Veelderhande schriftuirlijcke liedekens gemaekt uyt het Oude ende Nieuwe Testament
(1700)–Anoniem Veelderhande schriftuirlijcke liedekens gemaekt uyt het Oude ende Nieuwe Testament– AuteursrechtvrijOp de wijse: Gabriel was van Godt gesonden.
ICk wens u jonge jeught uyt minnen,
Een reyn hert, en 't verstandts gesicht,
Op dat gy door vernieude sinnen,
Hier wesen meugt des werelts licht.
2. Met neerstigheyt wilt doch anmerken
Wat Godt ons in sijn woorden leert,
En wederom, schout sulke wercken,
Die hy verbiedt en kragtigh weert.
3. Want alle schrift van Godt gegeven,
Is nut tot leringe propijs,
En oock tot straffing' (hier beneven)
Tot betering' en onderwijs.
4. Bemint de werelt niet (wy lesen)
Noch 't geen daer binnen is, 't vergaet,
Als vleys en oogen-lust mispresen,
En 't hoogmoedige leven quaet.
| |
[pagina 178]
| |
5. List en geveynstheyt moetmen haten.
Oock achterklap en nijdigheyt,
Bitterheyt en gramschap wilt vaten,
Sy veer van u, met all' boosheyt.
6. De dertelheden stelt by-sijden,
Verkeert by geen licht geselschap,
Wellustigheyt wilt tegen strijden,
Schouwt spottery en vuyl geklap.
7. Wilt dese sonden t'samen mijden,
Vliet so de lust der jonckheyt voort
En schickt u oock na 's schrifts belijden,
Dat gy ingaet door d'enge poort.
8. Het eerste werck is ware boete,
En beteringh des levens wis,
Vallende Godt de Heer te voete,
Hem biddend' om vergevenis.
9. Wilt so u lichaem overgeven
Gehiel tot eenen offerhandt,
Levendigh Heyligh hier beneven,
En Godt behagelijck pleysant.
10. Traght om van nieus te sijn geboren,
Van boven, uyt water en Geest,
Want sonder dat is't al verloren,
Hierom het beste diel verkiest.
11. Godts rijck en sijn Gerechtigheden
Soeckt hier voor alle dingen snel,
't Is kostel na Iermias reden,
't Iock in de jeugth te dragen wel.
Pause.
12. In handel, wandel, doen en laten
Weest suyver, Heyligh onbevleckt,
Dat dient tot beet'ringh wil anvaten,
Sijt in u reden heel perfeckt.
13. Wie in de woorden niet en sondigt
Is volkomen: so schrift voortbrengt.
Hierom al't geen dat gy verkondigt
Zy vriend'lijk en met sout gemengt.
14. Uytwendigh wilt u niet vercieren,
| |
[pagina 179]
| |
In kleedingh of kost'lijcke dracht,
Maer met een geest stil van manieren,
Voor Godt Heerlijck en hoogh geacht.
15. Want wat de menschen hoge achten,
Is een afgrijslijckheyt voor Godt;
Daerom met hert, sin en gedachten,
Laet sijn het nedrige u lot.
16. Oock waeckt en bidt tot allen tijden,
Om niet te struyck'len onverhoedts,
Gy hebt met vleys noch bloedt te strijden,
Maer zijt een Heere uw's gemoets.
17. Doet niet geschien an and're menschen
Dat u in't minste tegen is,
Maer so gy wilt dat u na wenschen
Geschiet, sulx doet een ander wis.
18. Dit mach te recht een enge poorte
En smalle wegh genaemt sijn wel,
Wandelt daer op na die behoorte,
En schickt u na den tijt oock snel.
19. Want's menschen leven seer ellendigh
Is kort, en haest gedaen suybijt,
Ia als een vis die hiel behendigh
Gevangen wort, ter quader tijt.
20. Och! Och! wat straf voor die na't vleysche
Hebben geleeft, en storven sijn?
Gaet van my: dit is dan Godts eysche,
In't eeuwigh vuir, bedenckt dees pijn.
21. Dus siet wel toe dat gy de vrede
Met Godt doch maeckt in dese tijdt,
Om namaels in plaets van droefhede,
Eeuwigh in vreugt te sijn verblijt.
|
|