het boek van de Antiquitates niet van Berosus kan zijn, omdat deze er fantasieën in vertelt, die een Joannes Annius waardig zijn. Las Casas vindt, dat deze woorden naar verwaandheid ruiken, al moet hij toegeven, dat ‘Vivas’ een van de meest gezaghebbende moderne schrijvers isGa naar voetnoot(55). Maar intussen is de geweldige vooruitgang van Vives duidelijk aan het daglicht gekomen. Er gaapt een geweldige klove tussen de opgeschroefde schittering van zijn eerste opuscula en de rijpheid van zijn Somnium en de bewonderenswaardige geleerdheid van zijn Augustinus-commentaar. De vooruitgang dankt hij grotendeels aan de Leuvense alma mater. Vives, die door Erasmus geprezen wordt om zijn bijzondere begaafdheid voor het declamatorische genre, behoort nu met de Fransman Budé tot het driemanschap, dat het humanisme van zijn tijd beheerst. Als vierde man zou men nog kunnen noemen de Engelsman Thomas MoreGa naar voetnoot(56). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk III
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dei herinnertGa naar voetnoot(57). In een van zijn declamaties Paries palmatus (De muur en de hand, 1521) zegt Vives, dat hij met Thomas More, die door Hendrik VIII naar Brugge was gezonden, aldaar sprak over een antwoord op een declamatie van Quintilianus (I 840). Maar behalve voor zijn klassieke, heeft Vives ook belangstelling voor zijn eigentijdse landgenoten, al heeft deze interesse dikwijls een meer praktisch karakter. Zo weet hij te bereiken, dat hij na de dood van Willem van Croy door Catharina van Aragón, de Spaanse echtgenote van Hendrik VIII, in bescherming wordt genomen. Hij is twee keer haar landgenoot, want het onderkoninkrijk Valencia hoort tot 1516 onder het koninkrijk Aragón, dat pas na dat jaar met Kastilië in personele unie werd verenigd. Een benoeming bij Ferdinand van Oostenrijk komt niet af en het aanbod van de hertog van Alva wordt hem gemeld door een ‘trouweloze’ bode. Daarom ziet hij hoopvol uit naar Engeland. Hij probeert daar door bemiddeling van Thomas More een aanstelling als hofgeleerde te krijgen bij Hendrik VIII, aan wie hij zijn Civitas opdraagt. In afwachting van een beslissing geeft hij nog onderricht aan Robert van Croy, de broer van Willem, maar dit kan niet gezien worden als van blijvende aard. Evenmin kan hij steun verwachten van Pieter l'Apostle, een Mechels raadsman, bij wie hij dikwijls te gast is, als hij Cranevelt op gaat zoeken. In zijn Civitas vermeldt hij nog tweelingszonen Jan en PieterGa naar voetnoot(58). Maar de tijd dringt tot een oplossing van de geldelijke moeilijkheden van hem en zijn familie. Op 27 december 1522 ontvangt hij verontrustende berichten uit Valencia. Hij schrijft erover in een brief aan Cranevelt van 4 januari daaropvolgende. Zijn enige broer is gestorven. ‘Maar het lot,’ zo vervolgt hij, ‘stelde zich met die ene slag niet tevreden. Ze zeggen me, dat mijn vader ziek is en zijn einde nabij, dat hij langzaam wegsterft met weinig hoop op genezing; dat men om onze schamele bezittingen een verbeten en allerhatelijkst proces voert; dat mijn drie zusters verweesd, ongehuwd en arm zullen achterblijven’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(II 1747). Volgens Salazar en Castro wordt hier gedoeld op het inquisitieproces, waaraan zijn vader ten slachtoffer zou vallenGa naar voetnoot(59). Tegelijkertijd met de sombere berichten van thuis krijgt Vives een aanbieding van de universiteit van Alcalá om de open plaats in te nemen, die is vrijgekomen door het overlijden van Antonio de Lebrija, de Spaanse humanist, de vervolgde door het H. Officie, tegen wie Vives op school een filippica af moest steken. Juan de Vergara, secretaris van de aartsbisschop van Toledo, heeft hem aanbevolen (brief van Vergara aan Vives van 6 sept. 1522), maar Vives heeft een afkeer van doceren, vooral in zijn eigen land, waar hij te kampen zou krijgen met ingeroeste tradities en een afkeer van humanistische vernieuwing. De lijst van de vervolgden, die Bonilla opsomt, is lang en het leven van zijn illustere voorganger maakt, dat hij geen enkele illusie koestert over de intellectuele en godsdienstige verdraagzaamheid. Trouwens Vergara waarschuwt hem, dat er in Spanje een anti-erasmiaanse campagne in voorbereiding is (brief van Vives aan Erasmus, 1 april 1522, II 1693). De familie zou met zo'n lastig professoraat waarschijnlijk alleen nog meer in moeilijkheden rakenGa naar voetnoot(60). Toch stelt Vives een poging in het werk om het vaderland, dat door de Frans-Spaanse oorlog van de Nederlandse bezittingen gescheiden is, te bereiken. Vanuit het neutrale Engeland zal hij gemakkelijker een schip naar het zuiden vinden. Tevens hoopt hij er de gunst te winnen van zijn landgenote Catharina van Aragón, de echtgenote van Hendrik VIII, die zijn familie misschien zal kunnen helpen. In Engeland denkt hij ook Gudanus (Herman Lethmaat uit Gouda) te ontmoeten. Deze theoloog en secretaris van kardinaal Carondelet vraagt hem in een brief van omstreeks 10 mei, d.w.z. kort voor zijn vertrek, of hij voor enkele Engelse juristen de tekst wil opsturen van een voordracht, die hij als quodlibetarius waarschijnlijk in november te Leuven had gehouden en die groot sukses had geboekt. Herman Lethmaat was ook bevriend met Erasmus, die hem om zijn ingeboren traagheid als een typische vertegenwoordiger van de Hollandse volksaard beschouwde. Na april 1523 ontvangt hij een brief, waarin de Rotterdammer hem meedeelt, dat de paus aan Latomus en Ecmondanus in maart het zwijgen heeft opgelegdGa naar voetnoot(61). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo'n brief tekent de geadresseerde als een medestander van de nieuwe richting. Misschien door hem en zeker door andere geestverwanten maakt Vives aan de overzijde van het Kanaal niet zo'n haast met het zoeken van een schip, waarvoor hij eigenlijk is gekomen. Het is voor hen niet zo moeilijk om hem tegen te houden, vooral niet, als waarschijnlijk door de invloed van de koningin, beter nieuws van thuis is gekomenGa naar voetnoot(62). In oktober 1523 kan Vives in Oxford de plaats van Lupset innemen. Hij brengt er nieuw leven en heeft er zo'n sukses, dat de koning en de koningin op hun weg naar Windsor zijn lezing komen bijwonen. Hij krijgt bij die gelegenheid de uitnodiging om de kerstdagen op hun kasteel in Windsor te komen doorbrengenGa naar voetnoot(63). Maar deze in die tijd financieel onmisbare vorstengunst maakt Vives niet tot iemand, die zich ver boven zijn ondergeschikten verheven voelt. Daar is bijvoorbeeld de vriendschap met zijn Oxfordse leerling John Helyar uit Hampshire, een vurig katholiek, die in 1535 of 1536, als Hendrik VIII met zijn godsdienstige ‘hervormingen’ begint, naar Leuven vlucht. In zijn aantekenboek is het klad bewaard van een brief aan zijn preceptor Vives, geschreven op 18 maart 1537. Hij verklaart daarin, dat hij een heel jaar Hebreeuws heeft gestudeerd. Uit de lof, die Helyar aan Erasmus toezwaait, blijkt de grote invloed en de overredingskracht, die Vives in Oxford had uitgeoefend. De Engelsman maakte ook een van de oudste kopieën van Ignatius' ExercitiënGa naar voetnoot(64). Ondanks de bezieling van sommige leerlingen, willen de humanistische studiën in de Engelse universiteitsstad aanvankelijk niet bloeien. Ze worden tegengewerkt door de reformatie en door het feit, dat Engeland geen buitenlandse geleerdheid wil aanvaardenGa naar voetnoot(65). Dit alles en bovendien het Engelse eten en klimaat maakt, dat Vives zich daar minder thuis voelt dan in de Lage Landen. Uit Oxford schrijft hij op 11 november 1523 aan Cranevelt over zijn maagklachten, waarvoor hij de Britse keuken verantwoordelijk stelt. Want, zo merkt hij op, ofschoon ook de Vlaamse maaltijden hem slecht bekwamen, zo'n last bezorgden ze hem nooit. Bij al dit lichamelijke lijden wordt hij nog gekweld door een gevoel van heimwee. Merkwaardigerwijze vliegt zijn verlangen niet naar Spanje, maar naar Vlaanderen en Brabant, zijn tweede vaderland, waaraan hij met hart | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ziel verknocht is. Alleen al de herinnering eraan ontroert hem en de hoop er terug te keren, troost hem in zijn moeilijkheden. Dikwijls praat hij over zijn Nederlandse vrienden om zijn verlangen naar hen te kunnen beheersen. Herman Lethmaat blijkt intussen terug te zijn gekeerd naar het vasteland, want Vives vraagt in zijn bovengenoemde brief aan Cranevelt om hem de groeten te doen. En hij voegt erbij, dat hij hem liefheeft om zijn vernuft en geleerdheid, beminlijk als hij is en bescheiden, eigenschappen, die hem noodzakelijk lijken voor de omgang met mensen. Ook verzoekt hij zijn boezemvriend om zijn gastheer Pieter l'Apostle te groeten, wiens tweelingzonen hij in de Civitas had vermeld (II 1753-6). Ook aan de zoons van een andere weldoener moet hij denken. Het betreft hier zijn leerlingen Cornelius Wouters en diens broer, wiens vader Gualterius (Jan Wouters uit Gent) kanselier van Vlaanderen is. Waarschijnlijk ook uit Engeland schrijft hij hen naar aanleiding van hun aankomst in Leuven. Vives hoopt, dat zij naast de rechtenstudie die der letteren blijven beoefenen. Dat deze wens nauwkeurig overeenkwam met het studieprogram, dat hun vader voor hen had uitgestippeld, daarvan kan men zeker zijn. Jan Wouters was immers bevriend met Arnoldus Oridryus (Arnold van Bergeyk), de hellenist, die aan het Drietalencollege gestudeerd had onder de uitgever-professor Rutger ResciusGa naar voetnoot(66). Behalve voor de kennis van de betrekkingen met Nederlandse humanisten bieden de Engelse brieven van Vives ook rijk materiaal voor zijn opvattingen over de Nederlanden als geheel. Zo zegt hij in een epistel, dat hij op 25 januari 1524 aan zijn boezemvriend verzendt en waarin hij klaagt over zijn gezondheid, dat hij alleen zuiverder lucht nodig heeft, zoals ‘jullie’ die hebben in de Nederlanden. ‘O gelukkige stervelingen, ofwel in Brabant, in het zilveren Mechelen, ofwel in het lieflijke Brugge.’ Verder verzoekt hij de groeten te doen aan Herman Lethmaat en aan Vasanarus (Jan van Wassenaar, II 1756). Terwijl Vives' contact met de vrienden en tegenstanders haast alle sectoren van het maatschappelijk leven omvat, draagt zijn verhouding tot de vrouwen een bijzonder karakter, omdat hij temidden van hen behalve een sociaal voelend geleerde ook emancipator is. Het denken over de opvoeding van en door de vrouw, een renaissance-probleem bij uitstek, heeft hem het laatste jaar voortdurend bezig gehouden, nu | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij verloofd is en belast met de opvoeding van prinses Mary. In april 1524 keert Vives na een bijna twaalfmaandelijks verblijf in Engeland te Brugge terug om te huwen met Margareta Valldaura en nog dezelfde maand verschijnt te Antwerpen zijn werk over de opvoeding van de vrouw (De institutione foeminae christianae), opgedragen aan Catharina van Aragón, koningin van Engeland. Dit is dan het eerste van een reeks geschriften, waarin Vives met veronachtzaming van oude stelsels zich als vader van de moderne zielkunde ontpopt door uiteen te zetten: de kracht van de erfelijksheidswetten, van de navolging, van het voorbeeld, van het gebruik van de moedertaal, de noodzaak van de opvoeding van de vrouw als eerste en invloedrijkste opvoedster van de mensheid en vele andere moderne theorieënGa naar voetnoot(67). Misschien zou een moderne vrouw niet erg gevleid zijn met dit werk, dat Vives waarschijnlijk bedoeld heeft als bruidsgeschenk voor het meisje, waarmee hij in die tijd verloofd is. In een bepaald opzicht vallen zijn pedagogische opvattingen immers op door hun ouderwetse degelijkheid. Het gevaar van lichtzinnigheid probeert hij al jong te bestrijden. Zo raadt hij het sterk af om jonge meisjes poppen als speelgoed te geven, wat maar tot bijgelovige verering en zin voor opschik leidt. Veel beter is het hun miniatuur-huisraad van lood of tin te geven, waarvan in de Nederlanden zoveel mooie voorbeelden te vinden zijn. Op die manier leert het meisje spelenderwijze de namen van die onontbeerlijke voorwerpen kennen (I 174, 992). Heel nadrukkelijk betoogt hij de zedelijke waarde van de kookkunst. In de Nederlanden (evenals in Frankrijk en Spanje) heeft hij mannen van zware ziekte genezen gezien alleen al door de spijzen, bereid door hun eega's en dochters. Omgekeerd heeft hij hen zien mislukken door gebrek aan culinaire talenten van vrouwelijke zijde. ‘Ik ben ervan overtuigd geraakt,’ zo vervolgt Vives, ‘dat de veelvuldige en langdurige bezoeken, die de Nederlandse mannen aan herbergen en eethuizen brengen, vooral verklaard kunnen worden uit de slordigheid en de luiheid van de vrouwen bij het koken van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maaltijd. Daardoor krijgen ze een afkeer van hun eigen huis en gaan ze elders het geluk zoeken, dat ze daar niet vinden’ (I 995). Al is deze opmerking zielkundig ongelooflijk raak, toch is zij niet helemaal rechtvaardig. Want terwijl in Spanje de huisvrouw haar handen vol heeft aan twee warme en zeer verzorgde maaltijden, heeft haar Nederlandse zuster meer armslag voor niet-culinaire werkzaamheden, als de verzorging van het huis, waarvan in Spanje meestal niet veel terechtkomt. Het oorzakelijk verband tussen het manlijk kroegbezoek en de vrouwelijke kookkunst lijkt mij dan ook tamelijk gezocht. Trouwens, ook in Spanje waren niet alle dames keukenprinsessen. Dat blijkt uit de brieven van Nicolaus Clenardus (Cleynaerts), die van 1531 tot zijn dood in 1541 op het Schiereiland rondzwierf. Hij vertelt daar namelijk, dat er in Spaanse en Portugese herbergen soms iedere dienst geweigerd werd en dat er bedden, eten, noch drinkglazen beschikbaar warenGa naar voetnoot(68). Al hecht Vives grote waarde aan de kookkunst, toch wil hij de vrouwen allerminst opsluiten bij potten en pannen. Want behalve door ouderwetse degelijkheid kenmerken zich zijn opvattingen ook door een vooruitziende blik: de natuurlijke omgeving van de vrouw is volgens hem het huis, maar daar is ze even goed op haar plaats in het studeervertrek als in de keuken. Dat de verstandelijke vorming van de vrouw - in die tijd een betwist punt - geenszins onmogelijk is, bewijst hij door te wijzen op zijn stadsgenoten: de veertienjarige Mencía de Mendoza, die hij een belofte van grote geleerdheid noemt, en op de zeer ontwikkelde Angela Zapata. Hij had ook dichter bij huis kunnen blijven en wijzen op de Antwerpse schoolmeesteres en strijdster voor de contra-reformatie Anna Bijns, wier refreinen in 1529 in het Latijn werden vertaald door Eligius Eucharius (Eloy van der Houcke of Houckaert uit Gent), wiens leerling Hilaire Bertholf bevriend was met VivesGa naar voetnoot(69). Lope de Vega, die haar werk kende via deze vertaling, zou haar een eeuw later tweemaal noemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als Vives de vrouw aanspoort tot ijverig studeren, wil hij daarmee niet zeggen, dat ze zich moet storten op rijp en groen. Stichtelijke en onderrichtende boeken moeten haar geestelijk voedsel vormen, maar ze mag zich in geen geval wagen aan ridderromans, toen haast zo populair als de detective in onze dagenGa naar voetnoot(70). En al zegt hij het er niet met zoveel woorden bij, eigenlijk beschouwt hij dit modegenre ook als ongeschikt voor mannen, die wel als voorwendsel aanvoeren, dat ze er de ridderlijke deugden en krijgskunde uit moesten leren. Vives loopt met deze opvattingen met enkele decennia op de smaak van de meeste lezers vooruit, die minder dan de geleerde humanist afkerig waren van deze histories met hun onmogelijke avonturen en die er nog niets verderfelijks in zagen. Na 1540 begint de belangstelling voor de volksboeken, die vooral in postincunabelen de markt veroverden, in de Nederlanden snel af te nemen. Ook in Spanje wordt dan al door heiligen als Theresia van Avila en Ignatius van Lovola geprotesteerd tegen deze ontspanningslektuur, ook al moeten ze bekennen, dat ze er in hun jeugd verslaafd aan waren. De meest geduchte vijand van de ridderroman was wel Erasmus. Zijn protesten zouden eens leiden tot de geniale parodie van de Quijote, waarmee Cervantes het modegenre heeft uitgeroeid en onsterfelijk belachelijk gemaakt. Van de Nederlandse volksboeken noemt Vives met name: Florius et Albus flos, Leonella et Canamorus, Curias et Floreta, Pyramus et Thisbe. Het verhaal van Floris ende Blanchefloer (Florius et Albus flos), dat via een Provençaals gedicht van voor 1170 en een Byzantijnse roman teruggaat op Perzische en Arabische verhalen uit de tiende of elfde eeuw, is in onze middeleeuwen overbekend: als ridderroman van Diederic van Assenede (dertiende eeuw), tweemaal voor toneel bewerkt in 1482 en sinds ongeveer 1517 als volksboek twintigmaal herdrukt. Van dit laatste ‘schandaal’ heeft Vives dus nog kennis kunnen nemen. Moeilijker is het om vast te stellen, hoe de Spaanse humanist aan de titel Leonella et Canamorus is gekomen. Er is immers geen Nederlands volksboek van die naam bekend. Wel wordt op de censuurlijsten van Brugge in 1612 een Lernella verboden en op die van Brugge in 1621 een Leonilla. Verder vermelden Malderus' goedkeuringslijsten van 1618 nog een Lionella. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat er inderdaad een Leonella ende Canamorus bestaan moet hebben, blijkt ook uit de aanhef van de historie van Turias ende Floreta, waarvan de vier eerste bladzijden zijn bewaard gebleven. Die behoorden tot de Brusselse uitgave van 1523. Het is dus mogelijk, dat Vives met de titel Curias et FloretaGa naar voetnoot(71) doelde op deze recente uitgave, wat het bestaan van oudere edities natuurlijk niet uitsluit. In de aanhef van Turias ende Floreta nu staat, dat het Perzische koningspaar Leonella en Canamorus een zoon had, Turias genaamd, waaruit valt op te maken, dat het volksboek Turias ende Floreta een voortzetting moet zijn van Leonella ende Canamorus. Het voorbeeld van beide romans kan dan geweest zijn een Spaans volksboek, dat in 1528 te Sevilla verscheen onder de titel Del Rey Canamoro y del infante Turián, su hijo (Over koning Canamorus en prins Turian, zijn zoon). Het verhaal moet van omstreeks 1500 stammen en het is nu maar de vraag, of het een Nederlandse bewerking is uit het Spaans of een Spaanse bewerking uit het Nederlands. Gezien het grote aantal te Sevilla woonachtige Nederlanders, waaronder ook drukkers waren, kan dit laatste iets meer dan een veronderstelling zijn. Toch is het meest waarschijnlijk, dat ze beide teruggaan op een verloren Frans origineel. Maar dit alles zal Vives, die de volksboeken voor zedenbedervende lectuur hield, weinig hebben gedeerd. En gelukkig heeft hij het niet meer beleefd, dat in hetzelfde jaar 1554 tegelijk met de Nederlandse vertaling van zijn Institutio foeminae christianae in Antwerpen een herdruk van het gewraakte volksboek verscheen, die volledig bewaard is gebleven en die verhaalt: ‘Hoe Turias die scone Floreta ontsaect ende hoe hij naemaels coninck van Persen ghecroont werdt’. Toch kunnen we bij het doorbladeren van zo'n druk Vives' afwijzende houding wel begrijpen. Zo wordt er in een hoofdstuk verklaard, hoe Turias, nadat hij met de geschaakte Floreta getrouwd is, een verhouding begint met Excelleonesa, waarvan de schrijver zich geen enkel detail laat ontgaan. De tijdgenoten hebben er blijkbaar minder aanstoot aan genomen dan Vives, want nog in 1618 staat de roman op Malderus' goedkeuringslijsten vermeld. Van de geschiedenis van Pyramus en Thisbe tenslotte is geen enkel Nederlands volksboek van voor 1524 bewaard. Maar Vives kan met Pyramus, et Thisbe hebben gedoeld op een bewerking in een ander | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
letterkundig genre. Want dit bekende gegeven uit de Oudheid (Ovidius) en de riddertijd heeft als hoofse roman, als sproke, als didactisch verhaal uit Der minnen loop van Dirc Potter, als romantisch spel (1561), als rederijkersstuk (1539) en als volksliedmotief in onze gewesten hele generaties geboeid en ontroerdGa naar voetnoot(72). Behalve tegen ontspanningslectuur was Vives ook hevig gekant tegen allerlei vormen van lichtzinnig vermaak, zoals tegen de verkleedpartijen van zijn tijd. ‘Kort geleden,’ zo schrijft hij, ‘is er iets nieuws ingevoerd, wat hieruit bestaat, dat mannen en vrouwen vermomd de hele stad doorsjouwen en gaan staan dansen voor de deftigste huizen, waar ze ook gaan eten of liever gezegd drinken. Sommigen zijn zo verzot op dit vermaak, dat ze zeggen dat er niets leukers bestaat dan de huizen gemaskerd te bestormen. Ze herkennen iedereen, maar worden door niemand herkend. Dat is hetzelfde vermaak als van kleine kinderen, die met de handen voor de ogen denken door niemand gezien te worden, ofschoon ze horen, hoe men hen roept. Maar onder dat masker sijpelen vele verkeerdheden door. Ten eerste is daar de mateloze nieuwsgierigheid van de vrouwen, die tot iedere prijs willen weten, wat er overal gebeurt: wie er zitten te schranzen en hoe ze zijn gekleed. Daaruit ontstaan afgunst, geklets, geroddel en laster.’ Vives vervolgt met het opsommen van alle schaamteloosheden, waartoe deze vermommingen aanleiding kunnen geven. In Spanje en Italië, waar de mensen slimmer en sluwer zijn, komen deze gebruiken volgens hem nog niet zoveel voor. Betreft het hier de vastenavondviering? De Institutio werd in april uitgegeven en Vives heeft het over iets, wat kortgeleden is gebeurd. Maar het is merkwaardig, dat hij de maskerades als iets nieuws beschouwt, wat met karnaval niet het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geval kan zijn geweest (I 1084-9, 182). Toch klopt de beschrijving vrij aardig met de trant, waarin dit volksfeest een 75 jaar geleden nog werd gevierdGa naar voetnoot(73). Moet de vrouwelijke vreugde getemperd worden, haar droefheid wil hij meer de vrije teugel laten, zoals blijkt uit zijn mening over de weduwrouw. De achterblijvende echtgenote mag niet te veel, maar ook niet te weinig bedroefd zijn. ‘In de Nederlanden en Engeland,’ zo betoogt hij, ‘heb ik er gezien, die maar weinig onder de indruk waren. Dit verklaarden ze dan uit de koelheid van het klimaat.’ Maar Vives verwerpt deze verontschuldiging, want niet de luchtgesteldheid, maar de verkeerde gewoonten veroorzaken het kwaad. De Traciërs woonden ook in een koude luchtstreek, maar hun vrouwen vochten om het voorrecht om op het graf van hun echtgenoot te sterven. Bij de oude Germanen, van wie de Nederlanders grotendeels afstammen, hertrouwden de weduwen niet. Zoals ze maar één leven en één lichaam hadden, zo hadden ze maar één echtgenoot (I 1157-8). Al is het juist, dat Tracië voor de Grieken een noordelijke landstreek was, toch ligt dit gebied, dat ongeveer met het tegenwoordige Bulgarije overeenstemt, in het zuiden van Europa. Verder zijn de gebruiken, die Vives beschrijft, rondweg barbaars te noemen en eigen aan slavinnen. Het christendom heeft duidelijk stelling genomen tegen weduweverbranding en overdreven rouwbeklag, waartegen Vives zelf aanvankelijk waarschuwt. Dit joodse wantrouwen tegen de vrouw is allerminst naar de smaak van Erasmus, die vindt, dat zijn vriend het zwakke geslacht te hard behandelt. Een beetje vrijheid is volgens de Hollander best met zuiverheid van zeden overeen te brengen. Hij hoopt, dat Vives zachter zal zijn voor zijn eigen echtgenote. Overigens wenst hij hem met zijn huwelijk van harte geluk en schertsend spreekt hij over het zwaluwnestje, dat hij onder de dakrand van het Begijnhof te Brugge heeft opgehangen (I 43, 249). Toch meent Erasmus als goede vriend hem de waarheid te moeten zeggen over de stijl van zijn boek, die hij te gemakkelijk vindt. Ook wordt er in de Foemina te veel gesproken over opschik, terwijl het vermelden van persoonlijke relaties het geheel ontsiertGa naar voetnoot(74). Vives antwoordt in een brief van 1526 met kritiek op de Ichthyophagia, een van de meest aanstootgevende colloquia, die hij allesbehalve geschikt vindt voor de jeugd, waarvoor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ze allereerst bedoeld heten te zijn (II 1706). Waarschijnlijk rijpt nu in hem het plan om een bundel samenspraken te schrijven, die meer geschikt zijn voor een jeugdig en leergierig gehoor. Drie jaar na het verschijnen van de Foemina corrigeert Erasmus nog eens de huwelijksopvattingen van zijn vriend door - haast uitdagend - hetzelfde onderwerp te behandel en het resultaat daarvan eveneens op te dragen aan Catharina van Aragon. Zijn mening over de echt, neergelegd in Christiani matrimonii institutio (Handleiding voor het christelijk huwelijk), is evenwichtiger dan die van Vives, die dit sakrament meer als een geestelijke band ziet, niet allereerst op de voortplanting gerichtGa naar voetnoot(75). Twee maanden nadat Margarita Valldaura de vrouw is geworden van Juan Luis Vives te Brugge, viert Burgos de bruiloft van de vijftienjarige doña Mencía de Mendoza, die door Vives in de Foemina nog kortgeleden een grote geleerdheid was genoemd. Terwijl hij haar ontwikkeling van verre volgt, is hij ten nauwste bij de opvoeding van Maria Tudor betrokkenGa naar voetnoot(76). Voor haar, die zo ten onrechte de bijnaam van bloody draagt, want ze was zachtaardig van karakter, alleen onwrikbaar in godsdienstig opzicht, schrijft hij een studieplan Satellitium sive Symbola animi (Begeleiding of wachtwoorden voor de ziel, 1524), dat ze tot leidraad van haar leven maakt. Later als koningin zal de toekomstige echtgenote van Philips II op het vier-stuiverstuk, de groat, Vives' spreuk laten slaan: Veritas temporis filia (De waarheid is de dochter van de tijd). Naar aanleiding van de spreuk Stabilissima fortuna stultissima (De meest standvastige fortuin is de dwaaste) van Publius Sirus deelt Vives mee, dat hij dit gezegde in Brugge en omgeving erg bekend heeft gemaakt. Dit is ongetwijfeld gebeurd door het Latijnse onderricht, dat hij daar gaf (I 1185). Intussen komen er weer slechte berichten uit Valencia. Op 25 januari 1525 schrijft Vives aan Cranevelt vanuit Oxford, dat de Fortuna (lees volgens Salazar en Castro: inquisitie) zich nog steeds richt tegen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn vader, tegen al de zijnen en zelfs tegen hemzelfGa naar voetnoot(77). Achter deze voorzichtige woorden verschuilt zich vermoedelijk de tragedie, die bezig is zich aan zijn familie te voltrekken: de terechtstelling van zijn vader en het opgraven en openbaar verbranden van de resten van zijn moeder. In geen van zijn geschriften heeft hij over deze gebeurtenissen gerept. Waarschijnlijk heeft hij er ook met geen van zijn vrienden over gesproken om ieder risiko bij voorbaat uit te sluiten. De enige, die hij misschien deelgenoot van zijn geheim heeft gemaakt, is Frans Cranevelt. Op 27 mei 1525 laat hij zijn boezemvriend vanuit Brugge weten, dat hij hem in de herfst wil komen bezoeken, omdat hij in het warme jaargetijde de reis niet durft te ondernemen (II 1765). We moeten hierbij onwillekeurig denken aan de gebrekkige transportmiddelen van die eeuw en aan de tere gezondheid van de geleerde. Daarvan spreken ook verschillende andere brieven, bij voorbeeld aan Erasmus (10 juli 1521), waarin we hem in schokkende karren zien reizen van Leuven naar Antwerpen en Brugge, heen en weer, soms in gezelschap van marktbezoekers, maar altijd gekweld door ziekten en pijnen (II 1687). In deze tijd, van juni tot december 1525, werkt Vives aan een boek over de armenzorg op verzoek van Lodewijk van Vlaanderen, heer van Praet en van Woestijne, gouverneur van Vlaanderen en keizerlijk ambassadeur in Engeland, een van Karel V's trouwste en invloedrijkste raadslieden. In een ongedateerde brief aan hem klaagt Vives over zijn podagra en vraagt hij de bemiddeling voor Constantius Alamar, zoon van de quaestor van Antwerpen, die aan het hof wil komen. In een andere brief noemt hij Praet, aan wie hij De consultatione (Over de beraadslaging, 1523) had toegeëigend, de meest doorluchte van zijn vriendenGa naar voetnoot(78). Op 6 januari 1526 draagt Vives zijn De subventione pauperum (De armenzorg) op aan de ‘Senaat’ van Brugge. Vrijmoedig kritiseert Vives, die uit de joodse traditie van zijn familie een sterke belangstelling voor juridisch-administratieve vraagstukken heeft overgehouden en die zich gesteund weet door zijn opdrachtgever, allerlei wantoestanden in de Nederlanden. Zo maakt hij aanmerkingen op het feit, dat de gemeentebesturen kapitalen besteden aan het laten vervaardigen van gouden beelden, die de graven van Vlaanderen moeten voorstellen, terwijl met het geld, dat dient om de pronkzucht te bevredigen, de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
