Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1963
(1963)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Minderaa en VlaanderenGa naar voetnoot(*)
| |
[pagina 258]
| |
benoemd aan het kleine Gymnasium te Zetten in de Over-Betuwe. Als het waar is dat U in dit idyllische dorpje, zo bekoorlijk in de kersentijd, Van de Woestijnes Laethemsche Brieven over de Lente las, hoe goed moet dan Uw omgeving U hebben geholpen om U in te leven in de sfeer van Uw auteur. Geliefd auteur reeds? We weten het niet. Onder pseudoniem Peter van Maarn verscheen in 1919 Klarende LuchtenGa naar voetnoot(2), Uw eerste en enige bundel poëzie. Is het van onze kant ‘Hineinleserei’, is hier werkelijk direkte invloed van de geprefereerde dichter aanwezig of was U beiden ‘op dezelfde golflengte afgestemd’? Bij bepaalde verzen denkt men aan Kloos en Gorter, bij andere blijft men even stilstaan en men leest ze nog een keer: ‘Dan waait de dwaasheid van mijn doode dadenGa naar voetnoot(3) / en al de moeheid die U heeft verraden, / als warrelvlucht van dorre blaâren af’, ... ofwel ‘Vannacht gaat het vragen / der dagen / en avonden veel mij luider spreken, / of nu iets zal breken,’, ... of vooral ‘Als de nacht over moede, druilende boomen, / zachte nacht over arme herfstboomen, / zóó zult Gij komen’ ... Het terugkerende beeld van de dagen, de uren, de herfst, de moeheid, de rijpe vrucht, wijst meer nog in de richting van Van de Woestijne dan het louter voorkomen van het diminutief ‘-ke’ in deze gedichten naar Zuid-Nederland in het algemeen zou wijzen.
Toen Uw school in 1918 zowaar met heel haar hebben en houden over 40 km naar Zeist werd verplaatst om daar als Christelijk Lyceum verder te leven, is U meegegaan. En eigenlijk moeten we het lot dankbaar zijn, dat het U niet dadelijk in de Randstad Holland heeft neergelaten: U had er waarschijnlijk nooit dat kunnen geven waartoe dit ‘bezielde dorp’ - anderen zeggen ‘het deftige dorp’ - U heeft geïnspireerd. De nu volgende jaren, 1919-1921, zijn, wat Uw literaire ontwikkeling betreft, zeer ingrijpend geweest. Met de vriend uit Uw prille jeugd, de jonge student Nederlandse letteren Dirk Breebaart, met wie U toen samenwoonde, was U de dweepjaren met Kloos en Hélène Swarth al lang ontgroeid. U las en bewonderde Boutens, Gossaert, Ina Boudier, Streuvels, Teirlinck, Augusta de Wit, Van | |
[pagina 259]
| |
Schendel e.a., om van de grote buitenlanders, bij wie Rilke ongetwijfeld vooraan ging, maar te zwijgen: ‘Vous preniez votre bien où vous le trouviez’. U zelf was aanvankelijk helemaal niet zo uitsluitend voor de Vlaamse literatuur geporteerd, al had U in Uw studententijd reeds alles van Van de Woestijne gelezen wat verschenen was en verscheen. Teirlinck-Streuvels waren eerder bij U ‘thuis’ dan ‘de grote Karel’, zoals U Van de Woestijne toen met bewondering en misschien met een vleugje spot om Breebaarts geestdrift is beginnen te noemen. U gaf ongetwijfeld nog aan Boutens en Gossaert de voorkeur. Maar in de loop van die twee jaar veroverde Karel steeds meer terrein bij U, al had Breebaart dan de stoot gegeven. Vanzelfsprekend begon hij U ook te boeien door zijn bewerkingen en vertalingen naar het Grieks. En U kon met een mooie, diepe stem prachtig uit hem voordragen. U las voor uit ‘Het Lied van Phaoon’, Breebaart uit ‘De Rei der Maanden’. Samen genoot U van de bundels Interludiën en Afwijkingen, waarin U ‘Uit een ouden Brief’ voorlas en al lezend zelf steeds meer door het stuk ‘gepakt’ werd. Alle wrange humor uit ‘Ursus Secondus’ en ‘De zuivere Jongeling’ was aan U beiden besteed. Wat als ontspanning was bedoeld, werd inspanning, toen U over het gelezene voordrachten ging houden. En alleen wie U van nabij kon gadeslaan, kon weten hoe grondig U zich daartoe voorbereiddeGa naar voetnoot(4).
