Veelderhande schriftuirlijcke liedekens gemaekt uyt het Oude ende Nieuwe Testament
(1700)–Anoniem Veelderhande schriftuirlijcke liedekens gemaekt uyt het Oude ende Nieuwe Testament– AuteursrechtvrijOp de wijse: Hoe veel is des volcks Heer.Ofte met ses Regels:Mijn Ziel maeckt groot den Heer.
STerckt my, o Godt mijn Heer,
Want ick ben swack en teer,
| |
[pagina 330]
| |
Vol ellenden bevonden,
Daer toe Sathan met nijt,
Dagh ende nacht altijdt,
Soeckt my storten te gronde.
Mijn vleesch rust hem oock seer,
En wil my drucken neer,
Dies my werdt dickwils bange,
Daer ick niet op vermoe,
Doet oock neerstigheyt toe,
Om my daer mee te vangen.
2. Maer o Heer staet my by,
Dat ick altijdt op dy
Hopen mach, met betrouwen,
Zijt my altijdt ontrent,
Uwen geest in my sent,
Die my kan recht opbouwen,
Stuirt o Heer, mijnen voet,
Dat hy niet treden moet
Na het eeuwigh verderven,
Mijn oogen hoedt daer van,
O Heer, verhoort my, dan
Bewaert mijn ziel van sterven.
3. Mijn hert als met den toom
Houdt u in u heylighdoom:
Maer gierigheyt, hoort desen,
Met alle valschen schijn,
Laet verre van my zijn,
Oock alle quaet mispresen.
Van ydelheyt oock noch,
En der sonden bedroch
Mijn oogen wilt bewaren,
Maer liever, soo 't behoort,
Op u troostelijck woort,
Laet se eeuwiglijck staren.
4. Vergeeft al mijn misdaet,
En stoute hooghmoet quaet
Wilt verre van my weeren,
Oock een onkuysch gemoet,
| |
[pagina 331]
| |
Dat des vleysch lusten boet,
Laet nimmermeer regieren.
Neemt wech gedachten boos,
Die my quellen altoos,
Oock all' onnutte praten,
Ia al dat gy verbiedt,
Laet my beminnen niet,
Maer van herten oock haten.
5.Och ick ben aerd' en asch,
Die als een bloeme rasch
Verstuyv', o Heer wilt hooren,
'T en zy dat onderstandt,
My doe u goede handt,
Soo is't met my verlooren.
Hierom bidd' ick met spoet,
U vallende te voet,
Ootmoedigh met veel klagen,
Smeeckend' u Majesteyt,
Of ick in mijn swackheyt,
O Heer, u mocht behagen.
j. Pause.
6. O Heer wilt swijgen niet,
Als mijn hert in verdriet,
Tot u sal roepen bange,
Op dat ick niet gelijck
Worde, die na u rijck
Hoop hebben, noch verlangen.
Maer uwe rechterhandt,
Doe my altijdt bystant,
Soo lang' als ick hier leve,
Of ick noch onverhoet
Slibberde met mijn voet,
Datse my dan opheve.
7. Het wesentlijcke goet
Zijt gy, met groot lanckmoet
Ontsteken over allen,
Die truiriglijck belaen,
Gebroken ned'righ gaen,
| |
[pagina 332]
| |
Ootmoedigh voor u vallen:
Haer nimmermeer in noot,
Geeft gy stenen voor broot:
Maer doetse allegader
Roepen door uwen geest,
Vrymoedigh onbevreest,
O Abba lieve Vader.
8. Soo bidd' ick Vader goet
(Mits u genade doet)
Dat ick van u begeere)
Voor mijnen laetsten dagh,
Als ick niet langer mach
Te recht my gaen bekeeren:
Dat als gy my aentast,
My dan niet en verrast,
En ick als dan sou loopen
Met de vijf, die te laet
Meenden tot haerder baet,
Noch Oly te gaen koopen.
9. Wijst my u wegen goet,
Leert my u paden soet,
Die gy u hebt verkoren,
Leyt my in u waerheyt,
Vyerigh met neerstigheyt,
Soo gae ick niet verloren.
Want gy zijt doch alleen,
Mijn Godt en anders geen,
Op wien ick wil betrouwen
En weet oock vastelijck
Soo ick van u niet wijck,
Dat het my niet sal rouwen.
ij. Pause.
10. Hoe komt het lieve Heer,
Dat ick altijt veel meer,
Truiriglijck gae dan blijde?
En mijn hert hem gelijck
Houdt, of gy eenen wijck
Wout nemen van mijn zijde?
O Heer wilt my voortaen,
| |
[pagina 333]
| |
Als een trou vriendt by-staen,
Hoort immers dat gewagen,
Weest my niet meer een gast,
Die hem tot reysen haest,
Van een, twee of drie dagen.
11. Slecht ende recht, o Heer,
Behoedt my t' elcken keer,
Dat ick u steeds beminne,
Laet doch hoveerdigheyt,
Ende Godtloosigheyt
Mijn jonckheyt niet verwinnen,
Sou het niet deerlijck zijn
Dat ick nog, Heere mijn,
Sou moeten hooren seggen:
Ey lieve siet hoe ras,
Die eerstmael vyerigh was,
Heeft het gantsch laten leggen?
12. Mijn Borgh, mijn deel, mijn lot,
Mijn troost zijt gy, o GOdt,
De vreught mijns jonge jaren,
Te recht leert my voortaen,
Op uwe wegen gaen,
Vrymoedigh sonder baren.
Uwen wille met vlijt,
Leert my volgen altijdt,
U woort sy mijns weghs lichte,
Leyt my op uwen padt,
Al na de schoone stadt,
Verklaert doch mijn gesichte.
13. O Heer my wel geneugt,
En hebbe groote vreugt,
Aen u heyl'gen van weerde,
Ick vraegh (als gy 't gemoet
Met u vyer branden doet)
Na Hemel noch na eerde.
Dus begeer ick in 't slot,
Van u o Heer mijn Godt,
En wilt my niet beschamen,
| |
[pagina 334]
| |
Laet my in uwen hof,
Daermen hantiert u lof,
Eeuwelijck blijven, Amen.
|
|