arme kon worden geholpen. Omdat De subventione het enige werk van Vives is, dat tijdens zijn leven in het Nederlands is verschenen, zullen we hier en in het vervolg citeren uit Een suverlijc Tracteyt ende ordonnancie / gemaect bij Meester Jan Loys Vives / op tonderhoudt / hulpe / bijstant / ende secours vanden Aermen (Antwerpen 1533)Ga naar voetnoot(79). Onder het hoofdstuk: Dat geen saken ons en behoort te beletten van anderen deucht te doene vraagt de schrijver zich af: ‘Wat prouffijte hebben nu die oude graven van vlaenderen vanden vergulden beelden staende te brugghe inde burch?’ Dit laatste is een toevoeging, die duidelijker, dan Vives durfde doen, zei, wat hij bedoelde. Maar de kern van het betoog is in de vertaling hetzelfde: de overdadige vaderlandsliefde is een even grote vijand van de naastenliefde als de pronkzucht van de rijken. Door het doopsel is het verschil in nationaliteit komen te vervallen, merkt Vives op met Sint-Paulus, die zegt, ‘dat tusschen dye kerstenen ende die van eenen doopsele sijn inden bloede ons heren Jhesu Christi en es gheen differentie tusschen Juede ende Grieche, Wale ende Vlaminck, Inghelsche oft Schotte’. In het Latijn wordt alleen gesproken van Griek, barbaar, Fransman en Vlaming. Even belangrijk als de goede verstandhouding tussen de naties is de samenwerking tussen de standen, waarbij de machtigen de zwakken moeten beschermen. Een van de vormen, waarin dat kan gebeuren, is de tewerkstelling van bedelaarskinderen in fabrieken tegen een loon van een stuiver per dag en de kost. Ze zullen dan bij wijze van tegenprestatie eenvoudige werkzaamheden, als het aandraaien van raderen, moeten verrichten. Intussen begrijpt hij heel goed, dat dit zal moeten gebeuren tegen de wil der ouders in, die weten, dat er met schooien meer te verdienen valt. Het feit, dat de problemen, die Vives aan de orde stelt, zo groot zijn, dat hij er niet altijd een bevredigende oplossing voor kan vinden, neemt niet weg, dat in dergelijke opmerkingen zijn warme belangstelling tot uiting komt voor de verwaarloosde jeugd, een vorm van sociale bewogenheid, die gunstig afsteekt bij de heersende opvattingen van zijn tijd, die in aanbidding voor het Renaissance-ideaal alle aandacht richt op het begaafde kind met miskenning van het misdeelde. Intussen is Vives geen Don Quijote, die zonder een cent op zak het onrecht wilde bestrijden. Zijn idealisme is praktisch en vraagt om een degelijke financiële grondslag. In het hoofdstuk over de bestrij- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ding van de kosten van de armenzorg (Vanden middele omme te fournieren ten costen die hiertoe behouwen sullen) merkt hij op: ‘Wat in dese stede daaraf es, weet ic nyet noch en wille dit niet ondersoucken te vreden sijnde met mijn boucken. Maer ic hebbe wel horen seggen den ouderlingen, datter vele sijn vanden Conincrijce van Spaengen die teenegader huer huushouden ende dat seer groot maecten metten renten vander hospitalen onderhoudende in stede vanden aermen hen selven ende huer familie’Ga naar voetnoot(80). Volgens Américo Castro komt de zegswijze: ‘Ik weet niet, hoe het in Vlaanderen is’ voort uit voorzichtigheid. Vives wist volgens hem heel goed, dat ook hier de armenmeesters dikwijls onbetrouwbaar waren. In de uitdrukking: ‘Ik heb oude mensen horen zeggen’, ziet hij het typisch joodse respect voor de overlevering tot uiting komen. Joods is volgens hem ook de wereldlijke, niet-kerkelijke kijk op het leven. Tegen degenen, die kritiek op zijn voorstellen hebben, zegt Vives, dat ze later de Brugse ‘Senaat’ zullen prijzen, omdat hij hun van dienst was tegen hun zin. In het andere geval zouden zij dit ambtelijk lichaam er een verwijt van maken, dat het hen doodde door hen te beminnen. Uit deze mededelingen blijkt, dat Vives er zeker van is, dat zijn plannen in de Nederlanden eens verwezenlijkt zullen wordenGa naar voetnoot(81). Dat deze hoop niet ijdel is gebleken, daarvan hebben we bewijzen te over. Toch is Brugge niet de eerste stad geweest, waar Vives' ideeën worden aanvaard. Het is eerder de laatste. Intussen komt er, reeds voordat zijn boek is gepubliceerd, in 1525 in leper een reglement op de armenzorg in Vives' geest. Maar de bedelorden, die het spontane geven van aalmoezen als een wezenlijk onderdeel van de christelijke godsdienst zien, willen niets van een geregelde armenzorg weten. Reeds in 1530 doen zij een aanval op deze verwereldlijking van de charitas. In hetzelfde jaar wordt Jacques de Meyere uit Ieper, waar de armoede vanwege de gestokte wolaanvoer uit Engeland niet minder groot is dan in Brugge, naar Parijs gezonden om het oordeel van de godgeleerden te vernemen. Maar zij beschouwen de bedelarij als iets heel gewoons, dat niet bestreden dient te worden. Deze opvatting wordt in de Nederlanden verdedigd door professor Cellarius (Christoffel Kellenaer), die zich in zijn Oratio pro pauperibus, ut eis liceat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mendicare (Rede voor de armen, opdat zij mogen bedelen, 1530) opwerpt als spreekbuis van de oppositie. Intussen slaagt Vives erin de ongetwijfeld edelmoedige hoogleraar, die het ware probleem niet ziet en bijbelplaatsen verkeerd verklaart, te overtuigen, zodat Cellarius, zelf een leerling van het Drietalencollege, zijn mening herziet in zijn Oratio contra mendicitatem, pro nova pauperum subventione (Rede tegen de bedelarij, voor de nieuwe armenzorg, 1531). Hetzelfde jaar nog keurt de theologische faculteit van Parijs het reglement van Ieper goed en verbiedt Karel V de bedelarij en richt hij armeninstellingen op in Vives' geest. In 1531 en volgende jaren richten Leuven, Mechelen en Amersfoort zich naar het voorbeeld van Ieper. In 1534 volgen Brussel en Gent, en maakt Vives een nieuwe bekeerling in de figuur van Jacques Pape, die Vives' oplossing veel aantrekkelijker vindt dan die der bedelorden. Dit verklaart, hoe de eerste verhandeling van Elegiarum libri duo (Twee boeken met elegieën, Antwerpen 1534) in het voordeel van het bedelen is en de tweede adviseert het aalmoezen vragen te verbieden en te vervangen door officieel toezicht. Dergelijke aarzelingen maken duidelijk, dat de opvattingen op sociaal gebied in een overgangsstadium verkeren. Maar de tijd dringt tot een oplossing van het armenprobleem. In de jaren 37 tot 39 stelt Vives voor Hendrik III, heer van Breda, een ordonnantie samen voor de aalmoezeniers. Maar nog in 1562 is het pleit niet geheel beslecht. Stadspensionaris Gilis Wyts moet dan de armenzorg nog verdedigen in zijn De continendis et alendis domi pauperibus (Over het thuis houden en voeden van de armen, Antwerpen 1562). In Spanje is de overheid nog lang niet toe aan armenzorg en de bedelorden houden er verbeten vast aan het middeleeuwse aalmoezenstelsel. Zo doet de Spaanse augustijn Fray Lorenzo de Villavicencio in 1564 een aanval op Wyts' ideeën in De oeconomia sacra circa pauperum curam (Over de heilige ecomonie met betrekking tot de armenzorg). De Spaanse dominikaan, godgeleerde en jurist, Fray Domingo de Soto sluit zich daarbij aan met zijn Deliberación en la causa de los pobres (Beraadslaging in de kwestie van de armen). Hij begrijpt niet, waarom het in Ieper aan buitenlandse armen verboden is binnen te komen, tenzij ze door een ramp hun bezittingen hebben verloren. De kwestie wordt besloten door een dispuut voor de Leuvense universiteit, waar de oplossing van Vives' vriend Pieter de Corte: de armeninstellingen bevorderen, maar ruimte te laten voor individuele liefdadigheid wordt aanvaard. Dit besluit vindt navolging in heel de Nederlanden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook om deze reden blijkt opnieuw behoefte aan een vertaling van De Subventione te bestaan. Zo verschijnt in 1566 te Antwerpen een Oostnederlandse gekleurde versie met een opdracht van de vertaler Hendrik Geldorp aan ‘den edelen eervasten etc.’ Renick van Camminga, regent van het weeshuis en armenvader te Leeuwarden. Dit laatste doet veronderstellen, dat deze uitgave in het Noorden een groter verspreiding vond dan de Zuidnederlands gekleurde vertaling van 1533, die eveneens werd uitgegeven in de Scheldestad. Als in 1582 (volgens anderen in 1564) de stad Brugge de bedelarij aan banden legt in de geest van Vives, is De subventione al in de belangrijkste Europese talen overgezet. Pas in 1781 doet de Valentiaan Juan de Gonzalo dit voor het SpaansGa naar voetnoot(87). De ironie der geschiedenis wil, dat Vives, die zo bezorgd is voor de armen, door zijn edelmoedigheid haast zelf tot de bedelstaf komt. De oorzaak hiervan is zijn conflict met de Engelse koning, die hij in zijn aangehaalde brief aan Cranevelt van 11 november 1523 nog om zijn vrijgevigheid en zachtzinnigheid heeft geprezen (II 1753). Hoe heeft hij zich in Hendrik VIII vergist! De eerste wrijvingen ontstaan, doordat Vives in een epistel van oktober 1525 de vorst, die op aanstoken van de afgunstige kardinaal Wolsey naar oorlog met Spanje streeft, tot vrede aanspoort. Zijn tweede bezoek aan Engeland van februari tot mei 1526 wordt erdoor vergald, en, ofschoon hij nog allerlei gunsten weet te verwerven zoals een in- en uitvoervergunning voor wijn, hout en koren, toch proberen de koning en kardinaal Wolsey, die het keizer Karel kwalijk neemt hem de weg naar de gedroomde tiara te hebben afgesneden, zijn invloed te verkleinen. Wolsey zoekt zelfs in alle haast gebruik te maken van Vives' afwezigheid in mei 1526 om over het lectoraat van het Sacramentscollege te beschikken. Hij wil deze functie, die aan een Spanjaard was toevertrouwd, aanbieden aan de Duitser Goclen, directeur van het Drietalencollege en de belangrijkste verbindingsman tussen Erasmus en de Nederlanden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar Goclen, die Vives sedert zijn afwezigheid in Engeland was opgevolgd als opvoeder van Croy, weigert de benoemingGa naar voetnoot(83). Bij Hendrik VIII in ongenade gevallen, probeerde Vives in de gunst te komen bij Karel V. Eigenlijk had hij, pacifist in hart en nieren, evenmin als Erasmus veel bewondering voor de monarch, wie het zwaard naar zijn zin al te los in de schede zat en die geloofstwisten met gewapend geweld dacht te kunnen beslechten. Maar er was een ogenblik, waarop hij hoopte de keizer te winnen voor zijn pacifisme en tegelijkertijd zijn financiële steun te verwerven. Al in 1523 zwaait hij de vorst, in zijn De consultatione (De beraadslaging), de grootst mogelijke lof toe. De aanleiding is schijnbaar onnozel: de opmerking, dat een naam, op zichzelf iets onbelangrijks, dikwijls groot gewicht aan een argument kan geven. Een ander voorbeeld is volgens Vives de naam Philips, omdat ons die klanken doen denken aan de vriendelijkste en meest rechtschapen man, die België ooit had gezien. Het is duidelijk, dat hier de vader van Karel V wordt verheerlijkt, die de bijnaam de Schone droeg, maar wiens leven niet zo vlekkeloos was, als Vives deed voorkomen (II 820). Toen in 1526 de keizer een verpletterende nederlaag toebracht aan Frans I bij Pavía, waarmee de Italiaanse oorlog werd besloten en Doornik in België teruggewonnen, zinspeelde hij op die gebeurtenissen om aan te tonen, dat wie het zwaard opneemt (in dit geval de koning van Frankrijk) er door zal omkomen (II 46). Vives schrijft dit in zijn De Europae dissidiis et bello turcico (Over de verdeeldheid van Europa en de Turkse oorlog), waarin hij de christelijke naties aanspoort om vrede te sluiten, ten einde het mohammedanisme beter te kunnen bestrijden. Dezelfde gedachte, maar dan meer uitgewerkt, vinden we terug in De concordia et discordia in humano genere (Over de eendracht en de tweedracht onder de mensen, 1526), opgedragen aan Karel V zelf. Uiteraard spreekt de noodlijdende geleerde in dit werk telkens in zeer vleiende bewoordingen over de keizer en zijn voorgeslacht. Zo vertelt hij in het eerste hoofdstuk, dat Philips, prins van Bourgondië eens incognito in een herberg aan een man uit het volk de goede raad gaf om nooit over vorsten te spreken, want als hij hen prees, zou hij liegen en, als hij hen kritiseerde, liep hij gevaar. Dit voorbeeld dient dan ter illustratie van het adagium, dat de waarheid, hard als zij kan zijn, als belediging wordt opgevat en de leugen even- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eens, omdat zij vals is. De prins, op wie gezinspeeld wordt, kan niemand anders zijn als de populaire Philips de Goede. Het is merkwaardig, dat van zijn nakomeling Karel V soortgelijke anekdoten worden geschreven. Men vraagt zich zelfs af, of we hier een van de bronnen hebben van Michiel de Swaens De Gecroonde Leersse (1688), waar de keizer ook incognito rondgaat om de geestesgesteldheid van zijn onderdanen te kennen. Overigens komt dit gegeven al voor in de Duizend-en-een-nacht, waar Harun-el-Rasjîd de rol speelt van de onbekende soeverein (II 92). Terwijl aan Philips de Goede wijze, ofschoon niet erg idealistische, woorden in de mond worden gelegd, heeft Vives geen goed woord over voor Karel de Stoute, die naar zijn mening de Nederlanden op de rand van de afgrond bracht (II 99). Even later wordt een soortgelijke beschuldiging geuit tegen Karel, de koning van Frankrijk, die Vlaanderen vernietigde. Bedoeld moet hier zijn Karel VIII (1470-1498), die in 1493 gedwongen was de onvoordelige vrede van Senlis met Maximiliaan van Oostenrijk te sluiten (II 101). Aanleiding tot veel oorlog en oproer is volgens Vives het samendrommen op pleinen. Brugge heeft er vijf en Vives vindt ze veel te lawaaierig en te druk bezocht en dat, terwijl het oude Rome, dat naar verhouding veel belangrijker was in zijn tijd, er aan drie voldoende had (II 112). De gevaren van zulke samenscholingen worden nog verhoogd door het feit, dat sommige mensen bijzonder opvliegend zijn. Zo vertelt Vives, dat hij kan getuigen, dat in Brugge twee broers door hun familie werden gedood, de ene om een ellendige erfenis, de ander, omdat hij net iets te veel had gezegd (II 118). In groter verband nemen dergelijke dodelijke twisten de vorm aan van werkelijke katastrofen. ‘Immers oorlog,’ zo betoogt Vives, ‘is even nadelig voor de handel, als vrede er bevorderlijk voor is. Grote opeenhopingen van zakenlui in handelscentra als Antwerpen, Medina del Campo en Lyon, steden waar jaarmarkten worden gehouden, brengen voordeel en doen de prijzen niet bijzonder stijgen. Maar het samendrommen van een tienduizend man krijgsvolk is oorzaak, dat er in de streek, waar zij verschijnen geen steen op de andere blijft, zoals de Nederlanders zich nog zullen herinneren van zestien jaar gelden.’ Het is duidelijk, dat hier wordt gezinspeeld op de strooptochten, die Karel van Gelder in 1510 hield in het Nedersticht (II 134). Tegenover de nadelen van deze eigentijdse plunderingen stelt Vives dan de voordelen van de internationale handel. In vredestijd kunnen afgelegen gebieden elkaar bevoorraden, in oorlogstijd kunnen zelfs | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nabijgelegen landen als Vlaanderen en Engeland geen handel drijven (II 141). Dergelijke stagnaties in het internationale verkeer, gevoegd bij de vele andere oorlogsrampen, werken weer de algemene verpaupering in de hand. ‘Zo zien we,’ aldus Vives, ‘dat veel edellieden in onze geliefde Nederlanden daardoor tot de bedelstaf zijn vervallen’. Veertig jaar later zou de verarming van de verbonden edelen een der belangrijkste aanleidingen worden tot de Tachtigjarige oorlog (II 180). Het medeleven, dat Vives herhaaldelijk betuigt met de vele oorlogsrampen, die de Nederlanden dikwijls zo onrechtvaardig treffen, staat in felle tegenstelling tot de afkeer, die hij zegt te voelen van sommige nationale ondeugden als de onmatigheid en de daarmee samenhangende volksgebruiken, die soms sterk het karakter aannemen van volksmisbruiken. Op 2 september 1526, door vrienden meegetroond naar de Leuvense kermis, belandt hij in een waggelende troep mannen, zatter dan een kanon. Hij had zijn verblijf in de academiestad verlengd om getuige te kunnen zijn van dit hem als grappig aangeprezen schouwspel, maar als het volksvermaak ten einde is, zijn de diligences zo vol, dat hij niet kan vertrekken. In de brief, waarin hij deze belevenissen meedeelt aan zijn boezemvriend, laat hij ook weten, dat zijn zuster vreest, dat ons nevelig klimaat de gezondheid van Juan Luis ongunstig beïnvloedt. Hieruit kan bezorgdheid spreken, maar ook verlangen om hem terug te zien (II 1774-1775). De verhouding met Hendrik VIII bereikt haar dieptepunt tijdens het vijfde bezoek aan Engeland, van oktober 1527 tot april 1528. Als Vives het dan opneemt voor de koningin, in wat de humanisten noemen de kwestie van Jupiter en Juno en wat in de geschiedenis staat geboekstaafd als het echtscheidingsproces van Hendrik VIII tegen de paus en de afscheiding van de Anglicaanse Kerk, wordt hij met de Spaanse ambassadeur kardinaal Iñigo de Mendoza, de latere bisschop van Brugge (II 876), opgesloten en alleen vrijgelaten op voorwaarde, dat hij belooft nooit meer een voet te zetten op Engelse bodem. Vives, die nog hoopt op bemiddeling van Erasmus, wordt ook daarin bedrogen. Talesius, de zoon van een lakenwever uit Haarlem - het Griekse woord talasia betekent wolspinnen - heeft als amanuensis van Erasmus het nieuws van de dreigende echtbreuk overgebrachtGa naar voetnoot(84). ‘De hemel beware me voor inmenging in de echtelijke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ruzies van Jupiter en Juno,’ krijgt Vives te horen van een ijskoude en oervoorzichtige Erasmus, die de Spanjaard wel zijn strengheid tegenover de vrouw durfde verwijten, maar die zijn hoffelijkheid ten enenmale mist (2 sept. 1528)Ga naar voetnoot(85). Aanvankelijk wordt deze ridderlijkheid niet eens op prijs gesteld door de verstoten echtgenote, omdat Vives haar de raad geeft van iedere verdediging af te zien. Pas later begrijpt ze de juistheid van die houding. Sinds Erasmus om politieke redenen zijn vriend Vives met reserve behandelt, doet Goclen hetzelfde. Hij is degene, die rondvertelt, dat de Valenciaan twee orationes wilde houden om de verkoop van zijn De disciplinis (Over de leervakken, 1531) te bekostigen en dat hij Rescius, die zijn Instructio ad sapientiam (1524) had gedrukt, tevergeefs probeerde over te halen om dat werk op de pers te leggenGa naar voetnoot(86). Dat de goede verhouding verstoord is, blijkt ook indirect, als de Ciceronianus (1528) van Erasmus uitkomt. In deze satire op de navolgers van Cicero, die een hele nacht doorbrengen met het oppoetsen en bijschaven van een enkele zin, komt een lijst voor van de belangrijkste schrijvers, waarin de naam van Vives ontbreekt, wat het protest van Ursinus Velius ten gevolge heeft. Ook Alonso de Valdés blijkt hierover verbaasd in een brief van 15 mei 1529. Vives drukt desondanks zijn bewondering uit voor de Ciceronianus in zijn boek over de briefstijl (1529) en in een brief van 1 oktober aan Erasmus. Hij zegt daar, dat hij het meer geproefd heeft dan gelezen, zo vermakelijk heeft hij het gevondenGa naar voetnoot(87). Het blijkt hier wel, dat de roem der wereld hem maar matig interesseert. Tegenover deze waardige houding maakt de plichtmatige lof, die de Hollander hem toezwaait in het eerste deel van zijn volledige Augustinus (1529), de indruk van een pleister op de wondeGa naar voetnoot(88). Niet iedereen verdraagt even gemakkelijk de grilligheid, waarmee Erasmus zijn zangberg regeert. Daar is de Spaanse historicus Juan Ginés de Sepúlveda. Naar aanleiding van diens libellus De fatuo et libero arbitrio (Over de dwaze en de vrije wil, Rome 1528) noemt Erasmus de veertigjarige geleerde, die al zestien jaar voor studie in Italië vertoeft en die al heel wat werken op zijn naam heeft staan, een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veelbelovend schrijver, alsof het een beginneling betrof. Sepúlveda beklaagt zich over deze behandeling in een brief aan degene, die uit de hoogte tegen hem doet. Vier jaar later komt hij op voor zijn vriend Alberto Pío, een Italiaan, door wie Erasmus was aangevallen. De Rotterdammer antwoordt hem in een slordige haastbrief, waarin hij zijn misvattingen in de uitgave van het Nieuwe Testament moet toegeven, terwijl hij in het post-scriptum de hoop uitspreekt, dat Sepúlveda zich niet beledigd zal voelen over het verwaarloosde uiterlijk van zijn epistel. Maar dat is wel het geval. Toch betreurt de trotse historicus het heengaan van de meester, want voor het vermelden daarvan onderbreekt hij in 1536 zijn kroniek van Karel VGa naar voetnoot(89). Het oordeel van Sepúlveda over Erasmus is dus vrij gematigd: hij is niet zijn vurige bewonderaar, maar evenmin zijn criticaster. Overigens is de beoordeling van de Nederlandse hervormer in Spanje aan de orde van de dag. De twisten tussen de voor- en tegenstanders lopen zo hoog, dat de grootinquisiteur Alonso Manrique, wiens zoon Rodrigo een van Vives' meest geliefde leerlingen wordt, in oktober 1527 een theologenvergadering bijeenroept in hetzelfde Valladolid, dat in mei getuige is geweest van de doop van de toekomstige Philips II. De gezangen bij die gelegenheid waren uitgevoerd door de Nederlandse kapel van de keizer en vier als engelen verklede knapen zongen de jonggeborene toe op zijn weg naar de kerk. Er zouden nog levende schilderijen in Vlaamse trant zijn vertoond, maar vanwege de plundering van Rome werd dit afgelast. Een minder luchtig verloop heeft de onvoltooide theologenvergadering, waar Karel V door partijdige keuze van scheidsrechters het erasmisme een schijnbare overwinning weet te bezorgen. Het gezag van de gevierde man wordt openlijk erkend door keizer, paus en inquisitie. Hiermee is dan het anti-erasmisme voorlopig wel bezworen, maar de tegenstanders blijven wachten op een gelegenheid om de kop op te steken. Die kans zal zich pas goed voordoen, wanneer de prins, die bij zijn doop te Valladolid door Nederlandse jongens is toegezongen, als Philips II de troon beklimt. In 1559 komen Erasmus' werken ook op het schiereiland op de Index en pas na het proces tegen El Brocense in 1575 wordt het citeren uit zijn geschriften een bedenkelijke zaakGa naar voetnoot(90). Deze lankmoedigheid tegenover | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een buitenlander vormt een typisch Spaanse paradox: Nebrija wordt na zijn terugkeer uit Italië vervolgd en Erasmus ook na zijn dood nog zo lang mogelijk beschermd. Meer nog dan uit ontzag voor zijn machtige protector, de keizer, komt deze merkwaardige houding voort uit bewondering voor zijn uitzonderlijke gaven. De felste tegenstanders van Erasmus zijn intussen de humanistisch geschoolde theologen van Alcalá. Zij sturen ook op hervorming aan, maar hebben weinig belangstelling voor het esthetisme van de Hollander en vinden zijn grapjes op monniken en kerkelijke autoriteiten maar gevaarlijk. Ze zijn de voorlopers van de contra-reformatie en kunnen niet zonder meer op één lijn gesteld worden met de behoudzieke elementen, voor wie vernieuwing met innerlijke uitholling gelijkstaat en die de joden- en moren-werende Kerk van de middeleeuwen het liefst zien voortgezet. Hun gezag wordt intussen geschaad door de onbeheerste uitvallen van een Stunica. In een brief van 21 maart 1529 aan Juan de Valdés betitelt Erasmus hen als ‘paardevliegen’, die hem en de zijnen in Spanje vervolgen. Maar gelukkig - zo voegt hij eraan toe - ik kan daar nog rekenen op talrijke medestandersGa naar voetnoot(91). Heel anders van aard is de tegenwerking, die het erasmisme in Engeland ondervindt. De koning is daar een verklaard voorstander van hervorming en humanisme, maar om zuiver persoonlijke redenen leidt dit tot een botsing met de Moederkerk, waarin Vives bekneld raakt. Toch spreekt Erasmus' vriend nog beleefd over de vorst in zijn De officio mariti (1528), de manlijke tegenhanger van de Foemina. Ook in dit oorspronkelijk in het Spaans geschreven werk blijkt Vives, sprekend over de plichten van de echtgenoot, toch nog het meest over de vrouw bezorgd. Onder het hoofdstuk over de keuze van de eega waarschuwt Vives tegen het huwen beneden of boven zijn stand. Zijn Leuvense hospes, die afkomstig was uit Friesland, had hem een geval verteld van een rijk man uit zijn geboortestad, die om een gemakkelijk leven te hebben een vrouw huwde uit het volk. Ze was ook niet bijzonder knap in verhouding tot wat men daar gewoon is, want in Friesland bestaat een opvallend type van vrouwelijke schoonheid. Ze was bovendien zo slonzig, dat ze haar man alleen ongeluk bezorgde. Na haar dood huwde hij met een vrouw van zijns gelijke en daarmee werd hij gelukkig. De les, die uit dit voorbeeld valt te halen, onderstreept Vives door een epigram van Callimachus te citeren. We | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zien hier een methode, die kenmerkend is voor Vives en die dikwijls wordt toegepast: het aanvullen van de wijsheid der klassieken met gevallen, bekend uit eigen waarneming en omgeving, en met actualiteiten uit de Nederlanden (I 1287-8). Nog fataler dan een huwelijk boven haar stand is voor de vrouw het lezen van lichtzinnige lectuur. Vooral verderfelijke verhalen en romans moeten het ontgelden. Aan de Index van de Foemina worden nu toegevoegd: de Fabels en de Ezel van Apuleus en bijna alle samenspraken van Lucianus en in de volkstalen de Tristans (Tristan en Isolde), de Lanselots (een van de ridders der Tafelronde), de Ogiers (over Ogier van Ardennen, een karolingische held), de Amadissen en de Arthurs (de koning van de Tafelronde). Al de genoemde helden komen voor in de Middelnederlandse letteren, behalve Amadís, die vooral Iberisch is. Wel moeten zijn avonturen bekend zijn geweest aan de schrijver van de Roman van Heinrick ende Margariete van Limborch, een kruisvaardersverhaalGa naar voetnoot(92). Het is duidelijk, dat met deze opsomming een groot deel van de Middelnederlandse en Middelspaanse letteren wordt veroordeeld, om van de Franse maar te zwijgen (I 1308). In het voorafgaande bleek al, dat Vives bovendien tegenstander is van het vertonen van mysteriespelen. Voor humanistische verhalen met morele strekking maakt de strenge veroordelaar van de romankunst een uitzondering. Zo wil hij de Utopia van More in handen van alle studenten, ja zelfs van toekomstige heerseressen als Mary Tudor zienGa naar voetnoot(93). Zelf bezondigt hij zich ook wel aan dit soort van vertelkunst, dat dan als een vorm van waarheid wordt opgedist. Zo beweert hij in een ongedateerde brief aan Francisco, hertog van Béjar en graaf van Benalcázar, dat een oude Bruggeling, die als knaap in dienst was geweest bij Philips de Goede van Bourgondië, hem heeft meegedeeld, dat de hertog, die erg van grappen en soortgelijke dingen hield, 's nachts van een feestmaal komende met enkele van zijn beste vrienden, midden op een plein een man uit het volk vond, die zijn roes lag uit te slapen. De hertog wilde hem graag als proefkonijn gebruiken om te weten, of het leven werkelijk een droom was, een onderwerp, dat ze soms hadden aangesneden. Daarom beval hij de man op te nemen, hem naar zijn paleis te brengen en in het hertogelijk bed te leggen. De volgende morgen werd de onbekende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als Philips de Goede zelf begroet en die rol vervulde hij de hele dag. 