Plannen om akademisch in Uw Vlaamse auteurs te gaan werken had U toen niet. U zat te denken aan een proefschrift over de Griekse Oudheid, zonder nog een bepaalde keus te doen. Het was toen nl. nog niet mogelijk als classicus in een ander deel der letteren te promoveren. Maar het nieuw akademisch statuut van 1921 schiep die mogelijkheid en bovendien heeft zich kort daarop een belangrijke gebeurtenis voorgedaan: in 1923 verscheen van Uw hand in Omhoog het essay ‘Karel van de Woestijne, een schoone groei vanuit het individualisme’. ‘Waarachtig, eenzaam individualisme’, schreef U daarinGa naar voetnoot(5), ‘beteekende geen donzen charme, geen bizar intellectueel | |
[pagina 260]
| |
genot, maar beteekende zwarten strijd, een donkerheid, die niet te dragen geweest was zonder de extatische vreugden van 't uitzingen, zij 't ook van eigen miserie’. Het was een van de eerste indringende studies over de dichter, ontstaan buiten de strijd tussen Ruimte en 't Fonteintje en er toch zó mee verwant. Een bijzonder effekt kreeg het stuk omdat het kwam na het afwijzende essay van Marnix GijsenGa naar voetnoot(6), geschreven binnen het strijdperk en later betreurd in een van de deemoedigste amendes honorablesGa naar voetnoot(7) die onze literatuur te bieden heeft. U stuurde Uw opstel aan de dichter en in het antwoord, dat zeer vlug kwam, stond: ‘Niemand heeft me ooit beter begrepen dan U en U bent dan nog wel een Nederlander en een Protestant’. Kon U zich kostbaarder lof indenken? Van de Woestijne schreef U ook dat het hem een genoegen zou zijn U te ontmoeten. Tijdens een daaropvolgende reis in Vlaanderen heeft U hem in Gent opgezocht. U trof het niet, de dichter verbleef in zijn geliefd Sint-Idesbald. Uw voornemen om later terug te keren heeft U nooit kunnen uitvoeren. In Tirool, in de zomer van 1929, vernam U plots het bericht van zijn dood. Het heeft een zo diepe indruk op U gemaakt dat U zich ieder detail van die dag levendig zal blijven herinneren. En het ontlokte U in het ontroerende artikel ‘Bij het sterven van Karel van de Woestijne’Ga naar voetnoot(8) de woorden: ‘Hij, in wiens geest en zinnen zich ieder jaar de kringloop der getijden omzette in een smartelijk feest, wiens lichaam en wiens woorden zwaar werden van de geuren en de kleuren dezer aarde, om uit zulke bedwelming omhoog te stijgen naar de ijlste en meest abstracte geestelijkheid, hij zag de laatste scheiding dier elementen aan zich voltrekken, toen opnieuw de herfst naderde’.
Een van de meest opvallende konstanten in Uw leven is Uw liefdevolle belangstelling voor de mens en de mensengemeenschap. Zij verklaart Uw literair oeuvre, in de eerste plaats de wijze waarop U Uw onderwerpen benadert, zij verklaart Uw visie op de verhouding literatuur en leven en zij is ook de sleutel tot Uw buiten-literaire preokkupaties. De gesloten gereformeerde gemeenschap waaruit U was gegroeid, kon die belangstelling niet geheel meer bevredigen, U zocht | |
[pagina 261]
| |
kontakten in een ruimere kring en werd gegrepen door de sfeer van Barchem. De van Quakeridealen doordrongen ‘Vereniging van Woodbrookers in Holland’ die daar haar centrum heeft, streefde er naar een ontmoeting van recht- en vrijzinnigen, kerkelijken en onkerkelijken, in een ‘oprecht verlangen naar God’. Vanaf de derde jaargang (1923) werkte U mee aan Omhoog, het eerste tijdschrift van de Barchembeweging, overvloedig zien wij Uw naam in de Barchem Bladen die vanaf 1925-26 Omhoog vervingen en niet minder talrijk zijn Uw bijdragen in Het Kouter, Onafhankelijk Tijdschrift voor Religie en Cultuur dat in 1936 uit de versmelting van De Smidse en Barchem Bladen ontstaan was en waarvan U redaktie-sekretaris werd. In dit laatste blad schreef U in twee opeenvolgende jaargangen over ‘Hedendaagsch Vlaamsch Proza’Ga naar voetnoot(9) en stelde Uw lezers recent werk voor van Gerard Walschap, Marcel Matthijs, Filip de Pillecijn, Maurice Gilliams, Maurice Roelants, Willem Elsschot, N.E. Fonteyne, Lode Zielens en G. Engelberg. Dat U in dit milieu, dat zich langs geheel andere wegen dan de algemeen Nederlandse, laat staan Vlaamse bewoog, dat U daar, waar zonder U ongetwijfeld nooit het woord ‘Vlaanderen’ zou zijn gevallen, Van de Woestijne en andere Zuidnederlanders geïntroduceerd heeft, stemt van onze kant tot dankbaarheid. Het was een van Uw verdienstelijke pogingen om ook hier de grenzen op te ruimen.
Vlaanderen houdt U voortdurend bezig; in een van de vier bijdragen die U in deze bladen aan Marsman heeft gewijd - hij had Uw volle belangstelling, niet alleen om zijn literaire gestalte, maar had U ook niet een bloeiende herinnering aan de begaafde leerling die van U les had gekregen in oude talen ter voorbereiding van zijn staatsexamen? - in een van die bijdragenGa naar voetnoot(10) wijst U erop dat Marsman in zijn Zelfportret van J.F. een dagboek aanhaalt, vroeger door J.F. tijdens een ziekte bijgehouden. Het bevat naast prozafragmenten en verzen ook veel citaten. Daarvan laat Marsman zijn J.F. er één slechts, het laatste, in zijn zelfportret overnemen. Het is van Van de Woestijne, ‘maar’, voegt U eraan toe, ‘het was dezen J.F. zéér verwant’. Het luidde: ‘Ik ben doorvreten van de aanhoudende toomeloze behoefte | |
[pagina 262]
| |
aan het eigen moreele onderzoek, waar zelfs geen afschuw, waar zelfs geen walg mij van kan weren’.