's Nachts werd hij weer zat op straat gelegd, waar hij 's morgens ontwaakte, niet anders menende, dan dat alles maar een droom was geweest. Daarop volgt dan de moraal, dat het enige verschil tussen die fantastische dag van de dronkaard en ons korte leven hierin bestaat, dat het laatste iets langer duurt, maar het is even ijdelGa naar voetnoot(94). In dit verhaal komt duidelijk tot uiting, hoe merkwaardig inconsequent de schrijver van de Somnium Scipionis tegenover de romankunst staat. Om te behagen aan een edelman ‘verlaagt’ hij zich tot een ‘moraliserend’ verhaal over een onmatig soort mensen, dat hij herhaaldelijk zegt te verachten. Hij ontleent aan de ‘leugenachtige’ romankunst zelfs de manier van introductie, waarbij het gefantaseerde wordt voorgesteld als werkelijk gebeurd, een trucje, waarvoor een geleerde als Vives zich eigenlijk zou moeten schamen. Of was hij zo lichtgelovig, dat hij de mededelingen van een gewezen Brugse pretmaker voetstoots aannam? Maar ook al zou de geschiedenis echt waar zijn, dan nog ligt de litteraire invloed voor de hand. De middeleeuwse vorsten en met name de Bourgondiërs schrokken er niet voor terug om de grauwe werkelijkheid tot het toneel van een of ander vertelsel te maken. De Philips de Goede uit de brief aan de hertog van Béjar handelt tenminste ongeveer zoals Harun-el-Rasjîd in het verhaal van Abu-l-Hassan de schelm, dat voorkomt in de âlf-lailât-wa-laila (Duizend-en-een-nacht), een sprookjesverzameling, tot stand gekomen tussen 800 en 1500 en voornamelijk tussen 1000 en 1200. Het verhaal van Abu-l-Hassan de schelm, dat op zijn beurt weer lijkt op sommige oud-Indische legenden over de jeugd van Boeddha, komt niet voor in de onvolledige Calcutta-uitgave (1814) en is ingelast tussen de 388e-389e nacht en de 389e-390e nacht. De ondertitel is De ontwaakte slaper. Het sprookje vertelt, hoe Abu-l-Hassan, de zoon van een koopman ten tijde van kalief Harun-el-Rasjîd, de tijdgenoot van Karel de Grote, na de ene helft van zijn erfenis te hebben opgemaakt, erover verbitterd was, dat de vrienden, met wie hij alles had verteerd, hem lieten steken in de nood. Hij besloot daarom, toen hij de andere helft aansprak van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn fortuin, om voortaan alleen nog met vreemden te feesten en wel in de nacht en op de daaropvolgende morgen te doen, alsof hij hen nooit had ontmoet. Eens toen de kalief zijn gast was, vertelde hij hem de geschiedenis van de bedelaar, die zijn maaltijd niet betaalde, en van de kok, die paardevlees voor rundsvlees opdiende. Toen de kok de klaploper wilde doen grijpen, zinspeelde deze op een paardestaart, waarna de ander verklaarde, dat hij zich had vergist. De moraal van deze geschiedenis ‘Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen’ beviel de kalief zozeer, dat hij Abu-l-Hassan toestond een wens te doen. De verbitterde doordraaier sprak daarop het verlangen uit om te mogen heersen, ten einde zijn buren, de vier schijnheilige sjeiks uit de moskee en de imam (de islamitische priester) vierhonderd zweepslagen te kunnen geven, omdat ze kwaadspraken over zijn nachtelijke drinkgelagen. Toen de kalief dit hoorde, bedacht hij zich niet lang, deed heimelijk een bedwelmend kruid in het wijnglas van Abu-l-Hassan en liet zijn gastheer verdoofd wegvoeren naar zijn paleis, waar hij bij het ontwaken als ‘de heerser der gelovigen’ werd begroet. Toen hij na lange aarzeling in zijn rol van kalief geloofde, liet hij zijn moeder honderd dinars geven en zijn lasterende buren tuchtigen door hen omgekeerd op ezels door de stad te laten geselen, een strafvorm, die in de achttiende eeuw nog in Sevilla bestond. Abu-l-Hassan genoot van de wraak, van de gedienstigheid der eunuchen en mamelukken en van het luitspel der knappe slavinnen. De ontnuchtering kwam 's morgens, toen hij weer in zijn eigen bed ontwaakte en zijn moeder bezorgd naast hem stond, terwijl hij wartaal uitsloeg en schreeuwde, dat hij de heerser der gelovigen was en dat hij zijn moeder honderd dinars had gegeven en de sjeiks had laten tuchtigen. Toen zijn razernij, ondanks de verzekeringen van de toegestroomde omstanders, niet bedaarde, bond men hem vast en bracht men hem naar een krankzinnigengesticht, waar hij werd vastgeketend aan een venster. Pas tien dagen later bekende hij Abu-l-Hassan te zijn. Na zijn genezing kwam de kalief weer bij hem op bezoek, maar de wantrouwend geworden Abu-l-Hassan wilde hem aanvankelijk niet ontvangen. Zijn argwaan bleek gegrond, want weer slaagde de heerser erin hem te benevelen en naar zijn paleis te transporteren. Maar daar reageerde 's morgens het ontnuchterde fuifnummer heel anders op de droom-werkelijkheid dan de eerste keer. Omdat hij nieuwe teleurstellingen vreesde, weigerde hij aanvankelijk zijn zachte sponde te verlaten. Teneinde zich geheel van de realiteit te overtuigen, liet hij een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mameluk (een Turkse soldaat van de lijfwacht) in zijn oor bijten, maar de man, die slecht Arabisch verstond, begreep hem niet goed en beet het gevoelige lichaamsdeel bijna van zijn hoofd af. Alleen een welgemikte opstopper was in staat de knager buiten werking te stellen. Nauwelijks van de schrik bekomen, verbaasde Abu-l-Hassan het personeel en de verdekt opgestelde kalief, door op de maat der tonen, die luitspelers aan hun instrumenten ontlokten, en zonder door enig kledingstuk gehinderd te worden en terwijl niets zijn schamelheid bedekte, een dwaze dans uit te voeren. De kalief, die zich bijna doodlachte, werd zo door Abu-l-Hassans geestigheid geboeid, dat hij besloot hem voor altijd tot zijn disgenoot te maken. Wat intussen ook veranderde, niet de verkwistende aard van Abu-l-Hassan, die inmiddels van de kalief de schone slavin Nuzhan-el-Fuad tot vrouw had ontvangen. Toen het geld geheel was opgemaakt, zonnen zij op een list. Nuzhan ging met verscheurde kleren naar Zubaida, de vrouw van de kalief, en vertelde haar weeklagend, dat haar man was gestorven. Om haar te troosten gaf Zubaida haar het gebruikelijk geschenk: honderd dinars en een stuk zijde. Abu-l-hassan klaagde op dezelfde manier zijn leed bij Harun-el-Rachid, terwijl hij beweerde, dat Nuzhan was gestorven. De heerser, die zich in de vergadering bevond, gaf zijn tafelgenoot het traditionele geschenk. Hiermee niet tevreden, ging hij naar huis, om zijn vrouw te troosten bij dit droeve nieuws. Hij vond haar reeds in tranen gehuld, maar niet om Nuzhan, doch om haar echtgenoot. De echtelijke woordenstrijd, die hierop ontstond, omtrent de identiteit van de gestorvene, liep uit op een weddenschap. Een onpartijdige bode, de betrouwbare Masrûr, zou uitkomst bieden. Abu-l-Hassan echter, die op alle eventualiteiten was bedacht, zag hem komen, waarschuwde haastig zijn vrouw en zei haar, dat ze zich dood moest houden. Weeklagend zette de schelm zich aan haar voeteneinde. De plechtige verzekering van Masrûr, dat Nuzhan de ongelukkige was, bevredigde Zubaida niet, die een vrouwelijke bode uitzond. Deze keerde terug met de mededeling, dat de man was overleden. Hierop belsoten ze alle vier naar Abu-l-Hassans huis te gaan. Deze had ook nu weer hun gedachten geraden en zich samen met zijn echtgenote op het doodsbed uitgestrekt. De kalief, die het bedrog wel bemerkte, zwoer hierop, dat degene van hen, die het eerst gestorven was duizend dinars zou krijgen. Hierop sprong de mannelijke schijndode het eerst overeind, met de plechtige verzekering, dat hij het eerst het leven had gelaten, de kalief bezwerend zijn belofte te houden. Zijn vrouw beweerde intussen, dat zij het eerst de eeuwigheid was ingegaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beiden zetten zij uiteen, dat zij uit schaamte niet om geld hadden durven vragen en daarom hun toevlucht hadden genomen tot een list. De kalief lachte om de goede klucht, tot hij niet meer kon, en gaf zijn disgenoot veel meer dan hij hem had gevraagd. Abu-l-Hassan leefde tot zijn dood onbezorgd in het paleis. Bij vergelijking van de twee verhalen blijkt duidelijk, dat Vives niet meer biedt dan een verkorte versie van de vertelling, waarmee Sjechrezad een hele nacht moest vullen. Hij heeft er alleen uit genomen, wat hij voor zijn moraliserende strekking nodig had en de meest aanstootgevende passages eruit verwijderd. Maar door die doelgerichtheid is het sprookje wezenlijk geschaad. De ontgoocheling van de teleurgestelde fuiver, zijn verlangen naar heerszucht en wraak, de bedwelming door degene, die zijn wens wil vervullen, zijn tot een ordinaire dronkenschap geworden, tot een roes, waarvoor geen psychologische verklaring wordt gegeven. De herhaalde grap, met de telkens verschillende reacties van het slachtoffer, zijn tot een enkele gereduceerd. Over de wanhoop bij het ontwaken wordt niet gerept. Tenslotte is de houding van ‘Philips de Goede’ veel ruwer, want hij bekommert zich verder om zijn slachtoffer niet, terwijl Harun-el-Rasjîd begrijpt, dat hij voor zijn vermaak moet betalen, waarbij hij de onderhoudende schelm alleen op de proef stelt om zijn kwaliteiten als tafelgenoot beter te kunnen peilen. Van de andere kant kan hij een goede grap waarderen, waarvan hijzelf het slachtoffer wordt. Het is intussen niet waarschijnlijk, dat Vives het verhaal zelf rechtstreeks uit het Arabisch heeft bewerkt. Nergens blijkt, dat hij deze taal beheerste. Maar het is mogelijk, dat een gedeeltelijke overzetting van het sprookjesboek in het Latijn, Spaans of Hebreeuws reeds circuleerde, ofschoon de oudst bekende westerse vertalingen pas van 1701 (Engels) en 1704 (Frans) dateren. Als mogelijke vertaler komt in aanmerking de Leuvense arabist Clenardus, met wie Vives goed bevriend was en die in de tijd, waarin de brief aan de hertog van Béjar vermoedelijk werd geschreven, - dat is omstreeks 1529 - nog niet naar Spanje was vertrokken. In ieder geval is hiermee vastgesteld, dat de westerse navolgingen van de oosterse raamvertellingen veel ouder zijn dan de Contes chinois (1725) van Gueullette. Ook hier blijken de humanisten weer eens de wegwijzers geweest te zijn van de schrijvers der Verlichting. Waarschijnlijk ook door bemiddeling van Vives is het verhaal van Abu-el-Hassan van invloed geweest op andere droomlitteratuur uit de Baroktijd, zoals het voorspel van Shakespeares Getemde feeks (wsch. 1594) en Calderóns Het leven is een droom (1635). In Nederland is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het gegeven bewerkt door Jacob Cats in zijn emblemata-bundel Dootkiste voor de Levendige (1656). Omdat ook hij het verhaal op naam van Philips de Goede stelt en er verder grote overeenkomsten bestaan, is het niet mogelijk, dat hij het direct of indirect heeft ontleend aan het epistel aan de hertog van Béjar, dat voorkomt in een bundel van Vives' brieven, die in 1556 te Antwerpen werd uitgegeven. De verdere invloed van het populaire gegeven is te bespeuren in de klucht Robbert Leverworst (1650) van de Amsterdamse toneelspeler Isaac Vos en in het blijspel Dronken Hansje (1657) van de Groninger Melchior Fockens. De bekendste toneelbewerking in Nederland is die van Langendijk onder de titel Krelis Louwen of Alexander op het Poëetenmaal (1715). Met dat al is het veelzeggend, dat de benevelde verkwister uit het Arabische verhaal op Nederlandse bodem is geworden tot een dronkemanGa naar voetnoot(95). Drinkers vormden ook de entourage van het verhaal uit de Concordia, dat misschien eveneens teruggaat op de Duizend-en-een-nacht en dat mogelijk ook invloed uitoefende op de Nederlandse litteratuur en waarin, zoals we zagen, eveneens Philips de Goede, incognito, een voorzichtige raad aan zijn onderdanen gaf. De werkelijkheid is soms verwonderlijker dan de stoutste verbeelding. In hetzelfde Brugge, waar Vives het gefingeerde verhaal van de dromende dronkeman situeert, heeft hij een ontmoeting met een man, die zijn verheven dromen tot de stoutste werkelijkheid maakt, zodat hij de geestelijke Don Quichotte genoemd zou worden. De plaats van handeling is de Langewinkel- of Spanjaardsstraat, zo geheten naar de talrijke Spaanse kooplui en handelsagenten, die zich daar hebben gevestigd. Daar woont ook Vives, vlak bij het weechhuus (de waag), | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in een woning, die hij heeft gekregen van zijn landgenoot Pedro de Aguirre, die hem tijdens zijn ziekte in april 1521 liefderijk heeft opgenomen. Een jaar later is deze weldoener gestorven. Niet ver van Vives woont Gonzalvo de Aguilera, een Spaans edelman, bij wie tijdens de vakantie van 1528, 1529 of 1530 een Parijse bedelstudent om ondersteuning komt vragen. In Brugge zijn dergelijke bezoeken van alumni der Sorbonne niets ongewoons en de welgestelde Spaanse kooplieden in die stad houden er tijdens de vakantie gewoonweg rekening mee. Maar het ernstige uiterlijk van deze bedelstudent en de wijsheid van zijn gesprekken treffen iedereen, ook Vives, die hem bij zich aan tafel nodigt. Na de maaltijd moet hij tegen de gasten gezegd hebben: ‘Deze arme student is een heilige en ik vergis me sterk, als hij niet eens een godsdienstige orde sticht.’ De naam van de ascetische reiziger is Iñigo de Loyola, beter bekend als de H. Ignatius, en degene, die deze laatste woorden van Vives het eerst vermeldt is Francesco Sacchini (1570-1625), zijn ordegenoot. Misschien berusten die profetische woorden van Vives, die ook allerlei andere jezuïetenschrijvers vermelden, op een vrome legende, maar het staat wel vast, dat Ignatius Brugge vanaf 1528 gedurende drie opeenvolgende jaren bezocht heeft. Het contact kan ook tot ontlening van ideeën hebben geleid. Het valt tenminste op, dat de jezuïeten van Vives' opvoedkundige denkbeelden een ruim gebruik hebben gemaaktGa naar voetnoot(96). Dat Vives Ignatius van Loyola bij hem aan tafel nodigt, betekent zeker niet, dat hij tot welstand is gekomen. De tijden zijn er ook niet naar, want de bewoners van de Lage Landen worden nu eens opgeschrikt door ‘de pest’, dan weer door overstromingen. De laatste natuurramp, die hij in een ongedateerde brief aan Cranevelt meedeelt, werd veroorzaakt door volle maan en sterke wind, dus juist als in 1953. Gebieden, die in geen twee eeuwen dergelijke rampen te verduren kregen, waren ondergelopen (II 1719). Met ‘de pest’ wordt hier bedoeld de sudor anglicus of de Sweating sickness, een ziekte, die gepaard gaat met hevige koortsen en zweet, die hoogst besmettelijk is en het slachtoffer binnen een dag van het leven berooft. In 1485 trad de ziekte voor het eerst op in Engeland. In 1528 woedde ze daar epidemisch en in 1529 eist ze talrijke slachtoffers in Antwerpen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brugge, Gent en Zeeland. Vooral onder de intellectuelen komen veel sterfgevallen voor: Quinten Matsijs (1456-1530) valt onder anderen aan haar ten prooi. De medici staan machteloos. Ze kunnen alleen de symptomen noteren en de meest beproefde geneeswijze aanbevelen. Verschillende geneesheren volgen in hun geschriften deze methode, die zij op het Drietalencollege hebben geleerd, evenals het Grieks van Hippocrates, wiens geschriften vroeger alleen in de bedorven vorm van de Arabische commentators bekend waren. Sommige van deze medici als Guinterius (Johann Winther uit Andernach) hebben bij Vives college gelopen in de lente van 1523Ga naar voetnoot(97). Een andere medische leerling van Vives is zijn zwager Nicolaus Valldaura. In een ongedateerde brief aan Budé, die van half oktober 1529 moet zijn, beveelt hij hem aan bij de geneeskundige professoren van Parijs, vooral bij Ruellius. Vives voegt eraan toe, dat Valldaura's vertrek in oktober verhaast werd door het uitbreken van de sudor anglicus in Brugge, welke epidemie hem en zijn vrouw eveneens naar het zuiden deed vluchten. Hij dacht er zelfs aan zijn zwager naar Parijs te vergezellen. Maar het gevaar was al verminderd, toen zij Artois bereikten: de ziekte had nergens langer dan een week geduurd. Vives' vrouw ging toen al terug naar Brugge, hijzelf werd door landgenoten nog enige tijd opgehouden te Lens (II 1730). Als hij terug is in de Spanjaardstraat, verzoekt Jan Carondelet, proost van Sint-Donaas, hem een getijdenboekje te schrijven naar aanleiding van de recente gebeurtenissen. Dit wordt dan het Sacrum diurnum de sudore Domini nostri Jesuchristi (Het heilig diurnaal van het Zweet van Onze Heer Jesus Christus, november 1529). Het geheel bestaat uit responsoria, antifonen, psalmverzen, hymnen, lessen en preken en is verdeeld zoals de daggetijden van het brevierGa naar voetnoot(98). Door de rampen, die de Nederlanden teisteren, gaat Vives zich nog meer met zijn woonplaats verbonden voelen, die zelfs tot een schoolvoorbeeld wordt in zijn werk over de waarschijnlijkheidsleer. Daarin merkt hij op, dat wanneer een historicus zegt ‘Brugge wordt gesticht’, dit praesens historicum moet worden opgevat als betrekking hebbende op de tijd, waarover hij schrijft, niet op de tijd, waarin hij schrijft (II 1021). De eigen omgeving dient ook tot voorbeeld in een andere wijsgerige verhandeling. In zijn De prima philosophia (Metafysika, 1531) neemt hij de weg van Leuven naar Parijs, die hij als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
professor aan eerstgenoemde universiteit en bezoeker van de Sorbonne in beide richtingen dikwijls had afgelegd, als voorbeeld om het onderscheid aan te tonen tussen actie en passie, die niet in werkelijkheid maar alleen in hun eindpunten verschillen (II 1092). Het vele, dat Vives te danken had aan het Nederlandse humanisme komt nog eens tot uiting in zijn De disciplinis (De wetenschappen, 1531). In dit werk, waarin de mogelijkheden worden aangewezen om te ontsnappen aan de verstarring van de wetenschap, citeert Vives herhaaldelijk de autoriteit van Nederlandse humanisten, op de eerste plaats natuurlijk Erasmus. Als bestrijder van Luther en van de slaafse navolging van Cicero, als uitgever van een grammatica van Guillermus Lilius, als een der grootste humanisten, als bevallig schrijver van parafrasen en tekstverklaringen, als samensteller van een boek over het huwelijk (zonder commentaar) neemt hij het leeuwenaandeel van de waardering in beslag (II 409, 472, 596, 609, 627, 662). Na Erasmus bewondert Vives vooral Rudolf Agricola (Roelof Huisman), die volgens hem uitmunt door woordenschat en stijl en wiens De inventione dialectica hij prijst om zijn grote welsprekendheid en talent (II 620, 627). Verder beveelt hij het werk van zijn vriend en gastheer Despauterius aan voor het leren van de stijlfiguren (II 598). Tenslotte geeft hij nog een aardig voorbeeld van de leergierigheid van de Nederlanders en van hun methodiek om zich in korte tijd veel kennis eigen te maken. Zekere Carolus Virulus, directeur van het paedagogium van de Lelie in Leuven, moest mensen van allerlei stand en beroep ontvangen. En volgens de gebruiken van het land ging hij met hen ter tafel. Tevoren had hij echter nauwkeurig geïnformeerd naar hun beroep en omstandigheden. Hij maakte dan in korte tijd zoveel mogelijk studie daarvan en was op die manier in staat om met hen te praten over een onderwerp, dat zij volkomen beheersten en kwam zodoende daarover veel meer te weten dan hem door langdurige studie mogelijk zou zijn geweest. Ter verklaring voegt Vives eraan toe, dat Virulus niet zozeer geletterd als wel een goed mens was, dat vernuft noch ijver hem ontbraken, maar wel plaats en tijd, omdat hij de zorg had over talloze studenten (II 636). Maar hoezeer Vives het Nederlands onderwijs ook bewonderde en zijn methoden van zelfonderricht, weinig waardering kon hij opbrengen voor het extremistische sectarisme, dat sommigen verkondigen in zijn omgeving. Dit blijkt o.a. uit zijn De communione rerum (Over het gemeenschappelijk bezit, 1535), een opusculum, gericht tegen de wederdopers en opgedragen aan de bewoners van Neder- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duitsland, waaronder we ook wel de Nederlanden kunnen verstaan (I 1413 v.). Bij wijze van anachronistische hyperbool is dit werk wel eens de eerste anticommunistische studie genoemd. Het is in ieder geval duidelijk, dat hij het gemeenschappelijk bezit verwerpt en opkomt voor de christelijke solidariteit. Dit blijkt ook uit het medeleven met zijn intimi. De meesten van hen ziet hij terug op de promotie van Curtius (Pieter de Corte uit Brugge), die het jaar tevoren plebaan is geworden van de Sint-Pieter te Leuven, naar welke betrekking Clenardus heeft gedongen. In juli 1530 wacht Goclen met het versturen van een bundel naar Freiburg, omdat hij de vrienden, die Curtius' promotie komen bijwonen, gelegenheid wil geven om hun brieven in te sluiten bij de zijneGa naar voetnoot(99). Misschien is bij die gelegenheid ook aanwezig een der medici, die zich tijdens de epidemie bijzonder heeft onderscheiden, namelijk Hubertus Barlandus uit Baarland op Zuid-Beveland, zoon van Jan Becker en de zuster van Van Borselen. Later verzorgt deze oud-leerling van het Drietalencollege zijn oude leermeester Vives, die aan podagra lijdt (1533). In 1544, dus na Vives' dood, herdrukt hij de Compendiosae institutiones artis oratoriae (Beknopt handboek van de welsprekendheid, 1535) van hemzelf, samen met De conscribendis epistolis (De briefstijl, 1536) van de grote ValenciaanGa naar voetnoot(100). In de briefvoorbeelden, die in dit werk voorkomen, staan een groot aantal namen van Vives' kennissen. Eenmaal noemt hij zijn zwager Nicolas Valldaura, die in een briefvoorbeeld nalatig is bij het inrichten van een woning voor zijn landgenoot Garcías Arabianus te Leuven (II 864). Het is niet onmogelijk, dat Vives hier zinspeelt op een werkelijke gebeurtenis, die bekend was in de Spaanse kolonie van het Brabantse Athene. Naar onze smaak is zoiets ongepast, maar die tijd oordeelde anders, ofschoon Erasmus, zoals we hebben gezien (1524), zijn vriend Vives er een verwijt van maakte, dat hij het nooit kon laten om allerlei vrienden en kennissen in zijn geschriften te betrekken. ‘Gegeven te Leuven’ geeft hij nog als voorbeeld van een datering (II 865) en ‘Inigo de Mendoza, bisschop van Brugge’ (de Spaanse gezant, met wie hij in Londen gevangen had gezeten) als model van adressering (II 876). Onder zijn leerlingen wordt ook genoemd Jan Straselius uit Strazeele bij Bailleul, tevens afgestudeerde van het Drietalencollege. Hij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoorde met Valldaura in 1529 tot een bepaalde vriendenkring van studenten aan de Sorbonne. Straselius is dan in dienst van Haloinus, over wie straks meer. Tijdelijk vervangt hij de professor in het Grieks in Parijs en later wordt dit een blijvende functie, waarin hij al zijn tijd aan de studenten wijdt en weinig publiceertGa naar voetnoot(101). Verder herinnert Vives in zijn Briefstijl nog aan de hertog van Béjar, voor wie hij het verhaal van de dromende dronkeman vertelde (II 874). Van zijn Brugse kennissenkring vermeldt hij o.a. Jan van Fevijn, kanunnik van Sint-DonaasGa naar voetnoot(102) en Cornelius Nepotis of De Neve (II 875). Maar als belangrijkste van zijn vrienden eert hij ook hier weer Erasmus, die hij vermeldt sprekend over de titulatuur. De Ouden waren daarmee zeer spaarzaam, omdat ze vonden, dat goede wijn geen krans behoefde. Maar de Spaanse humanist, die zelf in zijn begintijd de naam van de grote Rotterdammer met allerlei epitheta heeft versierd, vindt nu, dat een naam als Erasmus op zichzelf genoeg zegt en geen toevoegingen nodig heeft als: zeer geleerd in beide talen, befaamd theoloog, grote beroemdheid (II 851, 860). Aan het einde van zijn werk roemt hij zijn correspondentievriend Erasmus een der beste leermeesters in dit genre: ‘Hij is gemakkelijk, luchtig, zoals altijd in ieder van zijn werken’ (II 879). Deze laatste opmerking kan ten antwoord dienen aan degenen, die tot iedere prijs een verwijdering willen construeren tussen Vives en Erasmus in de laatste jaren van hun leven. Het is inderdaad waar, dat de briefwisseling tussen Vives en Erasmus in de jaren 31 tot 36 minder omvangrijk is, maar dit is niet te wijten aan de moeilijkheden rond de uitgave van de Civitas en evenmin aan de Engelse crisis. Vives zelf geeft de reden aan, als hij herhaaldelijk spreekt over zijn ziekte, die hem het voeren van een uitgebreide correspondentie onmogelijk maakt. De Spaanse humanist moet in deze jaren alle zeilen bijzetten om het hoofd boven water te houden. Door bemiddeling van de vader van een leerling, Alonso de Manrique, grootinquisiteur en aartsbisschop van Sevilla, probeert hij steun te vinden bij Karel V, aan wie hij, zoals we zagen, zijn De concordia (1529) (II 75) opdraagt. Het mag misschien vreemd lijken, dat Vives steun zoekt bij het hoofd van een instelling, die zijn familie vervolgde. Want we mogen gerust aannemen, dat Vives, die blijkens zijn postume geschriften fel was gekant | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen de bekering door geweld, zeer kritisch stond ten opzichte van de inquisitie. Maar zijn mening over deze kerkelijke rechtbank is zeker niet die geweest van een negentiende-eeuwse liberaal, die haar naam meer als leuze dan als begrip hanteerde en haar gelijkstelde met gewetensdwang, rassenwaan en nietsontziende wreedheid. Zijn opvattingen waren die van een gelovige zestiende-eeuwer, die de heersende opvattingen over geestelijk gezag en persoonlijke vrijheid wel niet deelde, maar toch respecteerde. Bovendien was hij goed op de hoogte van de ingewikkelde maatschappelijke toestanden in het Spanje van na de Reconquista, waarin de positie van de joden een sociaal probleem vormde van de eerste rang. Ook kan hij waardering hebben gehad voor individuele inquisiteurs, die opvielen door een betrekkelijke verdraagzaamheid en erasmiaanse geest. Dat zijn verzoek aan de hoofdinquisiteur een soort van knieval zou zijn, lijkt bij een karakter als dat van Vives uitgesloten. Zijn verhouding tot Hendrik VIII heeft voldoende duidelijk gemaakt, dat hij geen gunsten wilde ontvangen van mensen, die hij verachtte. Maar de oprechtheid, waarmee hij voor zijn mening uitkomt, wordt niet door iedereen gewaardeerd. Want als hij er eindelijk in slaagt de gevraagde steun van de keizer te ontvangen, is hij ternauwernood ontsnapt aan een poging van de Portugese gezant Resendius om hem in dichtvorm belachelijk te maken naar aanleiding van zijn kritiek op de lichtzinnige poëzie, maar wederzijdse vrienden hebben de spotter weerhoudenGa naar voetnoot(103). Zo lijdt de veelgeplaagde man omstreeks 1536 aan ziekte en armoede en aan het schrikbeeld van zijn vrienden beroofd te worden, denkend aan Mores tragische dood en de groeiende vervreemding van Erasmus. Of hijzelf een grafschrift heeft gemaakt bij het overlijden van de Hollander, is niet bekend. Misschien zijn als zodanig de aangehaalde woorden uit de Briefstijl bedoeld. Maar dat zijn droefheid groot geweest is, daarvan getuigen zijn leerlingen. Hernán Ruiz de Villegas zinspeelt, sprekend over Erasmus, op de naam en het deviesGa naar voetnoot(103a) van zijn leermeester: Vives docte tuis semper Erasme libris (Je zult, geleerde Erasmus, altijd in je boeken leven). Roerender dan deze pentameter uit een distichon is de uitvoerige Lamentatio (klacht) en Consolatio ad Ludovicum Vivem graviter Erasmi morte perturbatum (Troost aan Luis Vives, hevig ontsteld door de dood van Erasmus) van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ditius Fernandus of Frias, een Spanjaard, die waarschijnlijk hoort tot een familie van Antwerpse kooplui. Misschien is hij dezelfde als Fernando Frias, de promotor van de Latijnse jezuïetenschool te Antwerpen omstreeks 1570. Te oordelen naar de gedichten, die hij bijdraagt tot de verzameling Erasmi Epitaphia per viros academiae Lovaniensis (Grafschriften voor Erasmus door Leuvense academici, Leuven 1537) is hij goed bekend met Vives en waarschijnlijk heeft hij enige tijd als kostjongen doorgebracht in zijn huis te Brugge. In zijn elegieën prijst hij de verre zoon van Valencia als redenaar en roem van de Spaanse natie. Ook geeft Frías uiting aan de bewondering van Vives voor Erasmus, ondanks het gebrek aan aanmoediging dat de eerste van de laatste ondervond in zijn rijpere jarenGa naar voetnoot(104). Een andere bewonderaar van Vives en Erasmus is Levinus Crucius Curio Boscepanus (ca. 1483-ca. 1555). Hij heette eigenlijk Lieven van der Cruyce en had van 1528 tot 1548 een Grieks-Latijnse school te Boeschepe in het tegenwoordige Frans-Vlaanderen, waar hij ook pastoor was. Of hij Luis Vives persoonlijk gekend heeft, weten we niet, maar in ieder geval was hij een groot bewonderaar van zijn werk, zoals blijkt uit zijn Viridarium Florum seu florilegium procerum linguae Latinae (Bloemenpark of bloemlezing van de voornaamsten in de Latijnse taal). De enige druk, waarvan nog exemplaren bestaan, is die van 1548 te Antwerpen, maar volgens Panzer is dit een herdruk van een uitgave uit 1536, d.w.z. dat het werk is geschreven, terwijl Vives nog leefde. Het betreft hier een verzameling adagia met Nederlandse en Franse vertaling, dus een geschrift, dat bijzonder belangrijk is voor de kennis van het Nederlands dier dagen. Aan deze bloemlezing nu is een Latijnse brief toegevoegd gericht tot Frans Cranevelt, de boezemvriend van Vives. Crucius handelt daarin o.a. over de klassieke kwestie, of en in hoeverre de heidense schrijvers der oudheid door de christenen mogen worden benut. Nadat hij het oordeel van Erasmus vermeld heeft, wijst hij erop, dat volgens Vives in het eerste boek van De tradendis disciplinis de werken van de klassieken als een grote akker zijn, waarop van allerlei kruiden groeien, zowel nuttige als schadelijke. Hierna volgt een uitvoerige uiteenzetting van Vives' leer op dit punt. De geciteerde passage komt inderdaad voor in De tradendis disciplinis (Over het onderricht van de wetenschappen), dat het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tweede deel vormt van zijn grote pedagogische werk De disciplinis (Over de wetenschappen, 1531)Ga naar voetnoot(105). In een ander bijvoegsel van de Viridarium, dat Threnodia in temeraria... heet, bestrijdt Crucius een passage uit hetzelfde werk. Deze ‘Klaagzangen tegen de vermetele oordelen van sommige critici...’ vermelden ook Vives onder de kritikasters, die volgens Crucius beweren, dat er onder de woordbetekenissen, die Aulus Gellius (c. 123-c. 165) geeft, erg zinloze, waardeloze en valse zijn. Ze zeggen bij voorbeeld: ‘Ille tamen volvendus erit, sed sic ait, ut te Inspexisse putes rem mihi crede levem.’ (Toch moet je hem lezen, maar, zo zegt hij, zodat je het - geloof me - iets lichtzinnigs vindt om goed begrepen te worden). Maar Crucius noemt de gewraakte grammaticus onder verwijzing naar Sichardus ‘optimus author’. Zo kritiseert dus Boscepanus de felle kritiek van Vives op de duistere stijl van de schrijver der Noctes Atticae, die in het derde boek van De tradendis disciplinis genoemd wordt: een liedjeszanger van een schrijver, iemand, die meer opeenstapelt dan ordent, een schijngeleerde, een kletskous zonder samenhang, geaffecteerd van woorden en zinnen. ‘Alles wat hij zegt over de betekenis van de woorden,’ zo voegt Vives eraan toe, ‘is volkomen waardeloos, blijk van onbekwaamheid en bedrog. Toch moet je hem lezen, als je het iets lichtzinnigs vindt om goed begrepen te worden’. De laatste woorden worden door Crucius, zoals we hebben gezien, bijna letterlijk aangehaald. Even verderop zegt Vives, dat Gellius zich aanstelt, als hij op zo'n stroeve manier probeert bevallig te zijn. Het is heel goed mogelijk, dat de felle kritiek van Vives op Gellius, mede is ingegeven door zijn grote bewondering voor de Latijnse grammatica van Despauterius, die hij in hetzelfde werk telkens ten voorbeeld stelt. Misschien dacht hij er te weinig aan, dat iedere vorm van wetenschap een lange en moeizame ontwikkeling door moet maken, voordat ze gemakkelijk en bruikbaar wordtGa naar voetnoot(106). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Crucius blijkt overigens in zijn andere werken zeer goed bevriend te zijn met Vives' boezemvriend Cranevelt en met Jeroen van Clichtove, die Anna Bijns als dichteres prijst in het voorwoord van Crucius' Paraenesis (1543) en die pastoor was van de Sint Donaas te Brugge, de parochie, waar Vives werd begraven. Bovendien hadden Vives en Eligius Eucharius uit Gent, die de eerste bundel van Anna Bijns in het Latijn vertaalde, verschillende gemeenschappelijke kennissen. De vraag is dus gewettigd, of de Antwerpse schoolmeesteres niet indirect de invloed heeft ondergaan van Vives' werk over de opvoeding van de vrouw, waarin een scherpe veroordeling van de volksboeken stond, een genre, waaraan ze zich in haar jeugd verschillende keren ‘bezondigd’ had. Mede door de zijdelingse invloed van Vives zou haar leven dan een meer ernstige wending genomen hebben. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk IV