In een ander artikelGa naar voetnoot(11) waarvan de titel, ‘Versomberde Vreugde’, gekombineerd met de maand van verschijnen, oktober 1938, reeds meer dan een vermoeden van het behandelde onderwerp geven voor degenen die weten hoe intens U zich in deze jaren bekommerde om het lot van de wereld, om de vrede in de eerste plaats, in dat artikel lag ons land U weer vooraan in de mond: ‘het twintig jaar geleden gemartelde Vlaanderen, waar nu op den Ysertoren de nooit-meeroorlog-vlag geheschen werd en de groote Nele-klok zijn blijheid uitbeierde over een herademend land’. Voordien had U reeds van Uw pacifistische overtuiging op een ontroerende manier blijk gegeven toen U in Het koor der Verschrikking, Het Oorlogsbeeld der GetuigenGa naar voetnoot(12) opriep. Misschien is uit het neutrale Nederland van 1914-1918 geen pakkender geschrift over de oorlog gekomen, geen ook dat zo diep uit de nood des harten en de dwang van het geweten was opgeweld als Uw boekjeGa naar voetnoot(13). In een wekroep om figuurlijk - ‘maar waarom niet letterlijk!’ - in een alles meeslepende kruistocht naar Genève te gaanGa naar voetnoot(14), vraagt U: ‘Waarom jonge, krachtige menschen, waarom is dat een droom?’. Was niet, ook later, een van Uw uitspraken: ‘Men kan ook zo hardnekkig dromen dat de werkelijkheid tenslotte toegeeft’?
Droom en werkelijkheid, de dichter en de wereld, het individu tegenover de massa, het zijn alle variaties op een geliefd tema van U. Een van deze variaties heeft U dieper uitgewerkt. Het werd Het Mensbeeld in de Hedendaagse Literatuur en het verscheen in Dr. W. Bannings Tijd en Taak-SerieGa naar voetnoot(15) (U was toen, binnen de Barchembeweging, betrokken bij het religieus-socialistisch werk van de ‘Arbeiders Gemeenschap der Woodbrookers’ waaruit deze serie ontstaan was). Is het niet opmerkelijk dat U geheel vooraan in dit boekje, | |
[pagina 263]
| |
waarin U tientallen schrijvers uit de hele wereldliteratuur hun mensbeeld laat brengen, als tweede naam, na Thomas Mann, een Vlaams auteur en wel Lode Zielens ten tonele voert? We schreven toen 1937 en leefden in een periode waarin niet elke literair-historicus of criticus bereid was aan de zuidelijke zusterliteratuur het volle pond te geven. U deed het, altijd, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was.
Tot 1936 heeft U misschien nog geweifeld met betrekking tot een onderwerp voor akademische studie - De Nieuwe Gids raakte, door een aantal proefschriften en andere publikaties in het begin der jaren dertig, steeds meer ‘volzet’, daarentegen had ‘De dichter J.H. Leopold’Ga naar voetnoot(16) Uw volle aandacht omdat U in hem zag een ‘exempel van de tragiek der menschelijke existentie op zichzelve’. Toen heeft U definitief voor Van de Woestijne geopteerd en U met al Uw energie op het werk geworpen. Het was er U vooral om te doen zoveel mogelijk inedita en brieven te onderzoeken, met eigen ogen het decor te zien waarin Van de Woestijne geleefd had en geïnspireerd was geweest en vooral ook gesprekken te voeren met de intimi en andere vrienden en bekenden van de dichter om aan de hand van een veelheid van ook gegevens die op het eerste gezicht eerder de ‘persona pratica’ betroffen, een zo zuiver en volledig mogelijk beeld van de ‘persona poetica’ te ontwerpen. Dit alles noopte U ertoe, ‘in Dichters Lande zu gehen’. U heeft ze allemaal opgezocht (hoe vaak gebruikte U in Uw boek niet de formule: ‘... vertelt Teirlinck’, ‘Vermeylen deelde mij mede...’', ‘Volgens De Saedeleer...’?) en ze ook allemaal door en door leren kennen, degenen (de overgrote meerderheid) die dadelijk aan de tweeënveertigjarige doctorandus een groot vertrouwen schonken en hem alles meedeelden en in bruikleen afstonden wat hem maar enigszins bij zijn werk van dienst kon zjin, alsook de enkelen die redenen meenden te hebben om hun archieven gesloten te houden en bij wie herhaald aandringen niet kon baten. Maar wat al innige vriendschappen zijn er niet uit deze kontakten voortgekomen: met Emmanuel de Bom in de eerste plaats, ‘Mane de Vriend’, die dat ook aan U heeft bewezen door U jarenlang te laten putten uit zijn ongelooflijk rijke verzameling Woestijniana. Dat U meer dan bij wie anders, bij hem terecht moest, wist U sedert Van de Woestijne over hem in de NRC van 9 november 1928 had geschreven: ‘Geen | |
[pagina 264]
| |
dag zijn wij in gedachten van elkander geweest’. U heeft hem op Uw beurt bedacht, bij zijn zeventigste verjaardag, met het indringende en toch zo warme portret in Opwaartsche WegenGa naar voetnoot(17), veertien jaar later uitgegroeid tot een uit het vriendenhart geweld ‘levensbericht’ voor de Leidse MaatschappijGa naar voetnoot(18). Verder was er Maurice Roelants, de U zo welgezinde sekretaris van het Karel van de Woestijne-Genootschap, Gustaaf van de Woestijne, in de intimiteit van wiens schoon gezin U zulke rijke uren heeft doorgebracht, de vrome en kinderlijkeenvoudige Valerius de Saedeleer, Firmin van Hecke, die U wellicht het dierbaarst was.
De voorbereiding van Uw dissertatie had niets van het de jonge promovendus zo eigene zich opsluiten in de studeerkamer, met oogkleppen die de blik alleen op de promotie gericht houden. U wilde ook anderen dadelijk deelachtig maken in de rijkdom die U bij Uw dichter gevonden had. Wat een moeite heeft U zich bijvoorbeeld niet gegeven om wel een koffer vol handschriften, brieven, portretten naast een keur uit de publikaties van Van de Woestijne, klaar te maken voor een Van de Woestijne-tentoonstelling in de Haagse ... BijenkorfGa naar voetnoot(19). In november 1938 sprak U over Uw dichter en zijn werk voor de neerlandisten van de Utrechtse Universiteit. Intussen had U reeds zeer gauw bij het lezen van de uitvoerige korrespondentie ontdekt dat er twee Van de Woestijnes waren: de zelf-ironische, levensdriftige en toch koel van zinnen blijvende schrijver van die brieven en de eenzaam-elegische, van doodsdrift vervulde schepper van de verzen die ‘een oneindig herhaalde spiegeling van eigen bleek gelaat en koortsige oogen’Ga naar voetnoot(20) vertonen. Was het bij U de vrees dat deze gespletenheid niet duidelijk genoeg in het verloop van Uw studie te voorschijn zou komen, in elk geval had U de gelukkige gedachte, van de andere, veel minder bekende Van de Woestijne, een afzonderlijk portret te tekenen: het werd ‘Humor en Geest in Van de Woestijne's Werk’, zo keurig uitgegeven in de Mededeelingen van | |
[pagina 265]
| |
het Karel van de Woestijne-GenootschapGa naar voetnoot(21), zo raak getypeerd met de kwinkslag van Timmermans, ‘Ik eet alleen maar in mijn boeken, Mevrouw’, en zo precies geïllustreerd met Jozef Cantrés bronzen Van de Woestijne-kop uit het Museum Boymans.
Met de akribie van de Nederlander ging U speuren naar de Gentse ateneumrapporten van de jonge Karel, in kleine, lokale dagbladen ging U zoeken naar de reaktie op de verschijning van zijn eerste verzen, U trok herhaaldelijk naar Latem en Deurle, om daar te wandelen en te dromen waar ook Karel dat gedaan had, U gaf zich moeite om ook Pamel te bezoeken waar Van de Woestijne zo gelukkig had geleefd. En op deze tochten, listig overlegde operaties waarbij U tijdens het korte week-end dat het leraarschap U liet, in drie of vier verschillende Vlaamse steden een tiental mensen moest gaan ‘uitvragen’, heeft de betreurde Mevrouw Minderaa U steeds trouw en liefdevol vergezeld. Merkwaardig voor Uw wijze van leven en werken was wel dat U Uw onderzoek aan Van de Woestijne onderbrak, zowel voor de vakantie die U met de regelmaat van een trekvogel naar de Alpen dreef, als om Uw leerlingen bij te staan in de opvoeringen van hun schooltoneel.
De oorlog bracht heel wat zorgen om het zover gevorderde en toch niet voltooide werk, zorgen ook om de Vlaamse vrienden, van wie U, zonder nieuws van hen zijnde in de dramatische meidagen van 1940, de namen ging opzoeken in de Nederlandse kranten teneinde te weten of zij in veiligheid waren. De bezoeken werden moeilijker, zoniet onmogelijk, de korrespondentie gecensureerd en onzeker, zodat ze op een bepaald ogenblik klandestien de grens over moest. In eigen land werd de promotie, voorzien bij Prof. Dr. P.N. van Eyck, plots in gevaar gebracht door de sluiting van de Leidse Universiteit. Ofschoon zijn zo kritische instelling zelfs U met een zekere beklemming naar hem deed gaan, temeer daar U wel eens een standpunt innamGa naar voetnoot(22) dat niet het zijne was, toch moet het U hebben gespeten dat hij die Uw werk reeds zover had geleid, niet ook Uw promotor kon zijn: U stelde hem in bepaalde opzichten hoger nog dan zijn meester | |
[pagina 266]
| |
Verwey en zeker ook hoger dan Uw geliefde Van de Woestijne. U heeft gelukkig Prof. Dr. C.G.N. de Vooys, deze andere vriend van Vlaanderen en zijn literatuur, bereid gevonden om nog net vóór zijn emeritaat de taak van promotor over te nemen. Uw promotie cum laude had plaats aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op 10 juli 1942, wegens de omstandigheden zonder de steun van Vlaamse paranimfen, zonder de aanwezigheid van een Belgische kulturele attaché of van Uw talloze Vlaamse vrienden. Doch de reakties, ook uit Vlaanderen, op uw proefschrift, maakten weer veel goed. En van alle kanten kwamen Van de Woestijne-bewonderaars, wier bestaan U in Uw land niet had vermoed, U feliciteren. Van Uw proefschrift, Karel van de Woestijne, zijn leven en werkenGa naar voetnoot(23), dat, ofschoon het 659 bladzijden telde, slechts het eerste deel van Van de Woestijnes leven behandelde, ‘tot aan den Wereldoorlog’, kon in de handelseditie nog in hetzelfde jaar 1942 een tweede druk verschijnen.