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar in Breda vindt Vives tijd om drie belangrijke werken voort te zetten of te voltooien: een allegorische verklaring van Vergilius' Bucolica (1537), voor het eerst gedrukt in 1538, zijn De anima et vita (1538) en zijn beroemde Dialogen (1538)Ga naar voetnoot(108). Het tweede werk, De anima et vita, is een psychologisch handboek, waarin de schrijver probeert los te komen van de aristotelische tradities, onder andere door zich aan te sluiten bij de opvattingen van Rudolf Agricola. Evenals deze Groningse humanist, die in zijn geschriften verzekerde, dat hij een niet analfabetische doofstomme had gekend, gelooft hij in de mogelijkheid om lijders aan dit gebrek te onderwijzen, iets wat de middeleeuwse pedagogen, betwijfelden. Dergelijke praktische wenken zijn voor Vives, die De inventione dialectica van de Groninger gebruikt als uitgangspunt voor zijn boek over het bederf van de vrije kunsten (1531), een uiting van degelijke en gezonde geleerdheid en verfijnde kritiek (II 878). Ook over Agricola's taal en stijl laat hij zich prijzend uit, bijvoorbeeld in de Civitas van Augustinus, al is hij wat dat betreft kritischer in zijn BriefstijlGa naar voetnoot(109). Lektuur van Nederlandse humanisten gaat bij Vives samen met waarneming van de onmiddellijke omgeving. Sprekend over de afgunst, waarvan volgens hem de ergste slachtoffers de krankzinnigengestichten bevolken, zegt hij, dat hij te Brugge en in Engeland in dergelijke inrichtingen mensen ontmoet heeft, die leden, aan wat wij een Napoleon-complex zouden noemen. Ook liep er iemand rond, die praktisch analfabeet was, en toch meende minstens even geletterd te zijn als More en Erasmus (II 1295). Al zou een modern psychiater dergelijke afwijkingen niet toeschrijven aan afgunst, toch zou hij moeten toegeven, dat Vives geen onverdienstelijk psycholoog is. Zo blijkt uit de manier, waarop hij over het geheugen spreekt, dat hij begrip heeft van de associatieleer. ‘Altijd als ik in Brussel een huis niet ver van het koninklijk paleis zie, moet ik aan Idiáquez denken, met wie ik daar vele uren aangenaam heb geconverseerd. Maar als ik aan hem denk, herinner ik me niet altijd dat huis. Dat komt, doordat hij voor mij belangrijker is dan zijn huis.’ Deze Idiáquez was secretaris van Karel V en Vives had hem twee jaar tevoren zijn Briefstijl opgedragen. Hij moet hem dus voor 1517 hebben gekend of tijdens een van 's keizers bezoeken aan de Nederlanden (II 1189, 841). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ondanks deze rake opmerkingen blijken Vives' opvattingen soms hemelsbreed te verschillen van de hedendaagse. Zo meent hij, dat noorderlingen dikker en groter zijn en meer moeten eten dan zuiderlingen vanwege de vochtigheid van de omgeving. Om die reden zijn ook de vissen dikker dan de landdieren (II 1151, 1155). Verder beweert hij, dat het in Vlaanderen en in Napels dikwijls voorkomt, dat vrouwen monsters van allerlei vorm ter wereld brengen, soms een kind, dat half is opgegeten door zo'n beest. De oorzaak hiervan zou zijn, dat de baarmoeder bedorven was door het eten van kool en rauw fruit of door het drinken van bier (II 1156). Het mag ons, verlichte twintigste-eeuwers verbazen, dat een geleerde van naam als Vives geloof hechtte aan zulke bakerpraatjes, maar vergeten we niet: in zijn tijd waren ze algemeen. In 1564 publiceerde de Hoornse humanist en medicus Hadrianus Junius (Adriaen de Jonghe, 1511-1575) een gewichtig Latijns werk, dat handelde over een manlijk lid (Phallus) uit de familie der paddestoelen, dat in Holland op zandige plaatsen zou groeien. Misschien heeft dit boek inspirerend gewerkt, toen kapitein Alonso Vazquez, die hier onder Parma streed, een halve eeuw later in zijn krijgsherinneringen meedeelde, dat in de Nederlanden alruinwortels met een menselijke gedaante als tovermiddel tegen de onvruchtbaarheid werden gebruikt. Het volk vertelde volgens hem, dat deze penen ontstonden uit manlijk zaad, dat op de weke aarde werd gestort. ‘Maar,’ zo voegde Vazquez eraan toe, ‘er wordt veel bedrog gepleegd bij de handel in die alruinwortels, die dikwijls niets anders dan gesneden poppetjes zijn’Ga naar voetnoot(110). Op het psychologisch handboek, waarin zulke opzienbarende mededelingen worden gedaan, volgt een schoolboekje, dat alles, wat er in die tijd op dat gebied bestond, verre overtrof. Het is ongetwijfeld het bekendste van Vives' pedagogische werken en beleefde tot nu toe meer dan tweehonderd uitgaven, terwijl er van al zijn geschriften samen meer dan vijfhonderd edities bekend zijnGa naar voetnoot(111). Het draagt officieel de titel Exercitatio linguae latinae (De oefening in de Latijnse taal), maar wordt in de wandeling de Dialogen genoemd, omdat het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestaat uit een aantal samenspraken. De bundel is opgedragen aan de toekomstige Philips II, die toen elf jaar oud was en die zelf optreedt in de negentiende dialoog. Vives heeft de Exercitatio, een werk, waaraan hij jarenlang met de grootste zorg had gewerkt, voltooid te Breda op het feest van Maria Visitatie (2 juli) 1538. Ten onrechte hebben sommigen hieruit geconcludeerd, dat dit werkje ook te Breda is gedrukt. De oudst bekende druk is die, welke in 1538 verschijnt bij Rob. Winther te Basel. Een exemplaar hiervan bevindt zich in de bibliotheek van Gray in het oude hertogdom Bourgondië. In 1539 werden de Dialogen herdrukt te Basel, Lyon, Antwerpen en Parijs. In de Antwerpse editie gaan aan de genoemde titel nog vooraf de woorden: Familiarum colloquiorum formulae. De Dialogen verschijnen daar bij Michel Hillen, die twee jaar eerder een Spaanse vertaling had uitgegeven van de Meditaties over de zeven boetepsalmen (Latijnse editie 1518). Blijkens een Spaanse brief van Vives aan Diego Ortega de Burgos was hij erover bezorgd, dat de drukker en de samensteller, die Vlamingen waren, grote fouten zouden maken bij hun werk (I 291). Met de samensteller is hier waarschijnlijk de zetter bedoeld. Voor het Latijn deelde Vives die zorgen niet. In 1540 verschijnt er althans in de Scheldestad bij dezelfde uitgever nog een herdruk van de DialogenGa naar voetnoot(112). De methode, die Vives in dit werkje gebruikt, is niet nieuw. Deze wordt al toegepast in het Brugse Livre des mestiers (± 1349), een zogenaamd groepsglossarium, dat is samengesteld in het Picardische Frans en het Vlaams en waarmee de gebruikers door middel van tweeof meertalige samenspraken over telkens weer een ander beroep de vreemde taal kunnen leren. In de vijftiende eeuw verschijnen nog minstens twee van dergelijke glossaria. Maar van nog groter belang voor Vives zijn de opvoedingstractaatjes o.a. over de tafelgebruiken van omstreeks 1467. Al deze samenspraken bestonden alleen in handschrift; pas in 1501 verschijnt de eerste uitgave (een Vlaams-Waalse) te Antwerpen in druk. Een verkorte uitgave daarvan, onder toevoeging van het Spaans, wordt in 1520, eveneens in de Scheldestad, gedrukt. In 1536 verschijnt daar het Vlaams-Franse Vocabulare van Noel de Berlaimont. Dit wordt dan het model van talloze veeltalige colloquia en woordenboekjes, die in allerlei vorm en bij allerlei uitgevers in de zestiende en volgende eeuwen in de Nederlanden en elders verschijnen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar voetnoot(113). Ofschoon het in het geval van de eentalige Dialogen voor de hand ligt om meer aan de klassieke samenspraken, het humanistische schooldrama en aan Erasmus' Colloquia (1518-1523) te denken, toch moet de invloed van deze meertalige leerboekjes niet worden veronachtzaamd. Ze volgen ongeveer de ‘directe methode’, zijn op de praktijk gericht en missen de bijtende spot en het soms scabreuse karakter van de Colloquia, die pedagogisch weinig bruikbaar zijnGa naar voetnoot(114). De voorzichtige Vives, die in zijn afkeer van aanstootgevende lektuur konsekwenter is dan Erasmus, vermijdt uit liefde voor de zwakken alles, wat aanstoot kan geven, ook al is het op zichzelf geoorloofd. Het oorspronkelijke van de Dialogen is dus hun praktisch-pedagogische opzet. Daarom ook bieden zij onderwerpen, die binnen het bevattingsvermogen van het jeugdig gehoor liggen: zoals de een of andere situatie in een keuken, op een feestmaal of bij een grondspel. Dit alles wordt geduldig opgetekend in de hoop, dat de alumni daarmee hun gespreksstof zullen verrijken. Het ligt immers voor de hand, dat de Engelse, Spaanse en Vlaamse leerlingen, die zijn ludus literarius te Leuven en Brugge bezochten, onderling en met hun leermeester meestal Latijn spraken. Dat is in de zestiende eeuw niets bijzonders. Calvete vertelt, dat in Leuven die dode taal zelfs gesproken wordt in de winkels. En in Rijsel roepen de bedelende kinderen: Date bonis pueris panem pro Deo!Ga naar voetnoot(115). Alleen voor vertalingen zal er op Vives' ‘litteraire school’ wel voornamelijk Spaans of Valenciaans zijn gebruikt. Bijna zou men zeggen, dat Vives de ‘natuurmethode’ gebruikt bij zijn onderwijs, d.w.z. dat hij zijn leerlingen Latijn leerde spreken door het laten zien en noemen van voorwerpen, door het verrichten en verwoorden van handelingen en door het stellen van vragen hierover, waarbij de leraar het antwoord suggereert en de fouten onopvallend verbetert. Misschien is deze veronderstelling te gewaagd, omdat de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leerlingen, die de ludus bezoeken, meestal de eerste beginselen van het Latijn te boven zijn en ook omdat Vives' belangstelling meer gericht is op zijn schrijverschap dan op het onderwijs. Toch getuigt al zijn werk van aandacht voor praktische problemen. Gaf hij niet de raad om meisjes op te voeden met miniatuurhuisraad, waarvan zij spelenderwijze de woorden zouden leren (I 992)? Ook tijdgenoten zoeken naar een methode om met een zinspeling op de twee betekenissen van het woord ludus voor de leerlingen het leren tot een spel te maken. In alle humanisten uit die beginperiode schuilt immers een onderwijshernieuwer. Ze proberen de sleur van de middeleeuwse didactiek te doorbreken door de levende taal op rechtstreekse wijze te brengen. Haloinus (Joris van Halewijn 1473-1536), op wiens kasteel bij Comines Vives o.a. in 1527 voor enkele weken te gast was, wilde al in 1508 alle grammatica afschaffen en door directe oefeningen vervangen. In 1533 verschijnt in Antwerpen, mede op aansporen van Vives, zijn Restauratio linguae latinae, een werkje, dat verloren is gegaan, maar dat we kennen door een Engelse bewerking van 1622Ga naar voetnoot(116). Een ander groot voorstander van de directe methode is Nicolaus Clenardus (of Cleynaerts), afkomstig van een oud-Brabants geslacht uit Diest. In Leuven verwaarloost hij de theologische studie bij Latomus voor de talenstudie aan het Drietalencollege. Hij leert hier Grieks en Hebreeuws en weldra onderricht hij ook die talen, waartoe hij voortreffelijke spraakkunsten schrijft. Zijn Hebreeuwse grammatica (1529) beleeft 22 drukken, zijn Griekse (1530) meer dan 300 uitgaven. Nadat hij tevergeefs geprobeerd heeft het rectoraat van het begijnhof te Diest te krijgen, vertrekt hij in 1531 op uitnodiging van Ferdinand Columbus, de zoon van de grote ontdekker, naar Spanje. Hij hoopt er Arabisch te kunnen leren om een vredelievende kruistocht tegen de Islam te ondernemen, een denkbeeld, dat hij aan Vives ontleent. Wereldberoemd zijn de brieven geworden, die hij vanaf het Iberisch Schiereiland aan zijn Leuvense vrienden schrijft. In een daarvan, gericht tot Rutger Rescius (Evora 28-29 maart 1535), vertelt hij, hoe hij een Portugees jongentje Latijn leert door voor hem enkele een- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voudige zinnetjes op te schrijven en die telkens in een situatie te pas te brengen, b.v. Salve, domine, ut vales? (Goede dag, mijnheer, hoe gaat het ermee? zegt het jongetje) - Bene, ex animi sententia. Et tu quoque vales recte? (Goed, van ganser harte. En maak jij het ook goed? zegt Clenardus.) - Etiam, domine (Ja, mijnheer). Ook steekt hij in zijn tegenwoordigheid een kaars aan en dooft die uit, terwijl hij alle handelingen en onderdelen in het Latijn noemt, waarna hij hem door middel van vragen alles laat herhalen. Later heeft hij een schooltje, waarvoor twee knechts van hem allerlei Latijnse bevelen uitvoeren. Hij laat hen springen en zijn hoed halen, tot ‘leeringhe ende vermaeck’ van zijn jeugdig publiekGa naar voetnoot(117). Dat Vives met zijn leerlingen ook aan tafel Latijn sprak, kan blijken uit de samenspraak De schoolmaaltijd (Refectio scholastica), waar Piso aan de magister vraagt, of hij een Brugse vriend ten eten mag noden, wat onmiddellijk wordt toegestaan. De plaats van handeling is misschien Leuven, waar Vives, zoals we boven zagen, van zijn huis in de Opperdorpstraat een pension voor Engelse vrienden en bewonderaars had moeten maken en een ludus literarius voor Spaanse studenten, die anders de paedagogia (middelbare scholen) bezochten. Ook in Brugge hield hij een soort kostschool. Duidelijker dan de plaats van handeling komen de tafelgebruiken van die tijd in De schoolmaaltijd tot uiting. Voor het gebed beveelt de meester ieder zijn mes te voorschijn te halen (voor bestek moest men dus zelf zorgen) om het vuil, de as en de kooltjes van het brood te krabben, een ceremonie, die zich in De dronkenschap herhaalt (vgl. II 939). De Bruggeling, in wiens stad het beste snijdend staal vervaardigd wordt, heeft natuurlijk een mes bij zich, want een Vlaming zonder zo'n voorwerp zou wel een wonder zijn. De roem van het Nederlandse scherp metaal blijkt nog uit het hedendaagse Spaans. Flamenco (Vlaming) is namelijk in Andalusië en in Argentinië nog de naam van een bepaald soort lemmet met heft, dat in andere delen van het taalgebied weer bolduque ('s-Hertogenbosch) of malinas (Mechelen) heet, al naar de plaats waar het werd vervaardigdGa naar voetnoot(118). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een andere Vlaming gebruikt helemaal geen mes: dat vindt hij beter voor de tanden. De overleden medicus-historicus Gregorio Marañon heeft naar aanleiding hiervan opgemerkt, dat juist hetzelfde wordt aanbevolen door de moderne odontologenGa naar voetnoot(119). Maar niet in alle opzichten zijn de tafelgewoonten eigentijds. Vorken en benen-bordjes gebruiken de leerlingen niet, zodat na afloop de handen moeten worden gewassen en de vloer geveegd. Uit het verzoek de hoeden niet aan te raken tijdens het eten, opdat er geen haren op de schotels zouden vallen, kan de lezer verder opmaken, dat tijdens de maaltijd de hoofddeksels werden opgehouden. Een van de genodigden heeft de grammatica geleerd bij Joannes Theodorus Nervius te Brugge, een van de kleinere geesten, die het uitstekende onderricht van het Drietalencollege aan hun leerlingen overdroegenGa naar voetnoot(120). De magister prijst hem gelukkig met zo'n voortreffelijke leraar en zo'n zindelijke en elegante stad. Het is alleen jammer, dat zij iedere dag meer achteruitgaat, omdat haar bewoners verkwistend zijn geworden. Dan vraagt de meester hem naar Vives. Volgens de leerling speelt hij voor atleet, maar niet op atletische wijze. Dat wil zeggen: hij vecht om zijn jicht de baas te blijven. Kostelijke zelfspot van iemand, die twee jaar voor zijn dood met de lichamelijke zelfbeheersing van een sportheld, maar dan noodgedwongen, zijn familiekwaal nog opgewekt wist te dragen! (II 894-897). Marañón merkt naar aanleiding hiervan op, dat het reizen en trekken kenmerkend is voor onrustige humeuren als Vives en Erasmus, die beiden aan jicht leden. Zo wordt Vives humorist, wanneer hij spreekt over zijn ‘atletische’ kwaalGa naar voetnoot(121). Ook in Ludus chartarum (Het kaartspel) spreekt hij ironisch over zichzelf. Een aantal studenten, die dezelfde namen dragen als de Valencianen, die bij Vives college liepen in Leuven: Rodericus Manrique, Tamajus (Tamayo), Lupianus (Llupiá) en Castellus, zijn verenigd rond de gitaar. Llupiá vraagt aan Tamayo om iets bij dit tokkelinstrument te kwelen, enkele verzen van Vergilius of van ‘onze’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vives, want hij liep onlangs te zingen in zijn boomgaard te BruggeGa naar voetnoot(122). Valldaura - zo heette Vives' zwager - antwoordt snedig: ‘Met een ganzestem.’ - Llupiá: ‘Nou zing jij dan een zwanezang’ (II 956,I 42). Van praktisch ieder van de hier genoemden is ons iets meer bekend. Het meest van de eerstgenoemde, Rodrigo Manrique, die ook optreedt in de dialoog Scriptio (Het schrift) (I 906). Hij was, zoals we zagen, de natuurlijke zoon van Alonso Manrique, aartsbisschop van Sevilla en als grootinquisiteur opvolger van Adriaan VI. In 1527 riep Alonso in Valladolid de theologenvergadering bijeen om het anti-erasmisme te bezweren. Na de Engelse mislukking zocht Vives door bemiddeling van de vader steun bij Karel V. Toen Rodrigo in 1531 misschien als page met de keizer naar de Nederlanden kwam, vertrouwde Manrique de opvoeding van zijn zoon aan Vives toe. Hij was een van de jongelui, die de geleerde in leven hielden, toen hij het jaargeld van Engeland moest missen. Dit verlies werd pas laat goedgemaakt door Karel V en de koning van Portugal en zijn beroemde landgenote Mencía. Ook nadat Rodrigo zijn preceptor verlaten had om in Parijs te gaan studeren, bleef hij met hem in contact. Op 9 december 1533 schreef hij hem een brief uit de lichtstad, waaruit blijkt, dat Vives de jongeman had gewonnen voor de talenstudie en dat hij de strijd tussen theologen en humanisten met de grootste belangstelling volgde. Ook met andere Manrique's onderhield Vives contact. Te Leuven staat op 24 mei 1524 als student ingeschreven nobilis Alphontius Manerik, hispanusGa naar voetnoot(123). Met Tamajus is volgens Vives' achttiende-eeuwse biograaf Mayans y Síscar bedoeld: Gonzalo Tamayo, die evenals Rodrigo Manrique door Vives verschillende keren wordt genoemd in zijn Briefstijl (II 875, 874). Er zijn twee ongedateerde brieven van de geleerde aan de student bewaard. Uit de eerste blijkt, dat de jonge gitarist en zanger verliefd is en dat hij zijn studie verwaarloost. Eigenlijk is het maar een flirt, maar Vives waarschuwt hem voor de gevolgen. Hij geeft hem zelfs de raad niet uit liefde te trouwen, omdat de zinlijke begeerte afbreuk doet aan de geest. Hij moet zich onderscheiden van het grauw, dat geheel uit het lichamelijke leeft. Hoe goed deze raadgevingen ook bedoeld zijn, toch is het te hopen, dat Tamayo de leefwijze van zijn leraar, die zijn gezondheid ondermijnt door te hard studeren en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wiens huwelijk kinderloos blijft, niet in alle opzichten heeft nagevolgd. Volgens Américo Castro is Vives' minachting voor het fysieke typisch joods. Men zou ook kunnen zeggen: middeleeuws. Het lichaam is voor hem in zekere zin nog de vuile zak, waarin de geest is gestopt, de kerker van de ziel. Al zal Tamayo deze opvattingen niet hebben gedeeld, toch heeft de goede raad waarschijnlijk zijn uitwerking niet gemist. In een tweede brief spreekt de leermeester tenminste niet meer over de verliefdheid, terwijl hij hem prijst om de fraaie stijl van zijn brief, die wel niet zonder inspanning tot stand zal zijn gekomen. Uit het vervolg van het epistel valt op te maken, dat de vader een voorname plaats aan het hof inneemt en dat Vives wacht op een gelegenheid om de keizer te spreken (II 1676-1677). Van Franciscus Lupianus (Francisco Llupiá) weten we alleen, dat hij in mei 1526 met (zijn broer?) Joannes als Spanjaard staat ingeschreven te Leuven. Met Castellus is volgens Mayans bedoeld: Juan de Castillo, die op 23 juli 1522 in Leuven was ingeschreven. Hij hoorde tegen 1522 al tot Vives' leerlingen. Zes jaar later waren Diego Gracián (de Alderete?) en zijn patroon, de aartsbisschop van Toledo, erg bezorgd over hem. Elders komt in het werk van Vives nog een Juan del Castillo voor. Onder de Leuvense studenten staat op 28 december 1521 een Digo (Diego) Castelle ingeschreven als een rijke student uit het paedagogium van de Lelie. Een oud-tante van Vives heette, zoals we hebben gezien, Leonor CastellGa naar voetnoot(124). Dat Vives zijn meest geliefde leerlingen zo nadrukkelijk vermeldt, bewijst, hoe goed de verstandhouding was, een indruk, die bevestigd wordt door het feit, dat hij hun zijn zelfspot in de mond legt. Terwijl de Leuvense studenten hun jichtige leraar op de korrel nemen, spotten de kletsmeiers (Garrientes) met de wijsgeren van Parijs, die meer luizig dan honds of cynisch zijn, zo vies zien ze eruit. Terwijl de wijsgeren van de Sorbonne een eer stellen in hun luizigheid, alsof het een filosofische richting betrof, zoals de cynische of hondse, waarvan de dierennaam hier als woordspeling is bedoeld, hechten de Leuvense geleerden volgens Vives alle waarde aan de netheid van uiterlijk (II 900). Maar in de dialoog Cubiculum et lucubratio (Kamer en nachtelijke studie) schijnt hij het gunstige oordeel over de Brabantse zindelijkheid te herroepen. Epictetus zegt daar immers, dat er heel wat luizen in de Parijse en Leuvense bedden huizen. Een figuur, die Plinius | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heet, naar de bekende bioloog uit de oudheid, wiens werken Vives in Leuven moest verklaren, antwoordt hierop, dat deze insecten in het Brabantse Athene leven in een bepaald soort hout, terwijl ze in Lutetia uit de klei komen. Dit laatste berust misschien op een herinnering aan de samenspraak Ichthyophagia, waarin Erasmus zijn vroegere verblijfplaats, het college Montaigu, een kweekplaats van deze parasieten noemtGa naar voetnoot(125). Heeft Vives hier een bepaald soort houtworm bedoeld? In het Latijn staat er cimices, wat behalve wandluizen ook vervelende kerels betekent. Deze passus zou dus kunnen slaan op de onaangename lieden onder de professoren. Maar we mogen gerust aannemen, dat de aanwezigheid van luizen in de overbevolkte studentenhuizen van die tijd niet zeldzaam was. Wat hiervan zij, het is hier wel op zijn plaats te waarschuwen, dat deze dialogen niet zonder meer de mening weerspiegelen van de schrijver, die niet alle opvattingen hoeft te delen van de personen, die hij ten tonele voert. Plinius zegt verder, dat hij de wekker op vier uur zet, omdat hij vroeg op wil staan. Deze uitvinding bestond dus al in die tijd (II 925). Hoe Vives ook denkt over de Leuvense professoren, onder wie hij en zijn vrienden verschillende verbeten tegenstanders hadden, aan de meeste van zijn leerlingen denkt hij met genoegen terug. In zijn Vestitus et deambulatio matutina (Kleding en ochtendwandeling) voert hij twee van zijn lievelingsstudenten ten tonele: Honoratus Joannius (Honorato Juan) en Malvenda. Eerstgenoemde was in 1507 geboren als zoon van de vooraanstaande Valenciaanse burger Gaspar Juan, een rijke koopman, die ijverde voor de schoonheid en welvaart van de stad. In Leuven werd Honoratus Vives' lievelingsleerling. Als hij elders vertoefde b.v. in Parijs, waar hij bevriend was met andere leerlingen van Vives als Malvenda, Straselius en Nicolaus Valdaura, onderhield hij geregelde briefwisseling met zijn leermeester, van wie twee brieven aan hem bewaard zijn. In de eerste daarvan blijkt, hoezeer Honorato bij de geleerde in de gunst stond. In de tweede, waarin geantwoord wordt op epistolae uit Parijs en Valencia, wordt allerlei nieuws uit hun beider vaderstad gecommentarieerd. Ook blijkt daaruit, dat Vives van plan is om zijn ongehuwde zuster naar de Nederlanden te laten overkomen, in de hoop daar een man voor haar te vinden of een levensonderhoud, tenzij Honorato iets anders voor haar weet. Verder deelt Vives mee, dat zijn De disciplinis ter perse is. Hieruit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen we opmaken, dat deze brief begin 1531 moet zijn geschreven. Dit klopt ook met de mededeling van Vives, dat hij steun zoekt bij de keizer door bemiddeling van de heer van Praet. Dit gebeurde namelijk na zijn Engelse mislukking (II 1672-5). Zoals al eerder is opgemerkt, toonde zijn zuster al in 1526 belangstelling om naar de Nederlanden te komen. Blijkbaar had deze poging de tweede keer evenmin sukses (II 1174-5). We vernemen er tenminste niets meer van. In 1554 werd Honorato opvoeder van Don Carlos, zoon van Philips II. Niet tot zijn genoegen, want enkele jaren later moest hij de koning waarschuwen, dat de erfprins niet goed bij het hoofd was. Hij vergezelde hem later naar de universiteit van Alcalá, waar hij getuige was van 's prinsen extravaganties, zodat hij soms meer de bewaker van een krankzinnige leek dan een preceptor. Toch stond hij hem tot aan zijn dood (1566) met raad en daad terzijde. Meer sukses had Honorato Juan als leermeester van Don Juan van Oostenrijk, die tegelijk met de kroonprins in Alcalá werd opgevoedGa naar voetnoot(126). Nog belangrijker dan Honorato Juan is Pedro Malvenda. Hij was vooral theoloog, maar deed ook aan talenstudie en werd zo leerling van Vives. In een brief van september 1529 verwijt zijn leermeester hem, dat hij te veel tijd verkwist met de godgeleerdheid in de Parijse trant. Tevens klaagt de wijsgeer daarin over hoofd- en oogpijn (II 1727), waarschijnlijk een gevolg van overspanning door te hard studeren. Uit de boven aangehaalde brief van Vives aan Juan, geschreven begin 1531, blijkt verder, dat Malvenda en Juan zich in Parijs kostelijk hebben vermaakt (waarschijnlijk met wijsgerige gesprekken) en dat eerstgenoemde in Brugge verblijft en van plan is naar Brussel te gaan, waar hij hun grote vriend Granvelle hoopt te ontmoeten om belangrijke zaken met hem te behandelen. Hier moet bedoeld zijn Nicolas Perrenot de Granvelle (1484?