De kritiek, ook nu nog, is haast onverdeeld gunstig en bewonderend. Wel sprak men ergens van ‘sommige biografische torso's’Ga naar voetnoot(24) en van ‘Veelheid of Synthese?’Ga naar voetnoot(25). De auteur van deze laatste bedenking noemde het eldersGa naar voetnoot(26) ‘een hachelijke zaak, van mening te verschillen met iemand die juist in deze materie deskundiger is dan welke Noorden Zuidnederlander ook’. In elk geval dus deskundiger, een deskundigheid ook die langs andere dan de te verwachten wegen ging en daardoor dubbel waardevol was. Welke neerlandist-van-huize-uit, hoe belezen ook in de klassieke auteurs, had kunnen geven wat U als classicus kon? Wie had hem die op zijn visitekaartjes ‘Karel van de Woestijne, stalknecht van Virgilius’ wilde laten drukkenGa naar voetnoot(27), beter op ‘small Latin’ kunnen betrappen dan U? In Vlaanderen apprecieerde men vooral dat U, die als Nederlander allerlei sluiers kwam oplichten, vele van intieme aard, dit met zoveel begrip en takt heeft gedaan. ‘Dat hij, die uit zoveel geschreven en gesproken bijzonder- | |
[pagina 267]
| |
heden, soms uit wolken confetti, een beeld wilde samenstellen, daarbij af en toe een snipper met een andere verwarde, vergaf men hem graag’. Aldus Uw vriend Maurice Roelants die eraan toevoegdeGa naar voetnoot(28) dat Van de Woestijnes intelligente, ijverige en diep gravende analist het verdiend heeft uit het hout van de merkwaardige Gentenaar zich te Leiden een leerstoel aan de universiteit te timmeren’. Evenwel, zo ver was het nog lang niet en intussen gunde U Uzelf, na dit bereikte resultaat, al even weinig otium als de oorlog aan een jonge doctor een soort godsvrede zou hebben verleend.
Inderdaad, weinige weken na Uw promotie moest U onderduiken om arrestatie te ontgaanGa naar voetnoot(29). Al liep deze episode gelukkig af, toch bleef de onzekerheid drukken en verhinderde U, U te concentreren op het tweede deel van Uw Van de Woestijne-studie die anders ongetwijfeld binnen het jaar na het eerste zou zijn verschenen. U zocht verstrooiing in opgelegd werk en zo ontstond in 1942-43 Uw ‘Don Quichot’ voor de bundel Meesterwerken der Literatuur die evenwel pas in 1948 het licht zagGa naar voetnoot(30). Spoedig echter, nog midden in de oorlog, kwamen Uw Vlaamse vrienden U polsen aangaande Uw medewerking aan de uitgave van Van de Woestijnes Verzameld WerkGa naar voetnoot(31). Officieel kreeg U de verzorging van de aantekeningen voor Uw rekening, in werkelijkheid was Uw aandeel veel groter. Uw notities bij deze acht delen waarmee U meer dan vijf jaar bezig was, vormen op zichzelf reeds bijzonder boeiende lektuur. Wat kreeg U daarin al niet op te lossen en te verklaren, vooral op het gebied van Van de Woestijnes zeer persoonlijke en uit zo diverse lagen gekomponeerde taal. Al maakten Uw Vlaamse vrienden zich wel eens vrolijk over Uw verklaring van een voor U minder toegankelijke Vlaamse uitdrukking, al bleef er wel eens wat onverklaard (wat toch was het gemeltje in deel 8, blz. 509?), U leefde reeds meer dan dertig jaar in voortdurende kommunie met Vlaanderen en had in die tijd heel wat opgestoken. | |
[pagina 268]
| |
Het is trouwens de moeite waard om door heel Uw oeuvre, zowel scheppend als beschouwend, de heel subtiele invloed van dit kontakt met het zuiden in Uw taal te bespeuren, van een ‘perelaar’ in een gedicht tot een ‘lavabo’ of een ‘laat mij trachten’ in een artikel.
Onmiddellijk na de oorlog was U een van de eersten die de noodzaak inzagen om de betrekkingen met de Zuidelijke Nederlanden zo spoedig mogelijk te herstellen, teneinde het gevaar te weren, ontstaan door vijf jaar isolement. We denken hier vooral aan Uw aktiviteit in de ‘Nederlands-Vlaamse Vereniging “Noord en Zuid”’. Wat deze vereniging met aan het hoofd haar voorzitter Anton van Duinkerken, betekend heeft voor de toenadering tussen de beide helften van de Nederlanden, blijft ten onrechte onvermeld in de geschiedenis van onze naoorlogse kulturele betrekkingen. Zij is nochtans, ter voorbereiding van de daaropvolgende, meer officieel geleide kontakten, van niet gering belang geweest. Een van de hoogtepunten in haar bestaan was in 1947 de tentoonstelling ‘Vlaamse Kunstenaars van de Leie, 1890-1940’, in het Centraal Museum te UtrechtGa naar voetnoot(32) georganiseerd door de bloeiende afdeling Utrecht van ‘Noord en Zuid’, dat wil zeggen mede geïnspireerd en voor een groot deel uitgewerkt door U, die bestuurslid van deze afdeling was. In de catalogus van de tentoonstelling schreef U een meesterlijke inleiding tot ‘De Kunstenaars van het Leie-land’Ga naar voetnoot(33). Daarin heeft U helder het karakter van de beide Latemse groepen geschetst en de leden ervan beknopt doch duidelijk getypeerd. Dat U ook de (meester)hand had in de expositie van belletristisch werk en essays die aan de schilder- en beeldhouwtentoonstelling was toegevoegd, spreekt vanzelf. Bij de plechtige opening van de tentoonstelling door onze toenmalige Minister van Openbaar Onderwijs, Camiel Huysmans, nam U trouwens nog een andere, minder akademische doch niet minder geapprecieerde prestatie voor Uw rekening. U droeg er Uw ‘schertshymne aan de Leie’ voor, een lang poëem waarin U een aantal dichters en schilders ten tonele voerde die aan de rivier hadden gewerkt, in de aard van: ‘Uw oever zag een dubbele MINNE vruchtbaar wassen / met vromen beitel en een spotziek pennekrassen. / Uw water drenkte een dubbele WOESTIJN,’... Enige tijd later liet Herman Teirlinck in zijn Instituut voor Sierkunsten te Ter Kameren van dit gedicht een plaquette maken | |
[pagina 269]
| |
die in beperkte oplaag aan vrienden werd rondgestuurd. Het was toen U in de lente van 1948 op verzoek van OKW, als leider meeging met een twintigtal Nederlandse schilders en beeldhouwers, die door de Belgische regering tot een verblijf van drie dagen, vooral in het Leie-land, waren uitgenodigd.
‘Noord en Zuid’ was voornamelijk in Nederland bedrijvig, het wilde in de eerste plaats ‘een einde maken aan de betreurenswaardige onkunde waarin de Nederlander vaak over leven en werk van de Vlaming verkeert’Ga naar voetnoot(34). Eenmaal is het ook in Vlaanderen opgetreden, toen in 1948 het bestuur te kennen gaf aan Pastoor de Craene, dat een aantal leden wenste deel te nemen aan de Zevende Vlaamse Poëziedagen. U was bij dit groepje. Twee dagen heeft U het ‘festijn van de poëzie’ meegemaakt, met gemengde gevoelens wel eens, toen bij hun aankomst aan de beteuterde Nederlanders een reep chocolade werd uitgereikt, ook toen U zei al de voorgedragen verzen graag cadeau te geven voor één regel van Karel van de WoestijneGa naar voetnoot(35). Maar iets moet er wel in U zijn omgegaan toen U 's nachts bij Uw Merendreese gastheer de slaap niet kon vatten. Anders was U er niet, zes jaar later, op teruggekomen in een artikel met de sprekende titel ‘Een vleugje jaloezie’Ga naar voetnoot(36), een erkenning van de schaduwzijden van dergelijke manifestaties, maar toch een klein loflied op ‘het land waar de lyriek leeft’, zoals U elders schreef, en een oproep tevens om de toekomst gezamenlijk tegemoet te treden. U had trouwens al voordien, op de U eigen manier, blijk gegeven van Uw sympatie voor het dichterfeest toen U Pastoor de Craene bij zijn zeventigste verjaardag in 1950 het gedicht ‘De Kraan en de Dichters’Ga naar voetnoot(37) opdroeg. Toen U in datzelfde jaar door de pastoor werd uitgenodigd om op de Poëziedagen het woord te voeren, stuurde U, op het laatste ogenblik verhinderd, ter voorlezing de speciaal voor de gasten van Geerolfswal bewerkte tekst van Uw Lyriek en Leven. Een klein detail toonde daarbij weer eens hoe goed U de Vlamingen kende: in een begeleidend briefje vroeg U dat de voorlezer toch vooral patos zou vermijden. Van dezelfde | |
[pagina 270]
| |
bekommernis gaf U enige jaren later nogmaals blijk, toen U, op reis Vlaanderen, er in de jury voor een universitaire deklamatiewedstrijd in kwam te zitten.