-1550), zegelbewaarder en raadsman van Karel V en vader van de uit onze opstand beroemde kardinaal Granvelle. Op de Duitse rijksdagen voert hij een politiek van verzoening tussen katholieken en protestanten. Zo is het ook niet te verwonderen, dat Granvelle in 1541 Malvenda uitkiest als een van de godgeleerden, die in het colloquium te Regensburg moeten disputeren. Hij opent daar de rij van sprekers en behandelt het katholieke standpunt ten aanzien van de rechtvaardiging door het geloof. De tegenstanders zijn verwonderd over de scholastieke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behandeling van het onderwerp, voelen zich onrechtvaardig bejegend, verwijten Malvenda de mislukking van de conferentie en verlaten de stad, voordat de keizer die bereikt. Malvenda heeft daar in Regensburg nog een onderhoud met zijn vroegere Parijse studievriend Juan Díaz, die protestant is geworden. Tevergeefs probeert hij hem te bekeren. Zijn broer Alonso Díaz, rechtsgeleerde bij de Romeinse curie, is tot hetzelfde doel overgekomen en boekt evenmin sukses. Hij wordt ervan verdacht, dat hij zijn broer heeft laten vermoorden te Neuburg in 1546. Malvenda merkt naar aanleiding van dit alles op, dat een katholiek in Duitsland in zes dagen ouder wordt dan gedurende vele jaren in andere landen. Twee jaar later wordt Latomus, die assessor is geweest in Regensburg, door Granvelle belast met een speciale opdracht met betrekking tot MalvendaGa naar voetnoot(127). In de samenspraak, waarin Juan en Malvenda voorkomen, is de eerste de dichterlijke jongeling, die de schoonheid van de natuur en de morgenstond met al zijn zintuigen opzuigt om de Schepper van alle goeds te loven. Malvenda daarentegen maakt de indruk van aktief, geestig en gevat te zijn, wat hem tijdens het colloquium te pas kan zijn gekomen. Hij wekt zijn luie kamergenoot Belius en spoort hem met allerlei kwinkslagen aan de traagheid des vlezes te overwinnen. Een derde Leuvense leerling van Vives, Diego Gracián de Alderete, wordt niet in de Dialogen genoemd. Op aanbeveling van de erasmist Alonso de Valdés, secretaris van Karel V en beroemd schrijver, krijgt hij een betrekking aan het keizerlijk hof in 1528Ga naar voetnoot(128). Maar hij kan Leuven niet vergeten en walgt van het minderwaardige hofgedoe. Hij staat verbaasd over de onwetendheid van de Spaanse heersers en verafschuwt de onzindelijkheid van de woningen en de stank van de Kastiliaanse stegen en sloppen. In de Nederlanden had hij ontwikkeling en zindelijkheid gevonden. De dorpsdansen en boerse sport van het Vlaamse platteland waren hem liever dan de statigheid van het Spaanse hofGa naar voetnoot(129). Het einde van de samenspraak, waarin Vives' leerlingen optreden bevat nog een persoonlijke toespeling. Malvenda vraagt daar, of ze wijn zullen drinken, misschien de rijnwijn, waarvan Vives in Het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feestmaal zegt, dat hij in de Nederlanden versneden wordt (II 936). Maar Belius stelt voor in plaats daarvan te drinken het Cerevisiam et quidem tenuissimam ex flava ista Lovaniensi, het blonde Leuvense dun bier of nog liever het heldere water uit de Griekse of Latijnse pomp. ‘Vives noemt de pomp bij de deur de Griekse en de andere de Latijnse. Hij zal je de reden zeggen, als je hem ernaar vraagt’ (II 917). In het voorafgaande hebben we gezien, dat in Vives' huis inderdaad die ‘twee klassieke bronnen’ bestonden en dat een ervan, de Latijnse, nog water levert. De oudste kultuurbron, de Griekse, die het eerste door de mensheid was aangeboord, leste ook het eerst de bezoekers aan Vives' Castalia. Het dunbier van laag alkoholisch gehalte vervulde de functie van tegenwoordige genotsmiddelen als koffie en theeGa naar voetnoot(130). Dat Vives zijn leerlingen aanspoort uit de schat van zijn geleerdheid te drinken, wil intussen niet zeggen, dat de studie van hem een pedante kamergeleerde heeft gemaakt. De Spaanse humanist heeft ook oog voor het pikareske, zodat zijn anekdoten soms voorlopers van de schelmenroman lijken. Zo laat hij in De keuken Albigurinus vertellen, dat hij in Calabrië in dienst was van een pruldichter. Hij was raadsman, ofschoon hij nooit raad hoefde te geven, zijn geheimschrijver, hoewel hij geen geheimen had. Hij moest zijn handen afdrogen, ofschoon hij ze nooit waste. De poëtaster gaf hem niets anders te eten dan zijn decadente verzen, die door kritische ratten werden opgegeten (II 927-8). Dan is de Hollandse kaas nog te verkiezen! Vives is, voorzover we kunnen nagaan, de eerste Spanjaard, die dit nationale zuivelprodukt vermeldt. Het enige handelsartikel, dat met dat Noordwestnederlandse geweest in verband werd gebracht tijdens de Spaanse middeleeuwen was een bepaald soort fijn laken of linnen, dat holanda heette naar het gebied, dat deze waar verscheepte maar niet vervaardigde, want dat werd meestal in Vlaanderen zelf gedaan. De Nederlandse koopvaardij en textielprodukten waren dus veel eerder geliefd dan onze zuivelwaren, waarvan de boter de Spanjaarden te zwaar op de maag lag, terwijl de kaas te slap werd gevonden. Dat blijkt ook uit de samenspraak Het feestmaal. Als Democritus daar opmerkt, dat de Engelse gatenkaas hem niet bevalt, voegt Crito eraan toe: ‘Die sponzige uit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Holland evenmin’. Hij verkiest het stremselprodukt uit het Spaanse PeñafielGa naar voetnoot(131). Of de wijn in Ebrietas (De dronkenschap) ook uit dat land afkomstig is, weten we niet, maar wel, dat de gasten geen reden tot klagen hebben, zelfs in die mate, dat ze Vives de gelegenheid bieden tot een satire, op wat in die tijd de nationale ondeugd der Nederlanders heet. Het is misschien merkwaardig, dat de opvoedkundige, die hij overal blijkt te zijn, zich tot de beschrijving van een drinkgelag verlaagt, maar hij doet het niet om aanstoot te geven, doch om te waarschuwen tegen onmatigheid en om tevens de woordenschat en spreekvaardigheid van zijn leerlingen te vergroten. Met hoeveel weerzin de volksmisbruiken hier ook worden afgebeeld, toch spreekt hieruit een voorliefde voor de schilderachtige kant van het Nederlands leven, welke ook tot uiting komt in andere genre-stukjes als De keuken, De feestzaal en Het feestmaal, die zo gecopieerd lijken van een Lucas van Leiden, een Pieter Aertsen, een Breughel de Oude en een Jan van ScorelGa naar voetnoot(132). De dronkenschap sluit vooral aan bij de talrijke voorstellingen van drinkgelagen, herbergscènes, braspartijen en schuttersmaaltijden, waaraan die tijd zo rijk is. Overigens is de onmatigheid, die daar tot uiting komt, kenmerkend voor alle havensteden in het herfsttij der middeleeuwen. Een boeteprediker als de Valenciaanse heilige Vincentius Ferrer (1350-1419) schrijft, dat veel van zijn stadgenoten vijfmaal | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
per dag uitgebreid gaan zitten tafelen, waarbij ze zonder enige gewetenswroeging herhaaldelijk in een van de zeven hoofdzonden (de onmatigheid) vervallen, zodat ze op hun vijftigste oud en beverig zijn (I 178, 246). In de Ebrietas zijn de zondaars twee Brabantse slempers, Tricongius en Asotus (d.w.z. Negenliters en Onverbeterlijk), die tegenover de Italianen Glaucia en Abstemius opscheppen over het gastvrij onthaal, dat een streekgenoot hun heeft aangeboden: Quam laute nos heri accepit Brabantus! (Wat heeft die Brabander ons gisteren luisterrijk onthaald!)Ga naar voetnoot(133). Asotus, die van de braspartij nog een kater heeft overgehouden, prijst de vrijgevige gastheer, die op zijn Grieks begon te drinken, zoals een hellenist opmerkte, die vroeger in Leuven had gestudeerd (II 940). Dit laatste kan slaan op de Griekse fontein in Vives' woonhuis aldaar, maar is waarschijnlijk alleen bedoeld als verontschuldiging van een dranklust, die de onmatigheid der Griekse symposia moet evenaren. Volgens Abstemius ontbreekt er in Brabant alleen nog een tempel voor Bacchus, waarop Asotus gevat repliceert: ‘Dat is iets voor jullie, die in Rome een kerk hebt van de H. Sergius en Bacchus. Wij zijn ermee tevreden om iedere dag overvloedig op zijn gezondheid te drinken’. Overmoedig scheldt Asotus op de intellectuelen, echte gierigaards, die een royale drinkebroer zijn genoegen misgunnen: ‘Om dergelijke wijsgeren kunnen we alleen maar lachen.’ Met dit laatste is de Italiaan Glaucia het schijnbaar volkomen eens, want nergens ter wereld is minder achting voor ontwikkeling dan in de Nederlanden, waar men denkt, dat er geen verschil bestaat tussen een ontwikkeld iemand en een wever of schoenmaker. De Italiaan Abstemius werpt hem tegen, dat er toch velen en met vrucht studeren. Maar Glaucia repliceert, dat de ouders hun kinderen naar de school sturen als naar een werkman, waar ze de kost leren verdienen. En het is niet te zeggen, hoe weinig respect de leerlingen voor hun meesters hebben, hoe weinig ze hen vereren en wat voor een laag salaris men hun geeft, zodat voortreffelijke doctoren zich nauwelijks in leven kunnen houden (II 937). Deze boutade, die zo weggelopen zou kunnen zijn uit een modern leraarsblad, is misschien een schrale troost voor onderbetaalde docenten. Maar Asotus lapt zulke kritiek aan zijn laars en rekent zich de weerzinwekkende gebruiken, die bij de Brabantse drinkgelagen in ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bruik zijn, tot een eer. Voordat de wilde en onzindelijke zwelgpartij begint, maken de gasten tergend kalm hun broden schoon, maar als de drank hun brein verhit, gooien ze in de wijn: bouillon, boter, melk, appelschillen, notedoppen, vuil en haren. De glazen, kroezen, pullen en bokalen worden steeds groter, totdat het hele gezelschap aan het einde uit nachtspiegels drinkt. Daarop slaat de amfitrion enkele drinkers onder tafel. Asotus en Tricongius zijn trots op de prestatie, maar hun Italiaanse toehoorders zijn verontwaardigd en wijzen op het bestiale karakter van de dronkenschap en op de ernstige gevolgen ervan. Toch is Abstemius ondanks zijn programmanaam geen geheelonthouder, maar wel een voorstander van de matigheid, die een redelijk wezen past. En - zo voegt hij eraan toe - zij die aan drankzucht lijden, moeten zich voor hun ziekte niet laten behandelen bij een kroegbaas maar bij een geneesheer. Waar onmatigheid regeert, moet dikwijls ontspanningslectuur de geestelijke leegte vullen. In de samenspraak Domus (Het huis) heeft Vives nog eens gelegenheid om zijn afkeer van de novelle- en romankunst tot uiting te brengen. Twee studenten zijn op bezoek bij een rijke koopman, die zijn woning heeft laten inrichten in een weelderige renaissance-stijl. Op de prachtige gebrandschilderde ramen contrasteert de ware geschiedenis van Godeline van Vlaanderen en die van Catharina van Spanje met een wulps verhaal van Boccaccio (II 918). Met enkele woorden wordt hier fijn gezinspeeld op de tragedie van de verstoten echtgenote van Hendrik VIII, voor wie Vives tot zijn eigen nadeel in de bres was gesprongen. Haar Nederlandse geestverwante is de H. Godeline van Vlaanderen (II 1049-1070), hier meestal Godelieva genaamd. Ze was de dochter van Hemfried en Ogina. Om haar vader een genoegen te doen trad ze in het huwelijk met een edelman, genaamd Berthold, heer van Gistel in West-Vlaanderen. Maar op aansporen van zijn moeder belasterde hij haar en liet haar opsluiten in een nauwe kerker. Later kon Godeline ontsnappen. Ze zocht haar toevlucht bij de bisschop van de stad. Berthold, die bedreigd werd door de ban, scheen zich te verzoenen met zijn eega, maar beval tenslotte haar te worgen. Intussen deed hij voor de mensen, alsof ze een natuurlijke dood gestorven was. In zijn tweede huwelijk kreeg hij een blinde dochter, die het gezicht terugkreeg door tussenkomst van een heilige. Dit wonder was ook de oorzaak van het berouw en de bekering van Berthold. Deze ‘ware’ gebeurtenis lijkt veel op het verhaal van Genoveva van Brabant, dochter van de hertog van dat gewest en echtgenote van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de paltsgraaf Siegfried. Beschuldigd van echtbreuk, leefde ze gedurende zes jaar in een hol in het bos van de Ardennen, waarbij ze zichzelf en haar zoontje voedde met gras en de melk van een hinde, totdat haar echtgenoot, die al overtuigd was geraakt van haar onschuld, ter gelegenheid van een jacht haar aantrof en meenam naar het kasteel. De jezuïet Cerisier publiceerde in de Bibliothèque bleue een roman, op deze overlevering gebaseerd en getiteld L'innocence reconnue (Paris 1638). Daarna zijn er over dit onderwerp talloze drama's geschreven. In de vorige eeuw zijn er in Spanje zeventien bewerkingen van in romanvorm en onlangs is het verhaal vertaald in het BaskischGa naar voetnoot(134). Pijnlijke herinneringen aan geleden onrecht worden overstemd door prettige contacten met begaafde en dankbare leerlingen, van wie er al enkele de revue hebben gepasseerd, en met ontwikkelde Valencianen. In een van zijn laatste dialogen laat hij er drie aan het woord, waarvan hij er twee uit Parijs kende. Tevens vindt hij hier gelegenheid zijn beschermster Mencía de Mendoza te prijzen en haar toekomstige echtgenoot, de hertog van Calabrië, onderkoning van Valencia. Naar aanleiding hiervan heeft een Spanjaard opgemerkt, dat Vives in zijn samenspraken de Nederlanden en Brugge, dat hij vroeger zo bewonderde, kritiseert en zijn vaderland verheerlijkt. Dit zou dan het gevolg van teleurstellingen zijnGa naar voetnoot(135). Deze theorie lijkt nauwelijks aannemelijk. Dat Vives, door jicht en armoede gekweld, eens moppert op zijn onmiddellijke omgeving, hoeft nog niet te betekenen, dat hij vergeten is, wat de domme volkshaat en de inquisitie hem en de zijnen heeft aangedaan. Als Mencía de Mendoza dan ook na de dood van Hendrik III naar Valencia terugkeert, vergezelt Vives haar niet, maar gaat hij opnieuw naar Brugge. De humanist vernieuwt er zijn contacten met de leden van het Lucasgilde, met wie hij de vergaderingen soms bezoekt. Volgens Cornelis Breydel, monnik van de Sint-Baafsabdij schildert de gildebroeder Jan van Wijnsbergen zijn portret kort voor zijn dood (I 219). Theodoor de Bry maakt een gravure naar een schilderij van Vives door Boulonois. De joodse trekken zijn op deze laatste afbeelding, die ons is overgeleverd, duidelijk te zien. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In die tijd heeft Vives nog vriendschap met de geboren Bruggeling Jan de Witte (1476-1540), die in zijn jeugd naar Spanje was gegaan voor zaken, maar intrad bij de dominicanen te Zaragoza. Philips de Schone nam hem in dienst vanwege zijn kennis van het Spaans en enige tijd was hij preceptor van zijn kinderen. In 1509 volgde hij Jean Lampier op als biechtvader van prinses Eleonora en als zodanig werd hij benoemd tot titularis bisschop van Salubria op 15 mei 1514. Hij werd bisschop van Cuba in 1528, maar op verzoek van de keizer en Eleonora deed hij in 1530 afstand van de bisschopszetel om kapelaan en raadsman van de pas gehuwde koningin van Frankrijk te worden. In zijn laatste jaren bracht hij vanwege zijn gezondheid veel tijd door in Brugge, waar hij bevriend was met Vives, die hem suggereerde daar een hogeschool te stichten. Dit deed hij bij testament van 10 februari 1540. Hij stierf kort na Vives, op Maria Tenhemelopneming 1540, in het huis, dat hij had gesticht en dat later genoemd werd Hotel de CubaGa naar voetnoot(136). Van Vives verscheen postuum en bezorgd door de weduwe van Frans Cranevelt zijn belangrijke apologetische geschrift De veritate fidei christianae (1543). In dit werk, waarin de waarheid van het Christelijk geloof wordt verdedigd in de vorm van een redetwist tussen een christen en achtereenvolgens een jood en een islamiet, licht de schrijver zijn betoog toe met voorbeelden uit de Nederlanden afkomstig. Zo herinnert hij aan de grote brand, die Delft op 3 mei 1536 in enkele uren verwoestteGa naar voetnoot(136a). En als hij in de inleiding van het tweede boek het waarschijnlijk probeert te maken, dat de aarde na de zondvloed weer werd bevolkt tot in zijn meest afgelegen continenten, dan wijst hij op de ontdekking van Amerika door Colombus en op het bestaan van mensen, die zich ter zee even goed kunnen bewegen als op het land. Zo beweert Vives, dat nog geen twaalf jaar geleden in de Nederlanden een meerman was gevangen en dat velen hem hadden gezien. En ruim twee jaar geleden was er een stomme man opgevist, die aan de pest begon te lijden en erg blij was, dat hij weer het ruime sop mocht kiezen (II 1431). Vives is hier kennelijk het slachtoffer geworden van beuzelpraat, waaraan hij (kind van zijn tijd) ook al blijkens zijn psychologische handboek maar al te gemakkelijk geloof hechtte. Waarschijnlijker is de mededeling, die hij in het vierde boek doet, waar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de christen het dwaze verbod van Mohammed bestrijdt om varkensvlees te eten. Het varken zou volgens de profeet in Noachs ark uit de uitwerpselen van een olifant geboren zijn, evenals de muis. Uit de neus van een leeuw zou dan de kat geboren zijn om de muis te kunnen bestrijden. ‘Maar,’ zo merkt Vives op, ‘er zijn ook honden, die heel goed muizen kunnen jagen. Ik heb tenminste in Leuven zo'n kleine hond (een fox-terrier?) gezien’ (II 1619). Het blijft merkwaardig, dat een man, die de mohammedaanse dwalingen zo grappig wist te ontmaskeren, zo gemakkelijk geloof hechtte aan de fantastische verhalen van zijn Vlaamse medechristenen. Men zou hieruit kunnen concluderen, dat Vives even lichtgelovig als zijn Nederlandse zegslieden was, maar beter lijkt het hem te beschouwen als een overgangsfiguur, die, zonder dat hij zich geheel aan het heersende bijgeloof kon onttrekken, de weg heeft gebaand voor de kritisch-wetenschappelijke geest van de moderne tijd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk V
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aannemelijk. In hoeverre de gekunstelde antithese tussen het kleine graf en de grote roem origineel of een gemeenplaats is, valt hier moeilijk uit te maken. Het is in ieder geval opmerkelijk, dat dezelfde gedachte voorkomt in een grafschrift, dat Frans I in 1533 neerlegde op het graf van Laura te Avignon. Deze oktaaf begint met: En petit lieu compris vous pouez veoir Niet alleen droefheid beheerst zijn landgenoten, bij het vernemen van zijn dood, maar ook het besef, dat zijn naam hun vaderland heeft versierd. Zonder zijn naam is de Spaanse wetenschap voortaan ondenkbaar, zodat de Portugese Vlaming Damianus a Goes Joannes Vives Valentius orator vermeldt in zijn Hispania (1542), een lofrede op de Spaanse geleerdheid ter verdediging tegen de aanvallen van de Duitse geograaf Münzer, die de Spanjaarden kultuurloos had genoemd. Vives wordt door Goes genoemd na kardinaal Ximenes en voor Antonio de Nebrija, de dichter Garcilaso en de humanist Alfonso de Virués, dus op een zeer eervolle plaatsGa naar voetnoot(138). Voorlopig weet de Vives-waardering zich nog niet te bevrijden van lofrede en epitaphia. Sommige ervan verschijnen pas jaren na zijn dood, de aangehaalde gedichten van Villegas zelfs bijna twee eeuwen later. In 1544 herdenkt Antony van Schoonhoven uit Gent in zijn Sylvula carminum (Bosje of bloemlezing van gedichten) de Valenciaanse humanistGa naar voetnoot(139). De herinnering aan de dierbare overledene komt ook in de vorm van navolging tot uiting. In het jaar, waarin Barlandus zijn Ars oratoria herdrukt met de Briefstijl van Vives, verschijnt de Oratio de rebus infernorum (Redevoering over de helse zaken, 1544) van Nannius uit Alkmaar, dezelfde, die drie jaar eerder zijn Overwegingen van heldinnen had opgedragen aan Mencía de Mendoza. De Oratio toont ons in een droom het lot van losbandige jongelieden, die de schrijver weer aan het werk wil zetten. Het denkbeeld van een wijze raad in de vorm van een nachtelijke verschijning stamt, zoals | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
we hebben gezien, al van Cicero en Macrobius. Ongetwijfeld had Nannius de briljante voordrachten over de Somnium Scipionis als student in Leuven gevolgd. In 1552 droeg hij zijn Sapientia op aan de Baron van Praet, de machtige beschermer van Vives en ErasmusGa naar voetnoot(140). Behalve door navolging wordt de meester ook geëerd door tekstuitgaven. Gedichten van Vives komen samen met ambrosiaanse gezangen voor in een editie van De Viris illustribus van Plinius de Jongere, bezorgd door Gregorius Cassander (Joris Cassant, uit Cadzand). Het patronaat over zijn uitgave aanvaardt Gualterius (Jan Wouters), die tevens de mecenas van Vives was. Het wekt overigens schandaal, dat hier in één bundel liederen van een gewijd en een profaan auteur waren opgenomenGa naar voetnoot(141). Hoe weinig er intussen ondanks dergelijke uitgaven in het buitenland nog van zijn leven bekend was, blijkt uit het feit, dat de boekverkopers, die in Basel, vijftien jaar na zijn dood, zijn verzamelde werken uitgaven, blijkens het voorbericht niet wisten, waar en wanneer hij was overledenGa naar voetnoot(142). Het Latijn, de taal, waarin dit voorwoord en trouwens bijna alle oorspronkelijke werken van Vives en zijn bewonderaars waren gesteld, verbond wel de landen, maar niet de standen. Toegang tot brede kringen verzekerde alleen de volkstaal. Daarom vertaalden de Engelsen R. Hyrde en R. Moryson in 1540 twee werken van Vives, respectievelijk onder de titels The instruction of a Christian woman en An introduction to wysedomGa naar voetnoot(143). En in 1553, toen de sympathie voor Spanje in zijn land herleefde, volgde daarop een overbrenging van De officio mariti, het enige geschrift, dat Vives eerst in het Spaans had geschreven, voordat hij het in het Latijn publiceerdeGa naar voetnoot(144). De bewondering voor Vives uit zich dus op allerlei manieren: herdenking, navolging, vertaling, vermelding - de Florentijn Guicciardini noemt hem in zijn Descrizione di tutti i Paesi Bassi (Antwerpen 1567)Ga naar voetnoot(145) - en tekstuitgave. Deze laatste eerbetuiging beperkt zich niet tot de voltooide manuscripten zoals zijn geloofsverdediging, ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschriften, die hij niet rechtstreeks voor de druk bestemd had als zijn brieven, trekken de aandacht. In 1556 drukt Willem Simon te Antwerpen hieruit een bloemlezing onder de titel Epistolarum farragoGa naar voetnoot(146). Met zijn publicaties werkt zijn invloed ook door in het onderwijs. Het praktisch leerboek, de Dialogen, blijft in gebruik als leermiddel van de Latijnse spreektaal. Het is bekend, dat magister Rosius (Benedict Rosie) omstreeks 1565 in het paedagogium van de Valk te Leuven de Exercitatio verklaart, wat doet veronderstellen, dat het daar reeds eerder in gebruik wasGa naar voetnoot(147). Ofschoon er dus bewijzen te over zijn van de bekendheid van Vives kort na zijn dood, is het toch soms moeilijk om de invloed van de man, die eigen eer niet zocht, aan te tonen. Zo betwijfelde de protestantse kerkhistoricus Moll het in de vorige eeuw, of de Nederlandse filantroop Angelus Merula (1482-1557) en de Utrechtse mensenvriend Hubertus Duifhuis (1531-1581), beiden hervormingsgezinde priesters, hem wel hadden gekendGa naar voetnoot(148). Terwijl het dus dikwijls duister blijft, wie de invloed van Vives hebben ondergaan, is het gemakkelijker vast te stellen, wie hem hebben bestreden. Merkwaardig is het aandeel hierin van zijn landgenoten. Tevoren hebben we gezien, hoe de onevenwichtige dominikaan Bartolomé de las Casas, die - overigens met edele bedoelingen - aan de goede naam van zijn land zoveel afbreuk deed door de gruwelen der conquistadores sterk te overdrijven, Vives van verwaandheid en onbetrouwbaarheid beschuldigde. Ook deden, zoals uit het voorafgaande bleek, de augustijn Lorenzo de Villavicencio in 1564 en de dominikaan Domingo de Soto (1494-1570), beide Spanjaarden, aanvallen op de filantropische denkbeelden van een volgeling van Vives. In 1560 of daarvoor leverde de jezuïetenhater Melchor Cano (1509-1560) in zijn postume werk De locis theologicis (1563) kritiek op Vives, die naar zijn mening het gezag der Ouden niet voldoende eerbiedigt in De prima philosophia. Maar van het blindelings aanvaarden van het gezag der klassieken is onze tijd inmiddels meer dan genezen. Vives was dus met zijn kritiek zijn eeuw vooruitGa naar voetnoot(149). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zolang de anti-erasmiaanse campagne voortwoedde in Spanje, kon het werk van Vives niet voor de volle honderd ten honderd bewondering vinden. Zelfs Alfonso García Matamoros moest in zijn Apologie van de Spaanse geleerdheid (1553), een vaderlandslievend werk, waarin hij liever bewonderde dan berispte, nog kritiek laten horen op de hardheid van zijn stijl en het veelvuldig gebruik van Griekse neologismen, waarvoor hij voorbeelden zocht bij Spaanse schrijvers uit de Oudheid als Quintilianus. Overigens prijst Matamoros de Valenciaan als declamator, als wijsgeer en als veelzijdig geleerde. Hij noemt Vives vlak na Nebrija, waarschijnlijk naar voorbeeld van Diamianus a Goes, die hem in zijn Hispania onmiddellijk voor de schrijver van de eerste Spaanse spraakkunst genoemd hadGa naar voetnoot(150). De kritiek van Spaanse zijde, waar men Vives als een aan de Nederlanden verloren zoon beschouwde, leek gerechtvaardigd te worden door de contra-reformatie. Nadat in 1570 het Civitas-commentaar nog te Basel was herdrukt, werd het werk in 1585 vanwege zijn aanvallen op de bedelorden en de opmerking, dat de onwaardige voorstellingen van de mysteriespelen verboden moesten worden, uit wanbegrip voor de humanistische geest op de Index geplaatst, ‘donec corrigatur’, wat blijkbaar nog geruime tijd op zich liet wachten, immers pas in 1613 kon er weer een editie van verschijnenGa naar voetnoot(151). Toch bleef Vives' oeuvre in zijn geheel bewondering wekken, waarbij de Nederlanders dikwijls het vrijgevigst waren. Zoals altijd bij Vives' roem gingen hierbij de jezuïeten voorop. In het derde deel (1608) van zijn Hispaniae bibliotheca (1603-1608), een werk, waarin de levensberichten van praktisch alle Spaanse humanisten te vinden zijn, een voortzetting van Damianus a Goes' en Matamoros' lofreden op het Iberische humanisme, ruimde de Antwerpse jezuïet Andries Schott, die jarenlang in Spanje had gestudeerd en gedoceerd, een ruime plaats in aan Juan Luis Vives. Uiteraard legde hij daarbij grote nadruk op het vele, dat Vives had te danken aan Leuven en de universiteit aan de Spanjaard, die de geest van het Drietalencollege uitdroeg tot in Parijs. Zijn betrekkingen tot kardinaal Van Croy en Hendrik VIII krijgen de nodige aandacht. Onder zijn vrienden en leerlingen worden genoemd: Honoratus Joannes, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Haloinus, Thomas More en Cranevelt; onder zijn bloedverwanten: zijn moeder en zijn schoonzus, die beiden in zijn werken eervol staan vermeld. Terloops heeft Schottus gelegenheid om op te merken, dat Budaeus uitmuntte door vernuft, Erasmus door woordenrijkdom en Vives door oordeelkracht. Hierna volgen vier epitaphia, alle met zinspelingen op de naam Vives. Boven het vierde grafschrift staat A.S.A., wat vermoedelijk Andreas Schottus Antverpiensis betekent. Het is dus de schrijver zelf, die, met zijn nuchtere proza niet tevreden, naar de lier grijpt om de grote voorganger een panegyricus toe te zingen. Evenals in het levensbericht beschouwt hij daar de Valenciaan als behorende tot het humanistische triumviraat, een voorstelling van zaken, die bij wijze van gemeenplaats eeuwenlang van kracht blijft: Vives, aeternum vivet tua fama superstes: (Vives, je roem en je ongetwijfeld grote veelzijdigheid zal jou en Desiderius (Erasmus) overleven, want je naam is op aller lippen, want de vergaarbak van de Nederlander stroomt over met een volle stroom, ofschoon hij nooit gevuld wordt). Hierna volgt een opsomming van de werken, die voorkomen in de Baselse uitgave der volledige werken van 1555, waarvan Schott ten onrechte zegt, dat ze in 1560 verscheen. In 1615 wijst Schott nog eens op de grote betekenis van Vives in zijn Observationum humanarum, waarin de Griekse en Latijnse schrijvers worden verheerlijktGa naar voetnoot(152). Een andere lofredenaar is Ioannes Latomus Berganus, die in zijn Elogia, gepubliceerd in het derde deel van Gruterus' Delitae Poetarum Belgicorum (Frankfort 1614) op overigens weinig geslaagde wijze zijn bewondering uitspreekt voor de voorbeeldige werkijver, die Vives het eeuwige leven bezorgde: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Quo syngrammata, dic amice, Vives,
Tam multa accumulas? an ut perennem
Hoc tibi redimas labore vitam?