In 1949 werd U aan de Rijksuniversiteit te Leiden benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde. Dat Uw benoeming juist samenviel met het begin van de hoogkonjunktuur in de Nederlands-Vlaamse verhoudingen (of was ze er eerder een gevolg van?) moet ons bijzonder dankbaar stemmen. Wat een belangrijke invloed zou er niet van Uw leerstoel uitgaan in de volgende vijftien jaar. Uw eerste daad al wees in de richting van Vlaanderen: op 16 december 1949 aanvaardde U Uw ambt met een intreerede over Lyriek en LevenGa naar voetnoot(38) ofwel over het probleem der betrouwbaarheid, der waarheid, der echtheid van het dichtwerk. Vanwaar dit probleem U had aangegrepen? Een overdruk van Uw rede, geadresseerd aan De BomGa naar voetnoot(39), zou het zeggen. Hij droeg als opdracht: ‘Aan Mane, deze vruchten, geplukt in de omgang met onzen Karel’. Van de Woestijne had U inderdaad in dit opzicht erg beziggehouden en U ook hoofdbreken bezorgd. U citeert hem meermalen in Uw rede, vraagt Uw toehoorders zelfs verlof hem nog eenmaal als voorbeeld aan te halen ‘louter omdat hij op dit terrein inderdaad een zeer sprekend voorbeeld is’Ga naar voetnoot(40). Deze rede hield tevens een paar kleine details in die revelerend zijn, ook voor Uw benadering van de Vlaamse literatuur. Ten eerste, de overheersende plaats die de vriendschap in Uw leven inneemt, zo prachtig gesymboliseerd door Uw trein ‘die altijd rond rijdt’. Uw liefde voor de natuur - heerlijke bladzijden wijdde U eraan in Uw Van de Woestijne-artikel van 1923 - in de tweede plaats. Zij had U grotelijks geholpen bij het verstaan van de dichter. Immers, wie spreekt, zoals U in Uw intreerede, van een ‘kruipden’, zonder met planten innig vertrouwd te zijn? Het werd wellicht de enige schaduwzijde aan Uw nieuw bestaan te Leiden. Zei U niet aan een vriend: ‘Weet je wat me zo hindert? Als ik in Zeist mijn huis verliet, liep ik op zand, hier op straatstenen’. | |
[pagina 271]
| |
Als hoogleraar kenmerkte U zich van bij de aanvang door Uw levendige belangstelling voor de moderne Vlaamse literatuur. Reeds in Uw allereerste kollege, op 14 oktober 1948, - U trad toen geheel belangloos op als waarnemer voor Professor van Eyck - betoogde U dat de ‘fiktieve slagboom’ tussen de Noord- en de Zuidnederlandse kultuur moest worden opgeruimd. U begon Uw aanvangsjaar met een kollege over ‘De ontwikkeling van de Zuidnederlandse letterkunde sedert Gezelle’, dat U in 1949-50 en 1950-51 voortzette. ‘Poëzie van Karel van de Woestijne’ stond in 1951-52 op het programma, het jaar daarop ‘Poëzie en proza van Karel van de Woestijne en Paul van Ostaijen’. In de volgende jaren vermeldt de lijst Maurice Roelants, Gerard Walschap, Gezelle, dan weer de behandeling (in 1959-60) van een hele reeks kritische uitgaven uit Vlaanderen. Ook in het Studium Generale besteedde U volop aandacht aan het zuiden. U besprak er naast een aantal Noordnederlandse auteurs ook Van Nijlen, Minne, Bert Decorte, benevens de ‘experimentelen’ van Noord en Zuid. Dissertaties over Vlaamse literatuur zijn bij ons weten niet onder Uw leiding ontstaan, maar de lijst van skripties vermeldt Elsschot, Het Expressionisme op het Vlaams Toneel, Teirlincks Het Gevecht met de Engel, Literatuur en levensbeschouwing bij Gerard Walschap. Op het kandidaten-practicum van 1962-63 las iedere student een skriptie voor, gewijd aan een der letterkundige tijdschriften tussen Van Nu en Straks en Podium.