Quantum ergo placitis Deûm, Stygique
Iuaratae tribuis? perennitati
Nam reponere te, ac nos labores,
Teste agnominis hoc tui vocablo,
Omnes fulmine sanctiêre tacto.
An non id tribui cupis Deorum
Decreto ac merito tuo labori?
Quod quum non potuit Deos latere,
Credo gratuitum hoc inisse pactum,
Ut nolint siquidem, crepentque Vives?
Nullo munere, sed tuo labore.Ga naar voetnoot(153)
Enkele jaren na de lofrede in Hispaniae Bibliotheca gaf de Leuvense bibliograaf Valerius Andreas in zijn cataloog van beroemde Spaanse schrijvers (1607) een uitvoerige opsomming van Vives' werken, niet chronologisch en zonder jaartallen en zonder biografische bijzonderheden. Dit laatste werd enigszins goedgemaakt door zijn boek over het Drietalencollege (1614), waarin hij de belangrijke rol releveerde, die Vives speelde in de oprichting daarvanGa naar voetnoot(154). In 1608 gaf de Antwerpse koopman-humanist Frans Sweerts (1567-1629), die bevriend was met Lipsius, Schott, Scaliger e.a., in zijn Selectae christiani orbis deliciae ex urbibus, templis, bibliothecis et deinde, een werk over de grootste beroemdheden in de christelijke wereld in steden, kerken, boekerijen enz., een korte schets van Vives' leven. Ofschoon hij zijn bronnen niet vermeldt, is het duidelijk, dat hij voornamelijk uit Schottus putteGa naar voetnoot(155). De Antwerpse biograaf Aubertus Miraeus vermeldde Vives niet in zijn Elogia Belgica (Nederlandse lofspraken, 1609), waaruit kan blijken, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hij hem geheel als Spanjaard beschouwdeGa naar voetnoot(156). Wel komt hij voor in het Opus chronographicum (Geschiedkundig werk, 1611) van Petrus OpmeerGa naar voetnoot(157). Naast vermeldingen in Latijnse werken staan citaten in de volkstaal. Niemand minder dan de populaire Jacob Cats voorzag de emblemata van zijn Latijns-Nederlandse dialoog Maechden-plicht... Officium Puellarum (1618) van liefst dertien aanhalingen uit Vives' werk, waaronder vijf rechtstreeks uit de Institutio foeminae christianae, zeven uit een Franse vertaling daarvan en een uit de Officium mariti. In hoeverre de Valenciaan ook zijn eigen werk heeft beïnvloed, dient nog onderzocht te wordenGa naar voetnoot(157a). In ieder geval vertoont, zoals we zagen, het verhaal van de dronken dromer in zijn Doot-kiste voor de Levendige (1656) grote gelijkenis met de geschiedenis uit de brief aan de hertog van Béjar. Maar het boek van Vives, dat hier het meest insloeg, behandelde niet de vrouwenopvoeding maar de armenzorg. Het werd uitvoerig benut door de Leidenaar Jan van Hout en de Haarlemmer Coornhert (Boeven-tucht), terwijl een passage uit De Concordia misschien van invloed is geweest op het voorwoord van de Joseph in Dothan (1640) van VondelGa naar voetnoot(157b). Nog meer dan in de volkstaal bleef Vives' naam leven in het Latijn. Zijn denkeelden over het bederf der wetenschappen, vooral van de geschiedenis, waren aanleiding tot instemming en tegenspraak. Justus Lipsius uit Overijse, de leermeester van Miraeus, hekelde in navolging | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de Valenciaan de partijdigheid van de eigentijdse historici. Hij wilde daarom, dat er geen moderne geschiedenis werd geschrevenGa naar voetnoot(158). Toch ondervonden de historische denkbeelden van Vives ook wel bestrijding, o.a. omdat hij in De causis corruptarum artium (1531) fel van leer was getrokken tegen de Griekse historici, die volgens hem te veel in fabels geloofden en te weinig deden aan chronologie. Na Melchor Cano was de Duitse Nederlander Gerard Vossius zijn felste tegenstander op dit gebied. In zijn werk over de Griekse historici (1623) noemt hij Vives vier keer in afkeurende zin. Eerst schaart hij hem met Cicero onder degenen, die Xenofons voorstelling van Cyrus' leven in de Cyropaedia onhistorisch vonden en geïnspireerd op het beeld van de ideale vorst. Verder levert Vossius kritiek op Vives, omdat hij in zijn uitgave van De civitate Dei, het boek van Aristaeus of Aristaeas over de totstandkoming van de Septuagint, voor onecht hield. Vossius zegt, dat hij Vives en zijn medestanders, waaronder kardinaal Bellarminus, Margarinus Bigneus, Leo Castrius en Alphonsus Salmero, op dit punt kan bestrijden. Maar hij brengt zijn dreiging niet ten uitvoer. Langer staat hij stil bij Vives' en Bodinus' veroordeling van Diodorus, dat is de Griekse historicus Diodorus Siculus, die leefde omstreeks 50 v. Chr., de schrijver van een algemene geschiedenis in veertig delen. Vossius betoogt, dat Diodorus geen fabels als geschiedenis wilde aanbieden, maar dat hij ze alleen meedeelde om althans iets te zeggen over de oudste tijden, waarover geen andere gegevens ter beschikking stonden. Hoeveel rechtvaardiger dan Vives en Bodinus oordelde patriarch Photius hierover! Het kan zijn, dat de Spaanse geleerde iets te fel is geweest in zijn kritiek, maar in de moderne tijd zal geen historicus de incompetente en onkritische compilatie van Diodorus, waardig vertegenwoordiger van de schaar- en lijmschool, nog gaan verdedigen. Hij geldt alleen nog als autoriteit voor perioden, waarvan geen andere bronnen ter beschikking staan. Tenslotte beschuldigt Vossius de Spanjaard nog van een vals citaat. Volgens Vives zou een bepaald werk van Laetius geschreven zijn aan zijn vrouw, maar de Amsterdamse geleerde herinnert zich niet iets dergelijks bij Laertius gelezen te hebben. Of Vossius hier door zijn geheugen in de steek wordt gelaten, weten we niet, maar wel valt het op, dat de naam van Vives, die hij viermaal noemt in zijn werk, ontbreekt in het register. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vossius' kritiek, die voortkomt uit een ander meer vergevingsgezind standpunt ten aanzien van de antieke historici met hun opmerkelijk gebrek aan objectiviteit en kritische zin, sluit persoonlijke waardering voor de strijdbare man, die het vuur van het humanisme hielp ontsteken in een vervaltijd van de wetenschap, allesbehalve uit. Vossius zelf erkende, dat Vives een man was van diepgaande geleerdheid en onvergelijkelijke wijsheid. En hij vermeldde, dat Hendrik VIII en koningin Catherina, zijn echtgenote, hem zo hoogachtten, dat ze opzettelijk naar Oxford gingen om zijn lessen te kunnen bijwonen. In het voorafgaande hebben we gezien, dat deze vorstengunst niet blijvend was. Maar het is toch tekenend, dat Vossius aan deze koninklijke eerbetuiging herinnerdeGa naar voetnoot(159). De hoogachting voor Vives komt bovendien tot uiting in het feit, dat zijn naam nu ook wordt opgenomen in naslagwerken, die handelen over Nederlandse geleerden. Nadat Valerius Andreas en Andries Schott hem hadden gerangschikt onder de Spaanse humanisten, kwam Sanderus hem in 1624 opeisen voor de Brugse wetenschap, omdat hij langdurig in de Zwinstad had gewoond. Sanderus vindt, dat hij op één lijn gesteld moet worden met de grootste mannen van de vorige eeuwGa naar voetnoot(160). De figuur van Vives heeft talrijke facetten. Herhaaldelijk hebben we gezien, dat de veelzijdige geleerde gehuldigd werd als filantroop, soms ook als pedagoog. Minder kwam zijn apologetische betekenis tot uiting. Toch was zijn postume boek over de Waarheid van het christelijk geloof, zoals de moderne Duitse theoloog Graf opmerkt, het belangrijkste geloofsverdedigende werk van de Renaissance. Als zodanig oefende het grote invloed uit op het boek van Hugo de Groot over de Waarheid van de christelijke godsdienst (1627), een Latijnse bewerking van een Nederlands gedicht, dat Grotius op Loevestein had geschreven en dat verschenen was onder de titel Bewys van den waren godsdienst (1622). In de boekenkist van De Groot werden dus ook werken van Vives aangevoerd en het is hierdoor, dat de Hollander tot diep in de negentiende eeuw kon doorgaan voor de schepper van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moderne geloofsverdediging, waarbij dan de naam van de inspirerende Vives meestal werd vergetenGa naar voetnoot(161). Het is ondoenlijk om alle figuren in de Nederlanden op te sommen, op wie Vives invloed heeft uitgeoefend. Terecht is opgemerkt, dat zijn gezag, vooral in pedagogisch opzicht, zo vanzelfsprekend was, dat de meesten zijn naam verzwegen. Iedereen wist, dat hij de autoriteit was voor de humanistische tijd, zoals Quintilianus voor de klassieken. Dit onopgemerkt voorbijgaan aan zijn naam geschiedde overigens geheel in de geest van de bescheiden geleerde, die tijdens zijn leven zo weinig op eigen eer en zoveel op het algemeen nut bedacht was. Maar het feit, dat ieder ingewijde wist, dat Vives de bron was, vergemakkelijkt het werk van de moderne onderzoeker, die er altijd op bedacht is om invloeden vast te stellen, allerminst. Nog in 1890 kon de Duitser Hause in een boek over de opvoedingsleer van de grote Valenciaan, na zelf talrijke overeenkomsten tussen de Moravische protestant Comenius (Jan Amos Komensky, 1592-1670) en Vives te hebben aangewezen, nog tot de conclusie komen, dat de Tsjechisch-Nederlandse pedagoog maar weinig invloed van de Nederlandse Spanjaard had ondergaan. Maar alleen al het onderwerp en de methode van de Janua linguarum reserata (Het openen van de deur der talen, Leszno 1631) en van de Orbis sensualium pictus (De schildering van de zintuiglijke wereld, Neuremberg 1654), samenspraken, die de belangstelling van de leerlingen proberen te wekken door dagelijkse gesprekken en onderwerpen te behandelen, verraadt de invloed van de Dialogen. Intussen steekt Vives gunstig bij hem af, doordat hij beter in de kindersfeer weet te blijven en dikwijls kind wordt met de kinderenGa naar voetnoot(162). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl het opvoedkundig werk van Vives zo doordrong tot in Bohemen, Polen en Amsterdam, werd zijn pedagogische roem bezoedeld door een losbandig geschrift uit Frankrijk. Ofschoon het beeld van Vives in de litteratuur en zeker dat in de pornografie buiten de grenzen van ons onderwerp ligt, kunnen we toch aan dit werkje niet voorbijgaan, omdat het wordt voorgesteld als een Spaanse navolging van de Dialogen, die in het Latijn vertaald zouden zijn door een Nederlander. Op die manier maakte Nicolas Chorier, die zijn naam wijselijk geheim hield, drie onbesproken geleerden tot slachtoffer van zijn laster: Juan Luis Vives, de Toledaanse schrijfster Luisa Sigea (1530-ca. 1560) en de Nederlandse historicus Johannes Meursius (Jan van Meurs). Laatstgenoemde zou de Latijnse vertaler zijn van de oorspronkelijk Spaanse samenspraken, waarin Luisa Sigea allerlei persoonlijke belevenissen zou hebben verteld. Dit alles suggereerde Chorier in het voorwoord van zijn Satyra Sotadica de arcanis amoris et Veneris, die tussen 1658 en 1660 voor het eerst moet zijn verschenen. Omdat Luisa Sigea, die het Latijn even goed kende als haar moedertaal, niet de samenstelster kon zijn, werd het boekwerk enige tijd lang toegeschreven aan Jan Westrene, een rechtsgeleerde in Den Haag, totdat Chorier zich door zijn ijdelheid verried, toen hij in 1680 in een bundel van zijn eigen verzen een lofdicht opnam, dat al in de Satyra Sotadica was gepubliceerd. In de zevende en laatste dialoog van deze in elegant Latijn geschreven hekeling, waarvan talloze herdrukken o.a. in Amsterdam in 1678 verschenen, vertelt de prostituée Tullia aan haar ambtgenote Ottavia, op wie de Valenciaanse geleerde verliefd is, hoe Luis Vives zijn leerlinge Margarita, dochter van graaf Manuel, bij wie hij als preceptor in dienst is, met al de geleerde omhaal en klassicistische woordenpraal, die het humanisme eigen was, theoretisch en praktisch onderwijst in de liefdesdaad, eens wanneer hij in de les en in het huis alleen is. Het geheel onbedorven meisje legt door zijn handige gepraat alle schaamte af en belooft hem tegenover de atletische Manuel, aan wie ze wordt uitgehuwelijkt, de rol van de kuise bruid te spelen, terwijl ze Vives overdag terwille zou zijn. In de huwelijksnacht krabde ze Manuel het gezicht open, tot grote vreugde van haar preceptorGa naar voetnoot(163). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is niet aannemelijk, dat het sensationeel misbruiken van Vives' naam en van zijn Dialogen de waardering voor zijn persoon werkelijk ernstig heeft geschaad. Daarvoor was de mystificatie te doorzichtig. Deze laster is alleen een bewijs uit het ongerijmde voor de populariteit van zijn Samenspraken, die ook in Leuven nog lang niet waren vergeten. Zo vermeldde Valerius Andreas ze in de Fasti Academici (1650) van de alma materGa naar voetnoot(164). In 1667 leverde Christiaan van Langendonck in het vervolg van Nicolaus Vernulaeus' Academia Lovaniensis, een werk over de Leuvense universiteit, een beschrijving van het huis met de twee fonteinen en van het bekende opschrift van zijn gevelsteen. Daarna citeerde Langendonck een passage uit de Vestitus et deambulatio, de dialoog, waarin Vives het bestaan der twee door hem gedoopte fonteinen vermeldt. Hij vervolgt dan met de veronderstelling, ja zelfs met de zekerheid, dat Vives in die enge woning naar volle tevredenheid heeft gewoond en betoogt dan, dat die plaats het tenvolle verdient om gerestaureerd te worden en te schitteren als een nieuw gebouw. Welk roemloos einde het in de achttiende eeuw herbouwde huis in ons tijdvak van ‘vooruitgang en beschaving’ heeft genomen, is hierboven uiteengezetGa naar voetnoot(165). Terwijl de tastbare herinneringen aan het leven van de zestiende-eeuwse geleerde voortleven, blijven zijn werken invloed uitoefenen in brede kring. Zo wordt in 1670 nog zijn Introductio ad sapientiam in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Nederlandse vertaling van François van Hoogstraeten uitgegeven te Rotterdam, onder de titel Inleiding tot de waere wysheidGa naar voetnoot(166). Overigens vegeteert de roem van Vives aan het einde van de zeventiende en in de volgende eeuw rustig verder in naslagwerken, zoals de Spaanse bibliotheek van Nicolaus Antonius (Rome 1671). Daar staat zijn naam genoemd in verband met een in memoriam, waarin de eerdergenoemde Hernán Ruiz de Villegas zijn leermeester herdacht in de vorm van een Ecloga, die werd opgedragen aan Doña Menciá de MendozaGa naar voetnoot(167). Het begin van de vergetelheid toont zich ook in geheugenzwakte. Zo kan de remonstrantse dominee Gerard Brandt in zijn Historie der Reformatie (1671) beweren, dat Vives de leermeester was geweest van de latere Philips II. Ondanks dat feit zou de prins tijdens een ‘blijde incomste’ in Antwerpen zich zo hooghartig tegenover het volk gedragen hebben, dat zijn vader hem een ‘klapbak’ moest geven, zeggende: ‘Heeft u dat Vives geleerdt?’. Dit tendentieuze verhaal, dat de opstand tegen Spanje mede moest rechtvaardigen, lijkt wel geïnspireerd op de Apologie (1581) van Willem van Oranje, waarin beweerd wordt, dat Philips als een tweede Hannibal, die gezworen had de Romeinen te verdelgen, vanaf zijn vroegste de ondergang der Nederlanders had gewenst. De historische entourage van de anekdote is evenmin betrouwbaar, immers de Nederlanden zagen vader en zoon pas samen bij de troonsafstand in 1555. De vergissing met betrekking tot het preceptorschap kan zijn verklaring vinden in het feit, dat de Dialogen aan de toen elfjarige prins werden opgedragenGa naar voetnoot(168). Na de zestiende-eeuwse lofreden, epitaphia en apologia's, na de zeventiende-eeuwse catalogi en bibliotheca's volgden in de achttiende eeuw de in het Frans gestelde mémoires, die de roem van Vives min of meer op de been hielden. Meestal boden ze weinig oorspronkelijks en schreven ze elkaar en hun voorgangers over. Zo werd een bekend naslagwerk van Nicéron over de République des lettres (Parijs 1733)Ga naar voetnoot(169) op het punt van Vives weer gecopieerd door de Brusselaar Foppens | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in zijn Bibliotheca Belgica (1739), die nog in het Latijn was gesteld. Verder verwijst hij naar Nicolaus Antonius en naar de Duitse theoloog Joannes Cochlaeus. Het artikel is voorzien van een portretGa naar voetnoot(170). Oorspronkelijker dan Foppens was Paquot, die met zijn Mémoires een dienst wilde bewijzen aan de letterkundige geschiedenis van de zeventien Nederlandse gewesten, met inbegrip van het prinsdom Luik (1763). Hij baseerde zijn artikel op de geschriften van Sweertius, Langendonck, Nicolaus Antonius, Du Pin en Nicéron en op de Engelsen Popeblount en Wharton. Over de Spaanse geleerde heet het: ‘Vives was voor zijn tijd een meer dan middelmatige humanist, een handig kriticus en een erg oordeelkundig wijsgeer. Zijn stijl is tamelijk zuiver, maar hard, droog en soms een beetje gezocht. Hij wendt soms te veel geleerdheid voor en volgt te slaafs de manieren van de wijsgeren na en van de heidense redenaars. Zijn dialectiek lijkt vrij wat op die der oude stoïcijnen, die zonder te lijden aan de duisterheid van de School (van Aristoteles, n.v.d.s.), toch hun moeilijkheden en fijnzinnigheden hebben. Als ik hem vergelijk, zoals men (lees: Andries Schott, n.v.d.s.) gedaan heeft, met Erasmus en Budé, dan lijkt hij me minder veelomvattend, minder welsprekend en minder prettig, maar steviger in zijn beginselen en meer wijsgeer dan eerstgenoemden: groter redenaar, beter logicus, maar minder geleerd dan de tweede. De beruchte lutheraan Lucas Osiander wilde hem laten doorgaan voor iemand, die overhelde naar het protestantisme. Hetzelfde heeft men gedaan met Reuchlin en verschillende anderen. De zaak is, dat ieder de grote mannen naar zijn kant wil halen. Zo heeft men in onze dagen geprobeerd om Bossuet deïst te maken, nadat anderen hem protestant of jansenist hadden gemaakt’Ga naar voetnoot(171). Uit dit citaat blijkt wel, dat de waardering voor Vives in de achttiende eeuw nog maar matig was, dat hij het slachtoffer werd van kleinzielige kritiek en dat men de oorspronkelijkheid van zijn werk niet meer onderkende. De geleerde wereld interesseerde zich vooral voor hem in stilistisch en godsdienstig-partijdig opzicht. Van zijn ideeën, die de Verlichting op pedagogisch gebied zo sterk hielpen bevorderen, wordt nauwelijks gerept. Toch valt het op, dat Paquot zo'n ruime plaats in zijn werk toekent aan deze geboren buitenlander, die hiermee in navolging van Foppens in de Nederlandse zangberg wordt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgenomen. Het gebrek aan waardering voor de prestaties van Vives kan ook verklaard worden uit het gemis aan een behoorlijke uitgave van zijn volledige werken. Als zodanig werd nog steeds de zeer gebrekkige Baselse uitgave van 1555 gebruikt. Zonder overdrijving kunnen we dan ook zeggen, dat de herwaardering van Vives begint met de typografisch en wetenschappelijk uitstekend verzorgde uitgave van al zijn geschriften (1782-1790) door zijn stad- en landgenoot Gregorio Mayans y Síscar, die in een uitvoerige Latijnse inleiding talrijke bijzonderheden over het nagenoeg onbekende leven van de grote Valenciaan meedeelde. De ondertoon van dit gedegen voorwoord is er een van bezorgdheid voor het welzijn van de universiteit, waaraan Vives leerling en Mayans hoogleraar was, en waaraan mensen als Doña Mencía de Mendoza, eens vrouwe van Breda, zo belangeloos hadden bijgedragen een voorbeeld, dat kennelijk in Mayans eigen tijd weinig navolging vondGa naar voetnoot(172). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk VI
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitreiking aan de Leuvense universiteit nogmaals de aandacht vestigde op de grote ValenciaanGa naar voetnoot(174). Dit betekent overigens nog niet, dat het pleit gewonnen was. In naslagwerken en encyclopedieën uit die tijd als die van Bayle, Moreri, Courtin, Esch, Gruber, Ladvocat, de gebroeders Michaud en Oettinger wordt van de wijsgeer niet veel meer dan het bestaan of zijn aanwezigheid op een bepaalde plaats of tijd vermeldGa naar voetnoot(175). Maar intussen deed het werk van Namèche zijn uitwerking in België en Nederland gevoelen. In het laatste land was de invloed niet onmiddellijk aantoonbaar. Het is zelfs te betwijfelen, of er iets in die richting te bespeuren valt in de Verdediging van Bijbel en openbaring (1841) van de Zwolse predikant G.H. van Senden. Maar in deze geschiedenis van de apologetiek wordt een belangrijke plaats ingemeten aan de Spanjaarden in het algemeen en aan Vives in het bijzonder. Nadat de middeleeuwers Raimón de Peñafort en Raimón Llull geprezen waren om hun verdraagzame bekeringsijver, werd een ruime plaats ingemeten aan de schrijver van De veritate fidei Christianae, die aan Clenardus het denkbeeld suggereerde om de studie van het Arabisch dienstbaar te maken aan de kerstening van de Islam. Lang staat de schrijver stil bij de inhoud van Vives' apologetische werk, waaraan hij, volgens Van Senden, meer zorg besteedde dan aan al zijn andere werken samen. Als protestant heeft de auteur nog minder genade voor de Leuvense theologen, die de Spanjaard bestreden, dan een zestiende-eeuwse erasmiaan zou hebben. Overigens verschilt hij van deze, doordat hij in navolging van de Duitser Tiedeman Vives' kritiek op de middeleeuwse geleerdheid en het toenmalige Latijn te fel vindtGa naar voetnoot(176). Nu begonnen ook de sociale denkbeelden door te dringen. Een jaar, voordat de Belg De Kerckhove in een boek over de armenzorg in zijn land enkele bladzijden aan de maatschappelijke vernieuwer besteedde, ontdekte de Amsterdamse rechtsgeleerde en mensenvriend Jeronimo de Bosch Kemper (1808-1876), redacteur van het blad De vriend van rijken en armen en van het Volksblad, toen hij op zoek ging naar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschriften over de bedeling in de middeleeuwen, Vives' boek over dat onderwerpGa naar voetnoot(177). Hij legde zijn bevindingen neer in de Jaarboeken voor rechtsgeleerdheid en in een populair bedoeld boekje, uitgegeven door De vriend van rijken en armen in 1851Ga naar voetnoot(178). Naar de strekking van deze gepubliceerde lezing laat de ondertitel, die spreekt van volksgeluk en volkswelvaart, niet raden. De hele brochure, die na een kort overzicht van Vives' leven enkele plaatsen uit zijn godsdienstige geschriften, voornamelijk uit De pacificatione en Introductio ad sapientiam vertaalt met bijvoeging van de Latijnse tekst, ademt sterk de geest van de liberale armenzorg der vorige eeuw. In die tijd past ook de romantische dramatisering van historische gebeurtenissen, waaraan Kemper zich soms bezondigt. Zo zegt hij bijvoorbeeld, dat Vives door Hendrik VIII in de kerker werd geworpen, terwijl hij in werkelijkheid een soort huisarrest kreeg. Ook beweert hij, dat Vives te zachtzinnig was voor zijn ruwe eeuw, te partijloos. Licht protestants gekleurd zijn de opmerkingen over Vives' hervormingsijver. Zo merkt Kemper op, dat de Spanjaard, in tegenstelling tot Erasmus, aan Adriaan VI in duidelijke bewoordingen liet weten, dat hij ingrijpende maatregelen verwachtte, nu eindelijk een waardige opvolger de stoel van Petrus had beklommen. Ook al is deze manier van voorstelling op zichzelf juist, toch wekt hij een protestant publiek de illusie hier met een anti-roomse medestander te doen te hebben, vooral omdat Kemper niet vermeldt, dat Vives ook het lutheranisme heeft bestreden. Eenzijdig is het ook de achterlijkheid van Leuven af te meten aan de bestrijders van Scipio's droom, die het bestaan van een slaap-faculteit ontkenden. Typisch is het, dat Kemper de wederdopers als een soort voorlopers van het communisme beschouwt en opmerkt, dat Vives tot bestrijding van dit dwaalbegrip in De communione rerum (Over het gemeenschappelijke bezit, 1535) bijna dezelfde argumenten gebruikt als ‘thans in menig geschrift zijn voorgedragen’Ga naar voetnoot(179). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bestrijding van een extremistische protestante sekte vormde een onderdeel van het sociaal-apologetische program van Vives. Tevoren hebben we gezien, dat zijn naam in geloofsverdedigend opzicht meestal ten onrechte wordt overschaduwd door die van Grotius, die aan hem zoveel te danken heeft. De enige gunstige uitzondering vormde Van Senden. In 1853 volgde er een ander eerherstel van protestantse zijde in de vorm van een Groningse dissertatie in het Latijn, geschreven door de theoloog Henricus Braam, die de christelijke godgeleerdheid van Vives onderzocht aan de hand van zijn Waarheid van het christelijke geloof. Opmerkelijk is het hierbij, dat de schrijver (onzes inziens geheel terecht) wijst op de Nederlandse elementen in het denken van de Spaanse wijsgeer, die hij zelfs als Hispano-Neerlandicus betiteltGa naar voetnoot(180). Het werk van Braam zou wel niet tot stand zijn gekomen, als Namèche niet de aandacht op Vives had gevestigd. Ook de Rotterdamse predikant Walraven Francken (1822-1894), die met de publicatie van zijn boek over de ‘vriend van Erasmus’ wachtte, totdat de dissertatie van Braam verschenen zou zijn, heeft de invloed van de Leuvense leraar ondergaan. Deze predikant van de evangelische richting ‘Geloof en vrijheid’ was op Vives opmerkzaam gemaakt door de verhandeling van Bosch Kemper en schaamde zich te moeten bekennen, dat hij nooit veel over die katholieke Spaanse theoloog had geleerd, die hij niet als Rooms, als calvinistisch of als luthers begroet maar als vertegenwoordiger der ene ware christelijke kerk. Maar al was Vives erg verdraagzaam, daarom was hij nog niet onverschillig. Zo is ook het werk van Francken niet los van bepaalde vooringenomenheden, die de Spanjaard aanvaardbaar moeten maken voor zijn geloofsgenoten. Hij zegt bijvoorbeeld, dat de r.-k. vorm van het christendom grote indruk op Vives maakte en dat de Valenciaan wegens zijn kritiek op de strijdlustige monniken misschien wel uit Leuven verwijderd is. Uit zijn brieven weten wij, dat hij zich in die stad vooral ergerde aan het onbeschaafde gedrag van de bevolking bij karnaval en kermis en dat hij er weg wilde, omdat het eten hem zwaar op de maag lag en hij in de vastentijd er geen verse vis kon krijgen. Bovendien woonde zijn vrouw in Brugge en alleen daar kon hij enigszins in zijn onderhoud voorzien. Het geloof van Vives typeert Francken als ‘kinderlijk gelovig’ en, als zijn gereserveerdheid tegenover het protestantisme ter sprake komt, dan heet het, dat de wederdopers hem tegen de Hervor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ming hebben ingenomen. Verder verwondert de schrijver zich erover, dat Vives de ogen niet opengingen, toen hij aan Erasmus het gestook tegen zijn geschriften in Spanje en het proces tegen Vergaras (sic!) moest meedelen. Als Francken het heeft over een brief van Vives aan de inquisiteur Diego Alonso de Maurique (bedoeld is waarschijnlijk Manrique), voegt hij eraan toe: ‘Het ware zeker te wenschen, dat deze brief en bijgaand schrijven (De pacificatione) dieperen indruk op den inquisiteur had gemaakt. Want ofschoon hij aanvankelijk ingenomen was met Erasmus, en soms een schijn van gematigdheid aannam, werd tijdens zijn inquisiteurschap (1522-1538) niet alleen alle gewetens- en denkvrijheid onderdrukt door de vervolging van Luther's, Melanchthons en Erasmus' geschriften, maar ook 2200 menschen aan den brandstapel gebracht.’Ga naar voetnoot(181). Degene, aan wie Francken deze gegevens ontleent is Llorente, van wie bekend is, dat hij in zijn Histoire de l'Inquisition (1818) allerlei gegevens vervalste. Bovendien was het juist Alonso de Manrique, die door de theologenvergadering in 1527 bijeen te roepen te Valladolid, hoopte het anti-erasmisme in Spanje te bezweren. Dit is hem ook grotendeels gelukt. Pas na de dood van deze hoofdinquisiteur, die de opvoeding van zijn natuurlijke zoon Rodrigo toevertrouwde aan Vives, durfden de theologen met de kerkelijk bepaalde zuivering van Erasmus' geschriften te beginnenGa naar voetnoot(182). Broeder Meuwissen merkte naar aanleiding van dit en andere protestantse geschriften over Vives op, dat de misbruiken in de Kerk hun schrijvers toch diep moeten hebben geërgerd, als de ruiterlijke erkenning van de wantoestanden al voldoende was, om iemand, die het protestantisme nadrukkelijk verwierp, binnen te halen als een der hunnenGa naar voetnoot(183). Bij Franckens voorstelling van zaken speelt waarschijnlijk ook een neiging tot romantische contrastwerking een rol: Vives moet zoveel mogelijk afsteken tegen zijn omgeving. Misschien ook daarom wil Francken niet geloven in Nederlandse invloed op het (praktisch gerichte) denken van Vives. Maar laten we niet vergeten, dat, toen dit boek geschreven werd, de correspondentie van de Valenciaan met Frans Cranevelt nog niet ondekt was. Francken kende niet meer dan de Epistolarum farrago, de bundel brieven, die kort na Vives' dood werd uitgegeven. Zo kon hij sommige passages uit de brieven van Vives aan Erasmus niet verstaan, o.a. waar gesproken wordt over ‘de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