Het hoogleraarschap, in 1953 verheven tot een ordinariaat, bracht een verveelvoudiging en verzwaring van Uw funkties mee, maar desondanks een vermeerdering van Uw publikaties. Uw aandacht gaat thans naar allerlei gebieden en tijdperken van de Nederlandse literatuur. Wolff en Deken, P.N. van Eyck, de Hertspieghel, de Sevenste Bliscap, de Walewein, P.A. de Genestet en Cats krijgen Uw volle belangstelling. In Uw uitgave met vertaling van de Acolastus kon U Uw beide specialiteiten prachtig kombineren. Ook Vondels Zungchin wordt door U ontleed, waarbij Uw vriendschap met Professor Duyvendak ongetwijfeld een rol heeft gespeeld. Maar Uw ‘dagwerk voor Vlaanderen’ vermindert er niet om, wel integendeel. Van Ostaijen en de experimentelen worden onderzochtGa naar voetnoot(41), fijnzinnige ontledingen | |
[pagina 272]
| |
krijgen Van de Woestijnes ‘Me-zelf voorbij; me-zelve tegen’Ga naar voetnoot(42) en ‘Het menschelijk Brood’Ga naar voetnoot(43), terwijl U diens Verzamelde Gedichten samenleest en van een uitvoerige inleiding voorzietGa naar voetnoot(44). Herman Teirlinck wordt in zijn literaire ontwikkeling door U gevolgdGa naar voetnoot(45) en U wijdt hem ten overvloede een kleine, bijzonder gave monografieGa naar voetnoot(46). Waar Vlaanderen niet direkt het onderwerp van Uw publikaties was, komt het toch dadelijk om de hoek kijken zodra een of ander verschijnsel, een of ander literair feit te illustreren valt. Zo in Uw ‘Literatuur en Samenleving in onze Tijd’Ga naar voetnoot(47) waar U reeds op de eerste bladzijde Ruusbroec van de trappen van St. Goedele het woelige Brussel in het hart laat zien. In een recensie van Knuvelders HandboekGa naar voetnoot(48) rekent U hem een al te summiere behandeling van de Vlamingen in de 19de eeuw aan. Haalt U niet, in een rede over ‘Het Vertalen van Poëzie’Ga naar voetnoot(49), ter illustratie, na Kloos, dadelijk een der vertalingen van Van de Woestijne door Adolf von Hatzfeld aan?
Van Uw talloze wetenschappelijke aktiviteiten tijdens Uw hoogleraarschap zijn er vele op Vlaanderen en zijn literatuur gericht. Uw zevenjarig voorzitterschap van de Stichting ter bevordering van de Vertaling van Nederlands Letterkundig Werk leidde ertoe dat mede op Uw voortdurend aandringen deze stichting een Nederlands-Belgische | |
[pagina 273]
| |
kombinatie werd. U heeft bovendien een overwegende rol gespeeld bij de samenstelling (op waarlijk fifty-fifty basis tussen de moderne Noord- en Zuidnederlandse auteurs) van de nu in Leiden en Londen verschijnende Bibliotheca Neerlandica. Is het wonder dat U in de Woordenlijstkommissie, waarvan U sedert 1953 deel uitmaakt als opvolger van wijlen Martinus Nijhoff, aan de kant van de ‘progressieve’ Vlamingen staat? Toen in 1956 Spiegel der Letteren werd opgericht, was U dadelijk bereid om tot de redaktie toe te treden. In Vlaanderen zelf trok U altijd volle zalen, of het nu een Leuvens ruilprofessoraat betrof, een kongreslezing of de viering van Teirlincks tachtigste verjaardag. Het gebeurde zelfs dat men een aantal belangstellenden de toegang moest weigeren. Dat was dan altijd het pijnlijkst voor de grote schare Belgische leraren die U wilden horen. Het aantal onder hen die U van nabij kennen loopt tot ver over de duizend. U heeft immers gedurende elf jaar, van 1950 tot 1961, de vakantiekursussen voor Belgische leraren te Amsterdam geleid en het heeft U evenveel genoegen bezorgd als Uw dankbare kursisten. Het kontakt, gedurende enkele weken, met zoveel jonge, entoesiaste mensen uit het land waar Uw hart steeds weer naartoe ging, ontlokte U dat andere ‘vleugje jaloezie’, toen hun liederen schalden op Uw gezamenlijke busexkursies door de Hollandse poldersGa naar voetnoot(50)! Uw benoeming tot buitenlands - hoe slecht paste U deze betiteling! - erelid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde in 1957, ter opvolging van wijlen Dirk Coster, was de hoogste onderscheiding waarmee Vlaanderen Uw verdiensten kon belonen. U aanvaardde ze met een rede over ‘De rol der inspiratie bij het scheppen van poëzie’Ga naar voetnoot(51).
Het is een gewoonte geworden, Hooggeleerde Minderaa, een gemeenplaats haast, om een scheidend hoogleraar toe te wensen dat de tijd, die hem nu onbelemmerd zal toegemeten zijn, hem tot de voltooiing van nog veel wetenschappelijk werk moge inspireren. Wij zouden, | |
[pagina 274]
| |
in het licht van wat U ons reeds heeft gegeven, deze enigszins ondankbare formule liever achterwege laten om U alleen te brengen: een welgemeend proficiat bij dit Jubileum én onze innige dank voor het volmaakte ambassadeurschap onzer kultuur aan de andere kant van een grens, die er eigenlijk niet is en er nooit is geweest. Maar Vlaanderen heeft een bijzondere reden om zich toch aan de traditionele wens te houden. Wij menen dat het vervolg van Uw Van de Woestijne-studie zo goed als geschreven was toen het eerste deel verscheen. Met zekerheid weten we dat U een Vlaams tijdschrift de primeur heeft gegeven van een uittreksel uit het eerste hoofdstuk van dit vervolgdeelGa naar voetnoot(52). Het lijkt ons een ereplicht tegenover de dichter en tegenover Uw vele Vlaamse vrienden om thans de hele schatkamer voor ons toegankelijk te maken. Bij deze taak - zij moge voor U opnieuw worden wat U zelf heeft genoemdGa naar voetnoot(53) ‘de vreugde van het tweede deel’ - vergezelt U de sympatie van heel het literaire Vlaanderen! |
|