manke’ en ‘de kameel’. Overigens heeft Francken de meest bekende werken over Vives, zoals die van Paquot, Mayans en Namèche, ijverig gebruikt. Hij is ook objectiever dan Kemper, als hij meedeelt, dat Hendrik VIII Vives een gevangenis van zes weken oplegde, die wel niet hard was. Zo moeten we tot de conclusie komen, dat het werk van Francken, bij alle sectaristische vooringenomenheid en slordigheden in de spelling van Spaanse namen, toch de belangrijkste Vives-bijdrage in het Noord-Nederland van zijn tijd wasGa naar voetnoot(184). Voor de grote maatschappelijke en politieke betekenis van Vives begon men nu ook in bredere kringen belangstelling te krijgen. Zo werd zijn naam genoemd tijdens de zitting van het Belgische parlement in 1853-1854, waarbij met verwondering werd vastgesteld, dat de geschriften van die beroemde man een werkelijke invloed uitoefenden in de zestiende eeuwGa naar voetnoot(185). Ook het Drietalencollege werd nu weer in de hulde betrokken. In 1856 verscheen over die instelling een bekroonde verhandeling van F.J.J. Nève, die ook in een later werk (1890) aan de figuur van Vives niet kon voorbijgaanGa naar voetnoot(186). Onder degenen, die terloops over de Valenciaanse Nederlander spraken, kan nog met ere genoemd worden Alexander Henne, die in zijn monumentale werk over Karel V (1858-1860) aan Vives een voorname plaats inruimtGa naar voetnoot(187). Het duurde nog ruim tien jaar, voordat ook in Spanje de belangstelling begon te ontwaken voor de grote emigrant, die in zijn eigen vaderland niet tot bloei kon komen. F. de los Ríos y Portilla bewees, dat Luis Vives in zijn Prima philosophia (Metafysika, 1531) de leer van Plato en Aristoteles met die van de kerkvaders verenigt (1864). Daarna publiceerde Carlos Mallaina een studie over het leven van de Valenciaanse humanist (1872), sprak Amador de los Ríos in zijn Historia de los judíos (1875) het vermoeden uit, dat Vives een jood | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was en wijdde P. de la Escosura een reeks studies aan het boek over de armenzorg (1877)Ga naar voetnoot(188). Intussen had de Belg Émile van den Bussche, conservator van het staatsarchief voor West-Vlaanderen, in 1871 een Franstalige studie gepubliceerd, waarin vooral het verblijf in Brugge onder de loupe werd genomen en allerlei misvattingen werden rechtgezet. Als uitgangspunt diende hem hierbij het bekende boek van NamècheGa naar voetnoot(189). Zijn studie werd in 1876 onder een andere titel herdrukt in het door hem geredigeerde historische tijdschrift La FlandreGa naar voetnoot(190). Terwijl in de Nederlanden en Spanje de belangstelling voor Vives nog maar incidenteel was, begon de aandacht voor zijn figuur in Duitsland de vorm van een systematisch onderzoek aan te nemen. Nadat Heine in 1881 een boek aan hem had gewijd en men in 1883 uit zijn werken had vertaald, was het vooral een uitvoerig artikel in een opvoedkundige encyclopedie, van de hand van A. Lange, dat inspirerend werkte. In Erlangen en in andere universiteitssteden werd een groot aanal dissertaties aan zijn pedagogisch werk gewijd. Ook zijn psychologische en zijn sociale geschriften en de verhouding tot Quintilianus en Aristoteles, tot tijdgenoten en navolgers kregen veel aandacht. Het pacifistische en antropologische werk werden elk in een studie belicht. Van vóór het eeuwfeest (1892) tot aan de machtsovername van Hitler verschenen er 37 studies en vertalingen aan de grote Valenciaan gewijdGa naar voetnoot(191). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De invloed van de Duitse pedagogen bleek o.a. uit de aandacht, die de Spanjaard nu ook in Nederlandse katholieke kringen begon te krijgen. Zoals steeds in de Vives-waardering gingen ook hier weer de jezuïeten voorop. In de vijfde en zesde jaargang van Opvoeding en onderwijs wijdde pater Lamers s.j. enkele artikelen aan de vriend en gastheer van zijn ordestichter. Sindsdien werd Vives besproken in verschillende leerboeken der opvoedkunde o.a. in Rombouts' vierdelige Historiese pedagogiek en in zijn leerboek. Mr. Kropman behandelde het geschrift van Vives over de armenzorg in De Nieuwe Eeuw van 23 december 1926 en Dr. Sterck schreef over hem in de zondagskrant van De Maasbode van 4 december 1932 e.v. een viertal artikelen, die hem huldigden als katholiek humanist en christelijk pedagoog. Later gaf hij nog een tweetal artikelen over Vives' systeem van armenzorg. De kursus Holthuizen wijdde een uitvoerige schriftelijke les aan de Spaanse pedagoog. Alles bijeen maakt de Noordnederlandse belangstelling voor hem een povere indruk, vooral als we die vergelijken met de waardering van Duitse zijdeGa naar voetnoot(192). Nadat Amador de los Riós (1875) het vermoeden van Vives' joodse afkomst het eerst had uitgesproken en zijn landgenoot Bonilla y San Martín dit heftig had bestreden in een uitvoerig werk over Vives en de wijsbegeerte van de Renaissance (1903)Ga naar voetnoot(193), beschouwde de joodse Nederlander Zwarts in een bundel opstellen over de geschiedenis van de Israëlieten in Nederland (1929) dit jood-zijn als een vaststaand | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feitGa naar voetnoot(194). Belangrijker dan deze kwestie is het probleem, hoe zijn pedagogische denkbeelden worden verspreid. Nadat de Duitser Lange reeds in 1887 de overtuiging had uitgesproken, dat Vives op alle vooraanstaande opvoeders der zestiende en zeventiende eeuw grote invloed had uitgeoefend en dat veel van de opvattingen, die men als origineel beschouwde, op hem konden worden teruggebracht, waarbij hij met name jezuïeten noemde als Neander, Wolf, Ratichius, Sturm en Comenius, kwam pater Tesser s.j. in zijn dissertatie over Petrus Canisius als humanistisch geleerde (1932) tot de bevinding, dat onder de vele rationes Studiorum, onder invloed van de noordelijke humanisten geschreven, er slechts een is, die tot in onderdelen met die van Canisius overeenkomt, die van Vives. Tesser komt evenwel niet tot de voor de hand liggende conclusie, dat Canisius het werk van de Spanjaard als grondslag kan hebben genomenGa naar voetnoot(195). Beter dan de Katholieke Encyclopaedie, die de katholieke opvoeder geheel heeft vergeten, kweet de Leuvense universiteit zich van de taak om de grote man te eren. Nadat kanunnik De Vocht, hoogleraar Engels aan de alma mater, groot kenner van het humanisme en onvermoeid vorser in de archivalia van de hogeschool, de wetenschappelijke wereld in 1928 had verrast met de uitgave van de verloren gewaande correspondentie tussen Vives en Cranevelt, publiceerde hij in 1933 in zijn Monumenta Humanistica Lovaniensia een in het Engels gestelde studie over Vives' verblijf in Groot-Brittannië. In hetzelfde jaar wijdde hij in een Belgisch en Nederlands opvoedkundig tijdschrift een kort maar boeiend artikel aan de betrekkingen van Vives tot het Brabantse Athene en aan zijn opvoedkundige werken (1934). In de grote Belgische Biographie Nationale verzorgde Prof. De Vocht een bijdrage over Vives met uitvoerige literatuuropgave (1936-'38). Deze studies hadden vermoedelijk tot gevolg, dat de Leuvense studenten bij de jubileumherdenking van 1935 de grote man op een bijzonder oorspronkelijke wijze eerden door de samenspraak Schola in de vertaling van Prof. De Vocht op te voeren met toevoegingen uit de elfde en achttiende dialoog. Het geheel was evenals de toespraak van Maarten van Dorp (1513), waarmee het samen werd uitgegeven, gesteld in een Nederlands, dat misschien meer zestiende-eeuws was van spelling dan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van taal, maar dat toch voor de twintigste-eeuwers een verstaanbare inleiding vormde in de sfeer, waarin de universiteitsstad leefde, een vier eeuwen geleden. De samensprekenden waren Tyro ‘eenen beghinnelingh’ en Spudaeus ‘eenen reeds ghevorderden ende seer vlijtighen scholier’, die ook voorkomen in de twaalfde dialoog. Er werd eer bewezen aan het Drietalencollege, wat in het oorspronkelijke niet voorkomt. De bekende boutade uit de Ebrietas over het geringe respect van de Nederlanders voor studie en ontwikkeling was toegevoegd, evenals de klacht over de Leuvense luizen uit de Cubiculum et lucubratio (De kamer en de nachtelijke studie) en de zinspeling op het ‘Licht Lovensch bier’ en het huis met de twee bronnen uit de Vestitus et deambulatio. Daarna volgde nog iets uit eigen koker over enige oude schoolvrienden van de Brugse kapittelschool, die Tyro's aankomst in Brabant wilden vieren en die heilig overtuigd beweerden te zijn van de waarheid van de spreuk In vino veritasGa naar voetnoot(196). Nadat deze Vlaamse samenspraak op studentikoze wijze de aandacht had gevestigd op de grote pedagogische betekenis van de Dialogen, verscheen er in Spanje - het was midden onder de burgeroorlog - een vertaling van De communione rerum. De titel van de Spaanse versie liet er geen twijfel aan bestaan, dat de zestiende-eeuwse geleerde moest worden beschouwd als een humanistisch bestrijder van het communisme. Maar ofschoon we er zeker van kunnen zijn, dat Vives het marxisme bestreden zou hebben, had hij in onze dagen geleefd, hij richtte zich in feite tegen een sekte van godsdienstige extremisten, niet tegen verklaarde atheïsten. En daarvan afgezien, al bestrijdt men dezelfde zaak, daarom hoeft het nog niet met dezelfde middelen te geschiedenGa naar voetnoot(197). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het vierde eeuwfeest van Vives' dood werd in 1940 en volgende jaren, zoals dat in Spanje gebruikelijk is bij dergelijke gelegenheden, gevierd met een hele reeks van studies, tentoonstellingen en plechtigheden. De man, die in zijn noodgedwongen verlaten vaderland altijd maar matig was geëerd, werd nu van stal gehaald als paradepaard van de nationale grootheid. Dat daarbij de betekenis van zijn werk verdraaid moest worden, spreekt haast vanzelf. Zo beweerde Valbuena Prat in een boek over het leven in Spanje in de zestiende en zeventiende eeuw (1943), dat de Samenspraken van Luis Vives een levendig beeld geven van het Spaanse kinderleven in die tijd. Om dit te bewijzen haalt hij dan enkele passages aan uit de Dialogen, o.a. waar hij schrijft, dat een jongen bij het naar school gaan in een mandje het ontbijt meeneemt, dat bestaat uit een stuk brood met boter. Uit dit laatste detail evenals uit talrijke andere onderdelen, waarop wij in het voorafgaande duidelijk hebben gewezen, blijkt onzes inziens duidelijk, dat Vives hier de Nederlandse jeugd op het oog had, voor wie zijn schoolboek allereerst bestemd wasGa naar voetnoot(198). Dat de Spanjaarden niettemin beseften, dat Vives meer een internationale dan een nationale figuur was, kan blijken uit het feit, dat een aantal Spaanse geleerden en beroemde schrijvers, onder wie de Catalaan Eugenio d'Ors wel de bekendste was, een aantal opstellen over hem publiceerden in Franse vertaling. Een bijzondere plaats werd daarbij ingenomen door Dr. Gregorio Marañón (1887-1960), een beroemd Spaans medicus, psycholoog, historicus en litterator, die van zijn politieke ballingschap in Parijs een grote belangstelling voor de Spaanse emigranten overhield. Zo stuitte hij vanzelf op de figuur van Vives. Maar hoe geniaal het werk van deze Marañón ook zijn mag, de drie studies, die hij aan Vives wijdde, zijn te vlot samengesteld om historische betrouwbaarheid te bezittenGa naar voetnoot(199). Een degelijker indruk maakte | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een opstel over Vives in de Renaissance en de Spaanse traditie van de Catalaan Carreras y Artau, die al in 1931 de aandacht op Vives had gevestigdGa naar voetnoot(200). In Nederland werd Vives bescheiden herdacht in een boekje, waarin broeder Meuwissen, een onderwijsman, de grote ‘Spaans-Nederlandse pedagoog’ uiteraard vooral als opvoeder beschouwde. Na een waardevol overzicht van de Vives-litteratuur in Duitsland en Nederland in de laatste decennia geeft hij een heldere, ofschoon niet overal geheel juisteGa naar voetnoot(201), samenvatting van het leven en de opvoedkundige theorieën. Broeder Meuwissen komt hier tot de gevolgtrekking, dat in Vives' opvoedkunde leer en praktijk elkaar niet volkomen dekken. In zijn opvattingen is hij de strenge boeken- en studievriend, die niet voldoende oog heeft, voor wat het kind toekomt. Maar gelukkig is ook hier de natuur sterker dan de leer: zijn Dialogen werden graag door de leerlingen gebruikt, omdat hij de belangstelling wist te wekken door het behandelen van dagelijkse onderwerpen en gesprekken. Vreemd blijft het volgens de schrijver, dat iemand, die het spelend leren verwerpt, zelf zo'n gezellig leerboek kon schrijven. We vragen ons af, of de tegenstelling hier niet te scherp getrokken wordt. In het woord ludus (school en spel) lag reeds de humanistische opvatting over het onderwijs besloten. Vives ried ook aan de meisjes te onderrichten door hun huisgerei in miniatuurvorm te geven, waardoor ze woorden en gebruik konden leren, zonder hun moeders te hinderen. Men kan dit alles een vooruitlopen op de Froebel- en Montessorimethode zien. Ook de bewering van broeder Meuwissen, dat de Samenspraken als leerboek geen waarde meer zouden hebben, kunnen we niet onderschrijven. In 1940 verscheen er te Barcelona nog een uitvoerig geanoteerde uitgave van, bedoeld als studieboek. Hier wreekt zich weer het feit, dat dergelijke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brochures werden (en nog steeds wórden) geschreven zonder de Spaanse litteratuur over het onderwerp te raadplegenGa naar voetnoot(202). In België werd het eeuwfeest gevierd met de Franse vertaling van De subventione pauperum en van de Epistolarum farrago en met de facsimile-uitgave van de Vlaamse vertaling van het eerste werk volgens de uitgave van Antwerpen van 1533. Maar of de grote man met deze edities bijzonder geëerd is, mogen we betwijfelen. De facsimile-uitgave draagt de lelijke titel Reproductie der origineele uitgave Secours van den Aermen. Van deze drie bastaardwoorden is er niet een noodzakelijk, ook al omdat de oorspronkelijke druk van 1533 spreekt van ‘Tonderhoudt, hulpe, bijstand ende secours’. Waar drie Nederlandse synoniemen voorop stonden, was het niet nodig het zonderlinge woord aan het einde te kiezen. Veel erger is, dat de Franse vertaling, waarmee Ricardo Aznar Casanova zich belastte, vol fouten zit. De Brussels-Spaanse uitgever Rafael Valero Caminero heeft op deze manier met drie uitgaven van de grote Valenciaan in een jaar (1943) wel de aandacht op Vives gevestigd, maar de wetenschappelijke bestudering van zijn werk een bedenkelijke dienst gedaanGa naar voetnoot(203). Meer hoop geeft het feit, dat Professor Overdiep in 1944 in De geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden een hoofdstuk wijdde aan de Valenciaan, waarbij hij wees op de invloed van zijn pacifistische en sociale geschriften op auteurs als Coornhert en Jan van Hout en misschien ook op Vondel. Merkwaardigerwijze werd de naam van Cats hierbij vergeten. De moderne onderzoeker, die het Latijn onvoldoende machtig is, wordt over dit bezwaar heengeholpen door de eerste (niet geheel vlekkeloze)Ga naar voetnoot(204) vertaling van Vives' volledige werken (1947), die in het Spaans te Madrid verscheen. Lorenzo Riber, die dit monumentale werk tot stand bracht, voorzag zijn boek, waarin de uitgave van De civitate Dei, die in 1585 in het Frans werd vertaald, en veel van de brieven ontbreken, van een uitvoerige ofschoon wat verwarde inleiding. Het ligt voor de hand, dat Riber, die vooral een beroep doet op het na- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tionale eergevoel van zijn landgenoten, het Spaanse aandeel in Vives' vorming sterk naar voren haalt en het Nederlandse minder beklemtoont. Waarschijnlijk om dezelfde reden wil Riber niets weten van het marraanse element bij Vives: ‘Wat een instinctmatige afkeer in ons wekt, zolang er geen duidelijker bewijzen bestaan dan een eenvoudige verdenking, gegrondvest op een overeenkomst van naam, is de beweerde joodse afkomst van Vives. We vinden het verschrikkelijk om de meest christelijke van de renaissancisten met deze vlek bezoedeld te zien, de schrijver van de Meditaties en gebeden, van Het officie van het Heilige Zweet van Christus (sic!), de vurige en strijdbare apologeet van De waarheid van het christelijke geloof, zegenrijke bestrijder van muselmannen en joden (I 15).’ Deze verwarring van ras en geloof suggereert, dat een zoon van het oude volk niet zo'n goed christen kan worden als de cristianos viejos, de christenen van oudsher, die de joden tot bekering dwongen, laat staan, dat hij, hoe verdraagzaam ookGa naar voetnoot(205), het christendom zou verdedigen. Ribers zinsnede ‘zolang er geen duidelijker bewijzen bestaan dan een eenvoudige verdenking’, waarbij we het laatste woord door ‘vermoeden’ zouden willen vervangen, houdt een voorbehoud in ten opzichte van zijn eigen stelling, die intussen door de mededeling van Américo Castro, dat de dokumenten betreffende het jood-zijn van Vives door Abdón Salazar zijn ontdekt, ofschoon nog niet gepubliceerd, op losse schroeven is komen te staan. Tevens heeft Castro gewezen op de talrijke joodse elementen in Vives' werk: zijn traditionele denken (‘Ik heb mijn vader horen zeggen’), zijn psychologische kijk, praktische zin, zijn strenge opvattingen over de vrouw en de geestelijke geldingsdrang. Américo Castro is een republikeinse Spanjaard, die in tegenstelling tot Riber de vaderlandse dingen van op afstand bekijkt. Dit laatste is ook het geval met Salvador de Madariaga, die bij de opening van het Europa-college te Brugge, op de betekenis van Vives wees. Intussen was ook de archeologische belangstelling ontwaakt, zodat professor Casanova op het Burgplein opgravingen liet verrichten om het graf van Vives in de verwoeste Sint-Donatuskerk te vinden. Toen een kastanjeboom de voortgang belemmerde, werd daartegen een monumentale | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bank geplaatst met een beeld van de humanist en een inscriptieGa naar voetnoot(206). Dit gebeurde in de stad, waar Vives eens zijn baanbrekende plannen over de armenzorg ontvouwde. Prof. Van den Eerenbeemt herinnerde hieraan in zijn Tilburgse intreerede in november 1961. Sprekend over De arme en het maatschappelijk welzijn in historisch perspectief, ontmoette de hooggeleerde spreker de centrale figuur van Vives, die de overgang tussen de Middeleeuwen en de nieuwe geschiedenis markeert. Hij noemde daarbij de Spaanse wijsgeer de geniale woordvoerder van de nieuwe denkbeelden over de armenzorg, een man, die nadrukkelijk wijst op ‘het recht en de plicht van het openbaar bestuur zich in te laten met de economische, sociale en politieke aspecten van de zorg voor de behoeftige, temeer omdat de Kerk en haar organen duidelijk faalden zowel in het zakelijk beheer van de aan haar toevertrouwde fondsen voor liefdadige doeleinden als door haar onvermogen de charitas systematisch en op uniforme wijze te organiseren. De hier behandelde kwestie was niet een zaak van bewuste secularisatie van de armenzorg, ingegeven door anti-religieuze tendenties, maar meer een van scheiding van machten en een van accentverlegging betreffende de taak van Kerk en Staat hier op aarde’Ga naar voetnoot(207). In een studie over de Brabantse armenzorg (1962) kwam Van den Eerenbeemt op de betekenis van Vives terug en op zijn invloed op de Bredase ordonnantie van de aalmoezeniers die tot stand kwam, terwijl hij verbleef aan het hof van Mencía de Mendoza en Hendrik van NassauGa naar voetnoot(208). Terwijl Vives in deze sociologische studie als een trouw zoon der Moederkerk werd begroet, zag Ortega y Gasset hem als een voorloper van het moderne ongeloof. Dit blijkt uit de in 1961 postuum uitgegeven lezingen van de vitalistisch-historische wijsgeer over Vives (Buenos Aires, 1940) en over Goethe, waar hij zegt: ‘Vives was christen, maar hij was erasmist’. In vergelijking met de geduchte Bask Ignatius van Loyola vindt Ortega hem maar een lauwe gelovige. En al zegt hij verderop: ‘De kwestie is niet, of Vives christen was, maar hóe hij het was’, aan het einde neemt hij deze indruk weer weg door | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te beweren, dat Vives en de humanisten van zijn tijd bleven geloven in God, maar met een slap geloof en als iets, wat ze reeds achter zich haddenGa naar voetnoot(209). Uit dit boek bestreed Prof. Geers in zijn afscheidscollege (1962) terecht de suggestie, dat Erasmus en Vives vrijdenkers waren. Minder kritisch was de spreker met betrekking tot de historische nauwkeurigheid van Ortega's studie, met name, waar beweerd wordt, dat de ontmoeting tussen Ignatius en Vives plaats had in 1531 of 1532. Zoals Rembry reeds in 1898 heeft aangetoond, had die ontmoeting reeds in de jaren 1528 tot 1530 plaatsGa naar voetnoot(210). Terwijl Ortega in Vives' vrijheidszin ten onrechte een aankondiging zag van de moderne vrijdenkerij, beschouwde Bernardo Monsegú op meer verantwoorde wijze zijn wijsbegeerte in het licht van het humanisme van zijn eigen eeuw (1961). In deze studie, die bekroond werd met de Menéndez y Pelayoprijs van het jaar 1959, stelde Monsegu tevens een onderzoek in naar de manier, waarop Vives de problemen van de kenleer, antropologie en maatschappijleer benadert vanuit de opvattingen van zijn tijd en hoe hij ze oplostGa naar voetnoot(211). Nog groter is het aantal Vives-studies, wanneer we in ons onderzoek behalve de monografieën ook de afzonderlijke hoofdstukken in meer algemeen georiënteerde werken betrekken. Zo wijdde de Barcelonese hoogleraar Carreras Artau, die reeds eerder de figuur van Vives belicht had in een Catalaans geschrift over de geschiedenis van het denken (1931) en in de Vives-herdenking van 1941, een hoofdstuk aan de humanistische wijsgeer in de bundel Apports Hispaniques à la Philosophie chrétienne de l'occident (Leuven 1962). In deze bijdrage, die de omwerking is van een in 1960 aan de universiteit van Leuven gehouden lezing, wijst Carreras erop, dat men thans algemeen veronderstelt, dat de vrijwillige ballingschap van Vives moet worden toegeschreven aan zijn joodse bloed. Ook bestreed hij de willekeurige bewering van de grondlegger van de Spaanse litteratuurwetenschap Menéndez y Pelayo (1891), dat Vives als scepticus een voorloper van Kant zou zijn. Overigens besprak Carreras de Valenciaanse humanist | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als moralist, socioloog, pedagoog, jurist en apologeetGa naar voetnoot(212). Hiermee besluiten wij het overzicht van de Vives-litteratuur in de Nederlanden en Spanje. Het kan geen aanspraak maken op volledigheid, maar wel geloven we, dat er duidelijk uit blijkt, dat gezien de vele studies, die nog steeds aan hem worden gewijd, het werk van Vives in onze veelbewogen tijd niets van zijn actualiteit heeft verloren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk VII
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gevierde man openlijk erkend wordt door paus, keizer en inquisitie. Uit dit laatste blijkt al, dat de bewondering voor Erasmus een politiek tintje heeft, zolang Karel V de Nederlanders laat regeren in Spanje. De anti-erasmisten zijn de comuneros van de wetenschap. Maar ofschoon in hun eigen land buitenlanders de lakens uitdelen, komen de ruimdenkende Spanjaarden in Vlaanderen en Brabant nog met de hoed in de hand en meer om te leren dan om te heersen. Ze bewonderen hier het ‘open’ christendom en, ofschoon er dezelfde onverdraagzame keizer regeert, de betrekkelijke vrijheid van godsdienst. Al is de tijd nog gunstig voor het sluiten van vriendschappen tussen twee volkeren, die plotseling onder één scepter worden verenigd, toch openbaren zich reeds de psychologische tegenstellingen, die het andere deel van de eeuw zullen beheersen. In het conflict tussen de heer van Chièvres en de Spaanse edelen staat de inhaligheid tegenover de nationale trots. Bij de botsing tussen kardinaal Ximenes en Adriaan van Utrecht worden de diplomatieke gaven van de laatste voor sluwheid, de stugheid van de eerste voor hoogmoed aangezien. In de controverse Erasmus-Zúñiga wordt de onbeheerste uitval van de Spanjaard beantwoord door een koele reactie van de Hollander, wat werkt als een rode lap op een stier. De neerbuigende vriendelijkheid en ‘achteloosheid’ van Erasmus kwetst het eergevoel van Sepúlveda. Uit de genoemde voorbeelden blijkt al, dat de psychologische tegenstelling zich grotendeels beweegt rond de verschillende opvattingen van het eergevoel, dat de Spanjaard als een levensvoorwaarde beschouwt en de Nederlander te vlug als een dwaze uitwas. De laatste ontziet de zuidelijke gevoeligheden niet genoeg en de eerste ziet de noordelijke zakelijkheid vlug als onbetrouwbaarheid. Tegen de achtergrond van deze psychische en staatkundige spanningen speelt zich het leven van Vives in de Nederlanden af. De politiek is overigens voor hem meer middel dan doel. Als christen en pacifist heeft hij een levenslange afkeer van het gekonkel van vorstenhoven, waar veroveringsoorlogen worden uitgebroed en aangevoerd. Vives aarzelt dan ook niet om zijn mening hierover duidelijk te laten merken, zonder daarbij, zoals in het geval van Hendrik VIII, zijn eigen belangen te ontzien. De steun van Karel V, die hij met zijn voorgeslacht uitbundig prijst, ook al in de hoop hem tot een vredelievender politiek te kunnen bewegen, stelt hem voor het verlies van de Engelse toelage maar zeer gedeeltelijk schadeloos. Meer hulp krijgt hij van machtige beschermers als Mencía de Mendoza en kardinaal Van Croy, wiens invloed hij aanwendt om tegen de machinaties van Latomus en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ecmondanus in de erkenning van het Drietalencollege te verkrijgen. Het humanisme, dat hij op deze instelling leert kennen, lijkt hem een aanvaardbaarder vorm van katholicisme, dan hij zich uit het vaderland van stiefmoederlijk behandelde mensen als Nebrija herinnert. De gemeenschappelijke strijd voor het christen humanisme brengt hem in contact met talrijke vooruitstrevende geesten in de Nederlanden. De belangrijkste hiervan is Erasmus, die hem in Leuven ontdekt, waar ze zich beiden in een hoek gedrongen voelen door de behoudzieke theologen. De Hollander bewondert de declamatorische gaven van de Spanjaard en verschaft hem door zijn vriendschap met More de nodige contacten in Engeland. Maar als Vives zich daar in het wespennest van de koningskwestie steekt, laat Erasmus zijn vriend eenvoudigweg vallen. En voor de Civitas-uitgave, waarmee hij de halfzieke man een te zware last op de schouders legt, beloont hij hem met een enkel woord van lof en veel scherpe kritiek. Vives' huwelijksopvattingen, die nog aan zijn marraanse verleden herinneren, corrigeert Erasmus, die het jodendom vreest als een Hydra, door haast uitdagend hetzelfde onderwerp te behandelen en het resultaat daarvan eveneens op te dragen aan Catharina van Aragón. Dit doet intussen geen afbreuk aan de bijna kinderlijke verering, die Vives voor de Hollander koestert, die op zijn beurt veel waardering heeft voor het omvangrijke werk van zijn geestverwant. Mede door hun beider ziekte treedt er de laatste jaren een vervreemding in, niet een verwijdering zoals wel is beweerd. Bij een vergelijking tussen de twee vrienden is het niet moeilijk uit te maken, wie de sympathiekste is. Erasmus' houding ten opzichte van Vives maakt nu en dan een berekende en onaangename indruk, maar ondanks de onnodig scherpe toon, die de Hollander soms tegenover hem aanslaat, omdat hij zijn stijl te eenvoudig vindt of de inhoud van zijn geschriften te persoonlijk, blijft de gevoelige Spanjaard hem tot het eind toe trouw, en dat, terwijl zijn werk vooral in psychologisch en pedagogisch opzicht dat van Erasmus, die dikwijls briljanter maar ook oppervlakkiger is, volgens velen overtreft. Hartelijker is het contact met allerlei minder beroemde, maar meer gastvrije Nederlandse vrienden uit allerlei rangen en standen. Daar is de Spaanssprekende bisschop en hoveling Jan de Witte, die hij weet te bewegen tot het stichten van een hogeschool; daar is de prinsbisschop Everhardus van der Marck, de edelman Haloinus, grondlegger van de ‘directe methode’ bij het taalonderricht, de medicus Barlandus, die de wijsheid van Hippocrates rechtstreeks uit het Grieks weet te putten, de hervormingsgezinde theoloog en latere paus Adriaan van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Utrecht, de geletterde rechtsgeleerde Cranevelt, de internationale hebraïcus en arabist Clenardus, apostel van het bekeringswerk onder de Islam, de vooruitstrevende, sociaal-voelende regenten en raadslieden Jan Wouters, Pieter l'Apostle en de Baron van Praet. Door de contacten met deze en andere leidende geesten in de Nederlanden vormt Vives een belangrijke schakel tussen het Spaanse en Vlaams-Brabantse humanisme, waarvan hij de gezonde opvattingen en de verdraagzaamheid weet te waarderen. Maar de belangrijkste contacten legt hij in Leuven en Brugge, waar de gebruikelijke directe methode in het vreemdetalenonderwijs, waarvan de geschreven geschiedenis teruggaat tot het Livre des mestiers Brugge, omstreeks 1349), hem inspireert tot het samenstellen van het pedagogische meesterwerkje, dat in de wandeling de Dialogen heet. Daarnaast maakt hij vooral bij vertalingen gebruik van zijn moedertaal in engere zin het Valenciaans en in ruimere zin het Spaans. Onder zijn Leuvense leerlingen zijn althans talrijke landgenoten, onder wie de bekendste zijn: de zachtaardige Valenciaan Honorato Juan, de toekomstige preceptor van Don Carlos en van Don Juan van Oostenrijk, en de slagvaardige Pedro Malvenda, die in Regensburg het katholieke standpunt tegen de lutheranen verdedigt. Beiden eert hij met nog veel andere Spaanse leerlingen zoals de edelman Rodrigo Manrique, zoon van de grootinquisiteur, in zijn Dialogen. Niet noemt hij daar zijn discipel Diego Gracián de Alderete, die zich later in Spanje met weemoed de aangename tijd, in de Nederlanden doorgebracht, herinnert. Terwijl Vives door zijn leven onwillekeurig Nederlander en Spanjaard dichter bijeenbrengt, laat zijn werk ons terloops de mening van een buitenlander zien over de Nederlandse instellingen, actuele gebeurtenissen, kunst, volksaard en gebruiken. Voor hem persoonlijk, wiens leven beheerst wordt door de verhouding tussen christendom en humanisme, zijn de beperkte problemen van volksaard en nationalisme zeker niet het belangrijkst, maar voor ons twintigste-eeuwers hebben ze een bijzonder grote historische betekenis, vooral wanneer men de geschiedenis niet op de eerste plaats staatkundig opvat. Dat het daarbij gaat om meer dan indrukken van land en volk alleen en dat steeds de volledige mens in het middelpunt staat, blijkt al uit zijn belangstelling voor de sociale denkbeelden en instellingen der Nederlanders. Zijn opvattingen lopen daarbij dikwijls parallel met die van onze humanisten. Zo beschouwt hij evenals Rudolf Agricola het voor mogelijk om krankzinnigen in inrichtingen te verplegen en te genezen en om onderwijs te geven aan doofstommen, iets wat de meeste mensen in hun | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd ontkennen. Vooral in sociaal opzicht vindt zijn practisch idealisme, dat landen en standen verenigt, hier bij vooruitstrevende mensen erkenning. Dit blijkt, als hij de georganiseerde armenzorg verdedigt tegen de bedelorden, die het middeleeuwse geven van aalmoezen als de enig aanvaardbare vorm van liefdadigheid beschouwen. Armenzorg was in zijn tijd nog harder nodig dan tegenwoordig, ook al omdat de gevolgen van allerlei katastrofen zich veel feller deden gevoelen. Vives vermeldt met name het uitbreken van een watersnoodramp en het woeden van de sudor anglicus. Naar aanleiding van deze laatste epidemie, bij de bestrijding waarvan zijn medische leerlingen zich onderscheiden, schrijft hij een kort getijdenboek. Hartelijk leeft hij ook met de Nederlanders mee, als oorlogsrampen, zo geheel buiten hun schuld, hen treffen, de internationale handel verlammen en armoede en hongersnood alom heersen. Zo herinnert hij zestien jaar later nog aan de strooptochten van Karel van Gelder in het Nedersticht (1510). Soms kan hij onder de Nederlandse nieuwsberichten verbeelding niet van waarheid onderscheiden. Zo vermeldt hij, dat onder de Nederlandse kust twee meermannen zijn gevangen, die op het land niet konden aarden en teruggestuurd werden naar hun geliefde element. Het geloof aan dergelijke bakerpraatjes kwam in zijn tijd overigens tot in de hoogste kringen voor. De Duitse gezant Jean Lamuze zou hem hebben verteld, dat een als duivel verklede Bosschenaar tijdens de jaarlijkse processie in zijn stad van inwoning bij een der omstandsters een duivel zou hebben verwekt. Terwijl het dikwijls moeilijk is om waarheid en leugen te scheiden in de verhalen van de veelal nog erg bijgelovige Nederlanders, spreken de voortbrengselen van de beeldende kunst een duidelijke taal. Vives steekt zijn bewondering, met name voor de Nederlandse schilderkunst, niet onder stoelen of banken. Een Vlaams getijdenboek inspireert hem zelfs tot het schrijven van zijn eerste opusculum. Ook op andere plaatsen blijkt waardering voor onze kunst. Door Vlaamse schilders en graveurs laat Vives zich portretteren en in zijn samenspraken schittert een voorkeur voor de schilderachtige zijde van het Nederlandse volksleven. Het zijn dikwijls genre-stukjes, die zó gecopieerd lijken van Breughel, Aertsen of Lucas van Leiden. Andere raakpunten tussen litteratuur en beeldende kunst zijn voor hem enkele prachtige gebrandschilderde ramen, waarop hij een tafereel uit het leven van de H. Godelieve ziet afgebeeld, de Nederlandse heilige van de huwelijkstrouw, wier leven lijkt op dat van Genoveva van Brabant. Overigens heeft Vives maar weinig waardering voor litteratuur zonder morali- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
serende strekking, waartoe hij onder andere de meeste Nederlandse volksboeken rekent. Met dat al is het duidelijk, dat voor Vives, die als veelgevraagde gast van Vlaamse en Brabantse vrienden ons volksleven van binnenuit beoordeelt, niet de onbeheerste verbeeldingskracht, maar de onmatigheid in spijs en drank de voornaamste ondeugd van ons volk vormt. Het drankmisbruik vloeit volgens hem vooral voort uit de gebrekkige kookkunst der vrouwen, die hij meer om hun lichamelijke schoonheid (vooral van de Friezinnen) dan om hun huishoudelijkheid bewondert. De geringe zorg, die de Nederlandse keukenprinsessen aan hun maaltijden besteden, het gebrek aan afwisseling en het overvloedige gebruik van vet en boter, zijn oorzaak van de uithuizigheid der mannen, die bij bierpul en wijnglas vergetelheid zoeken voor de nalatigheid van hun echtgenoten. Behalve in herbergen en feestzalen is de dronkenschap ook schering en inslag bij de Nederlandse volksgebruiken als karnaval en kermis, schaamteloze vertoningen, waarvan ook vrouwen getuige zijn. De gevolgen kunnen zelfs nadelig zijn voor het nageslacht. Sommige Vlaamse vrouwen brengen immers monsters voort, gevolg van het drinken van bier of het eten van rauwe vruchten of groente. De onmatigheid werd in die tijd zozeer als een kenmerkende Nederlandse eigenschap beschouwd, dat Vives een verhaal uit de Arabische nachten, waarin een dronkeman als een vorst wordt behandeld en later denkt, dat alles maar een droom was, in Brugge situeert om het aannemelijker te maken. Cats en Langendijk benutten later dit gegeven. Mogelijke invloed van de Duizend-en-een-nacht zien we ook in een verhaal, waarin Philips de Goede, incognito, een voorzichtige raad geeft aan een aantal herbergsgasten. De onmatigheid is een vorm van spilzucht, een ondeugd, die de achteruitgang van een stad als Brugge verklaart. Ze is ook een uiting van een materialisme, dat samenhangt met de geringe waardering voor onderwijs en kultuur, die de Brabanders blijkens een der schilderachtigste dialogen kenmerkt. Twee slempers van die landsaard prijzen de vrijgevigheid van hun onmatige gastheer en schelden op alle zure kamergeleerden. Een Italiaan valt hen schijnbaar bij met de opmerking, dat leraren nergens minder worden geacht dan in de Nederlanden, waar de ouders hun kinderen naar de school sturen als naar een werkplaats om de kost te leren verdienen. Deze opmerkingen, in de mond gelegd aan brooddronken studenten, weerspiegelen niet zonder meer de opvattingen van Vives, die zijn wetenschappelijke vorming grotendeels aan het Drietalencollege te danken had. Zelf merkte hij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de leergierigheid op van Nederlanders als Carolus Virulus en de handige methodiek, waarmee hij door zelfwaarneming en doelgericht gesprek in korte tijd zijn kennis wist te vermeerderen. De didactiek om het geleerde uit klassieke lektuur aan te vullen met eigen ervaringen heeft Vives waarschijnlijk geput uit de Dialectica van Rudolf Agricola, het werk, dat hij tot model maakte van zijn belangrijkste pedagogische geschriften. Niet alleen op het gebied van het onderwijs staat de vakbekwaamheid op hoog peil, dit is ook het geval op alle gebieden, waar praktische bekwaamheid vereist is. Zo vervaardigen de Nederlanders bijvoorbeeld miniatuur-huisraad van koper, dat als meisjesspeelgoed een bijzondere pedagogische waarde heeft. Van even goede kwaliteit zijn de Vlaamse messen, die in Vives' tijd een internationale faam genieten. Minder waardeert de Valenciaan onze kaas, die niet de kwaliteit heeft van het stremselprodukt uit het Spaanse Peñafiel. Het gebruik van wekkers blijkt in onze gewesten al bekend. Terwijl de Nederlander bijna alle energie aan praktische vaardigheid besteedt, komt zijn gevoelsleven dikwijls weinig tot ontwikkeling. Dit uit zich in zekere koelheid bij de vrouwen en traagheid bij sommige mannen. De Nederlandse weduwen maken op Vives een te weinig bedroefde indruk. Hij meent deze koelheid te moeten toeschrijven aan gebrek aan liefde, niet aan de gematigdheid van ons klimaat. Met dat al is Vives een der eersten geweest, die het belang heeft ingezien van de intellectuele vorming van de vrouw, als eerste en belangrijkste opvoedster der mensheid. Uit de aangehaalde voorbeelden blijkt al, dat Vives' mening over de vrouw bepaald wordt door een merkwaardig mengsel van ouderwetse degelijkheid en emancipatiedrang. Haar natuurlijke omgeving is volgens hem het huis, maar ze is daar even goed op haar plaats in de studeerkamer als in de keuken. Terwijl hij de Nederlandse vrouw nog meent te kunnen helpen met goede raad, levert hij felle kritiek op bepaalde Leuvense theologen, die hem niet wilden toestaan om zijn Somnium Scipionis voor te dragen binnen de muren van de universiteit en voor wie, zo stelt Vives het sarkastisch voor, de slaap niettemin de geliefde bezigheid was. Een even vreemde gedragswijze treft Vives aan bij enkele Brabantse feestvierders, die aan het begin van een wilde zwelgpartij, alvorens zich te bedrinken, met grote kalmte beginnen hun brood schoon te maken. Behalve de broodkorsten zijn ook de wanden van de Leuvense huizen, waar luizen leven, dikwijls weinig zindelijk. Toch vindt Vives de Leuvense geleerden nog zindelijker dan hun Parijse collega's. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is welhaast overbodig hierbij op te merken, dat niet alle woorden, die Vives zijn samensprekenden in de mond legt, zijn eigen mening weerspiegelen, vooral niet wanneer ze badineren, want over het algemeen vond hij in de Nederlanden meer te waarderen dan te kritiseren. Het blijkt zelfs herhaaldelijk, dat hij hier volkomen ingeburgerd was. Zo geeft hij in zijn werken herhaaldelijk voorbeelden, die betrekking hebben op zijn onmiddellijke omgeving, maar door zijn pen een wereldwijde gelding krijgen. Uit een muizenvangend hondje (een fox-terrier?), dat hij in Leuven bezig ziet, weet hij zelfs een argument te smeden tegen de islamieten, die beweren, dat Allah de kat gemaakt heeft om muizen te vangen. Uit zijn brieven blijkt telkens weer, dat hij Brugge als zijn tweede vaderstad beschouwde en onze gewesten als zijn tweede vaderland. Vanuit Engeland voelt hij heimwee naar onze door hem gezond geprezen luchten, die hem, naar hij meent, van zijn ziekte kunnen genezen. Wie bemint, kan begrijpen, al hoeft liefde niet blind te zijn. Met de vrijheid van een vriend wijst hij de Nederlanders op hun tekorten. En al is hij daarbij een enkele keer bevooroordeeld of overdreven, toch getuigen de opmerkingen van iemand, die de Nederlandse taal hoogstwaarschijnlijk alleen maar gebrekkig verstond, van een indringende psychologische kijk. Ondanks al zijn kritiek op allerlei volksgebruiken, die eerder volksmisbruiken verdienden te heten, werd Vives door zijn Nederlandse geestverwanten ook na zijn dood bewonderd, zoals o.a. blijkt uit de talrijke navolgingen, uitgaven, beoordelingen, vertalingen en vermeldingen van zijn werk, het veelvuldig gebruik van zijn samenspraken bij het onderwijs, de biografieën, lofdichten en herdenkingen aan hem gewijd. Er is stellig veel plichtmatigs onder, maar vooral onmiddellijk na zijn dood treffen grafschriften en treurdichten als die van Ruiz de Villegas (1540), Anthonie van Schoonhoven (1544), Andries Schott (1608) en Joannes Latomus (1578 of eerder) door hun oprechte toon. Onder de vertalingen zijn er al vroeg enkele in het Nederlands (van De subventione in 1533 en 1566 en De institutione van 1544), in het Engels (1540 en 1550) en in het Frans (de Civitas-editie van 1585). Vermeldenswaardig zijn verder de Spaans-Latijnse editie van de Dialogen (1723) door Coret y Peris, een Nederlandse navolging en bewerking van enkele Dialogen, bestemd voor opvoering door Leuvense studenten en de Spaanse uitgave van de volledige werken door Riber (1947). Onder de herdrukken van de oorspronkelijke werken verdienen vermelding: die van de briefstijl door Barlandus (1544), de prachtuitgave van de volledige werken door Mayans (1782-1790) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en een geanoteerde Exercitatio linguae latinae door de Spanjaard Fernández (1940). Onder de talrijke navolgers noemen we: Nannius, die zich op de Somnium inspireerde, Grotius, die de denkbeelden van De veritate fidei christianae in een nieuwere vorm goot en zo de grondslag legde voor de moderne apologetiek, en Comenius, die mutatis mutandis hetzelfde deed met de Dialogen (1631 en 1654) en andere pedagogische werken, die ook invloed uitoefenden op Canisius en andere jezuïeten en op talrijke moderne Nederlandse, Duitse en Spaanse opvoedkundigen, sociologen, psychologen en apologeten. Cats, die dertienmaal uit zijn boeken over het huwelijk citeerde, ontleende waarschijnlijk aan Vives het verhaal van de dronken dromer. Dat de roem ook haar schaduwzijden heeft, bewijst de soms kleinzielige kritiek, die het werk van Vives te verduren kreeg. Behalve de monniken, die zijn ideeën over de armenzorg bestreden, kan men noemen: Melchor Cano (1560 of daarvoor) en Vossius (1623), die vonden, dat hij te weinig respect had voor het gezag der klassieke historici en de inquisiteurs, die zijn Augustinus-commentaar op de Index plaatsten (1585), dat geëxpurgeerd herdrukt werd te Parijs (1613). Terwijl soms bedilzieke kritiek zijn roem tekort deed, werd zijn goede naam bezoedeld door Chorier, die om zijn Satyra Sotadica (± 1658-1660), een pornografische parodie op de Dialogen, geloofwaardig te maken, aan Vives de rol van de perverse opvoeder toebedeelde. De biografen van Vives zijn talrijk. Het beschrijven van zijn leven doorloopt alle stadia van het humanisme. Het begint met lofreden in de trant van Damião a Goes (1540) en García Matamoros (1553), gaat vervolgens over tot de bibliotheken en bibliografieën van de Nederlanders Schott (1608, 1615), Valerius Andreas (1607, 1614, 1650) en Frans Sweertius (1608), Sanderus (1624), Christiaan van Langendonck (1667), die aan de Leuvense school van Vives herinnert, en de Spaanse biograaf Nicolaus Antonius (1672). Het valt hierbij op, dat Spanjaarden en Nederlanders hem elk op hun eigen zangberg doen tronen. Op dezelfde wijze wordt hij ingelijfd door de Zuidnederlanders Foppens (1739) en Paquot (1763), welke laatste het deftige Latijn laat varen voor het overheersende Frans en in zijn kritisch ingestelde Mémoires de opgeschroefde panegyrici van twee eeuwen geleden bestrijdt met stilistische bedilzucht. De meest waardevolle bijdrage is weer die van Mayans, die geheel afziet van de gebruikelijke copieerlust en het resultaat van waardevolle onderzoekingen biedt in het Latijn. De herwaardering van Vives wordt in de Nederlanden ingezet met de door de Brusselse Academie bekroonde gedegen studie van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Namèche, leraar te Leuven (1840), gevolgd door een gepubliceerde Latijnse rede van zijn leerling Dauw (1846). Reeds het volgende jaar wees de Noordnederlandse predikant Van Senden in een ruimer verband op de grote betekenis van Vives voor de apologetiek. Het veelomvattende werk van de Spanjaard werd blijkbaar steeds meer specialistisch beschouwd. Zo benaderde Bosch Kemper hem in 1851 van filantropisch standpunt, evenals de Belg De Kerckhove (1852). De predikanten Braam en Francken beoordeelden hem voornamelijk van apologetisch gezichtspunt. In België bestudeerde de historicus Van den Bussche vooral zijn betrekkingen tot Brugge (1871 en 1875) evenals E. Rembry (1898), terwijl geschiedkundigen als Nève (1856) en Henne (1858-1860) in hun werken over de zestiende eeuw niet langer meer aan Vives voorbijgingen. Vanuit Duitsland, waar Vives in een groot aantal monografieën werd gehuldigd als dé grote opvoeder van de nieuwere geschiedenis, was een zwakke weergalm hoorbaar in de Nederlandse studies van de jezuïeten Lamers (1910) en Tesser (1932) en de broeders Rombouts en Meuwissen (1940). Belangrijker was het werk van prof. De Vocht, die vooral de betrekkingen van Vives tot het Drietalencollege onderzocht en daarbij steunde op archiefonderzoek, dat de onbekende correspondentie met Cranevelt aan het daglicht bracht (1928, 1933, 1951-1955). In Spanje, waar in 1903 de belangrijke studie van Bonilla over Vives en de Renaissance-wijsbegeerte was verschenen, werd de Valenciaan tijdens de burgeroorlog (anachronistisch!) als anticommunist begroet. Zijn eeuwfeest werd er in 1940 en volgende jaren met talrijke studies en herdenkingen gevierd. Recente beschouwingen aan hem wijdden Monsegú (1961) en Carreras Artau (1963), terwijl lezingen van Ortega y Gasset over hem postuum werden uitgegeven (1961). Uit dit alles blijkt wel, hoezeer de figuur van Vives thans versnipperd is. In zijn eigen tijd werd hij wijsgeer genoemd en dat wilde toen zeggen: iemand, die steunend op de Oudheid de wetenschap beoefende in zijn breedste zin en daarbij ernaar streefde om zoveel mogelijk praktisch nuttig te zijn. Deze laatste trek, die Vives onderscheidt van de middeleeuwse scholastici, verklaart grotendeels de aantrekkingskracht, die zijn werk nog steeds bezit. Maar geen geleerde is nog in staat zijn universaliteit te benaderen, laat staan te omvatten. Daarom wordt hij thans geëerd als grondlegger van de moderne pedagogie, psychologie, armenzorg en apologetiek, als erasmiaan en als marraan. In deze laatste kwaliteit wordt hij gewaardeerd door Spanjaarden als Amador de los Rios, Américo Castro en Abdón Salazar en door de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlander Zwarts, terwijl geleerden als Riber, Watson en Bonilla filantropisch standpunt, evenals de Belg van Kerckhove (1852). De chronistisch!) als anti-communist begroet. Zijn eeuwfeest werd er in vermoedelijk om nationalistische redenen zijn joodse afkomst betwijfelen of ontkennen. Met dat al blijft Vives op de eerste plaats de marraanse christenhumanist en dat ondanks de vreselijke jodenvervolging in Spanje, waarover hij alleen zinspelend durft te schrijven. Want wat wij vermoedelijk moeten zien als het inquisitieproces tegen zijn vader, de ontering van zijn moeders nagedachtenis, de dreigende ondergang van zijn Spaanse familie, dat alles was niet in staat zijn geestelijke weerstand te breken: hij bleef het christendom verdedigen, dat hij in zijn erasmiaanse vorm kon aanvaarden. Twee betrekkelijk gelukkige jaren bracht hij door bij zijn geestverwante Mencía de Mendoza, de machtige beschermster, die hem redde van de ondergang. Maar ook nu vervolgde hem het noodlot: op het overlijden van Hendrik III volgde het vertrek van Mencía, zijn ziekte en zijn dood. Zijn leven was een beeld van het lijden der joden in een tijd van overgang en geestelijke onrust, zo verwant aan onze eigen tijd. Maar ook vertoont zijn streven het edele verlangen naar geloofseenheid, naar eenheid tussen katholiek en protestant, tussen jood, islamiet en christen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van afkortingen, die voorkomen in de aantekeningenBonilla A. Bonilla y San Martín, Luis Vives y la filosofía del Renacimiento (Madrid 1929). Bosch J. de Bosch Kemper, Johannes Ludovicus Vives, geschetst als christenphilanthroop der zestiende eeuw (Amsterdam 1851). Busl. H. de Vocht, Jerôme de Busleiden, founder of the Louvain Collegium Trilingue (Turnhout 1950). Bussche E. van den Bussche, Luiz Vives, célèbre philosophe du XVe siècle (notes biographiques), in: La Flandre VIII (1876) 291-328. Cassell Cassell's Encyclopaedia of literature (London 1953). CastroReal Américo Castro, La realidad histórica de España (México 1954). ClenCorr. Correspondance de Nicolas Clénard, ed. A. Roersch (Bruxelles 1940). Estelrich J. Estelrich, Vivès 1492-1540. Exposition organisée à la Bibliothèque Nationale de Paris (Paris 1941). Francken W. Francken, Johannes Ludovicus Vives (Rotterdam 1853). Humbelg A. Roersch, l'Humanisme belge à L'époque de la Renaissance (Bruxelles 1910). HumBrab. A. Roersch, l'Humanisme en Brabant à l'époque de la Rénaissance, in: Le livre, l'estampe, l'édition en Brabant du XVe au XIXe siècle (Gembloux 1935). Marañón G. Marañón, Luis Vives, un español fuera de España (Madrid 1942). Meuwissen Br.B. Meuwissen, De Spaans-Nederlandse pedagoog Jan Louis Vives (Tilburg 1940). Mon. H. de Vocht, Monumenta humanistica lovaniensia (Louvain-London 1934). Namèche A.J. Namèche, Mémoire sur la vie et les écrits de Jean-Louis Vivès, in: Memoires couronnés par l'Académie Royale des sciénces et belles lettres de Bruxelles, t. IV, 1e partie (1840-1841). Ors E. d'Ors, G. Marañón e.a., Vivès, humaniste espagnol (Paris 1941). Paquot J.N. Paquot, Mémoires pour servir à l'histoire littéraire des dix-sept provinces des Pays-Bas, de la principauté de Liège, et de quelques Contrées voisines (Louvain 1763-70). Riber Juan Luis Vives, Obras completas, ed. Lorenzo Riber (Madrid 1947) 2 delen. In de tekst te citeren als I en II, gevolgd door blz. Tril. H. de Vocht, History of the foundation and the rise of the Collegium Trilingue Lovaniense, 1517-1550, (Louvain 1951-1955) 4 delen. VochtJo H. de Vocht, Joannes Ludovicus Vives 1492-1540; zijn leven en werken, in: Nova et Vetera (1933) 537-548. VOO Ioannis Ludovici Vives, Opera omnia, ed. Gregorius Majansius (Valentiae 1782-1790). 3 delen. (G. Mayans y Síscar). WatVal Foster Watson, Luis Vives, el gran Valenciano (Oxford 1922). WatViv Foster Watson, Vives (Madrid z.j.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Register van Namen, Zaken, Titels en Begrippen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inhoud
|
|