Veelderhande schriftuirlijcke liedekens gemaekt uyt het Oude ende Nieuwe Testament
(1700)–Anoniem Veelderhande schriftuirlijcke liedekens gemaekt uyt het Oude ende Nieuwe Testament– AuteursrechtvrijOp de wijse: Ick bidd' u Hemelsche Vader mijn.
ICk roep u, o Hemelsche Vader aen,
Wilt mijn geloove stercken,
Dat ick mach vromelijck blijven staen
Met u waerheydt aengedaen,
Al sonder af te gaen, Och Godt wilt in my wercken.
2. O Heer: in den noot doet my bystant,
Geeft my mondt om te spreken;
Ick ben hier in mijn vyanden hant,
In der wreeden Leeuwen tandt,
U heyligh woort playsant, doe my uytbreken.
3. Mijn kracht is seer kleyn, u Heer bekent,
Wilt mijner doch aenveerden,
U Geest der waerheyt in my sent,
Gy zijt mijn Fondament,
Weest my altijt ontrent, dat ick mach volheerden
4. De Heer spreeckt tot my, weest niet bevreest,
Ende wilt oock niet beven,
Al vindt gy u hier in een wildt foreest,
By den Draeck en oock dat Beest,
Ick sal u mijnen Geest, tot trooste geven.
5. Hoe komt dat gy u voor menschen vervaert
Die doch moeten sterven?
Ick heb u uyt verre landen vergaert,
| |
[pagina 176]
| |
Als mijn oogh-appel bewaert,
Gy zijt van mijnen aerdt, gy sult niet bederven.
6. Keert u tot my, mijn leden teer,
Soo meught gy salich wesen,
En vreest noch en beeft voortaen niet meer,
Ick ben allen u Heer,
En wijckt niet van mijn leer, mijn volck gepresen.
7. Koomt al tot my die hier arbeydt,
Belast zijt en beladen,
Een eeuwige vreucht is u bereydt,
Al door genadigheyt,
'K sal u met klaer bescheydt, uyt liefden versaden.
8. Gy zijt mijn vrienden, ist dat gy doet
Al dat ick u gebiede,
Ick late voor u mijn leven goet,
Och mijn uytverkooren vroet,
Uyt grooter liefden soet, dat dit geschiede.
Pause.
9. O Zyon om uwen wille, hoort,
Heb ick soo veel geleden,
Ick heb u gegeven mijn Goddelijck woort,
Om te brengen in accoort,
Als gy daer laeght versmoort, in u boosheden.
10. O Zyon mijn alderliefste schoon,
En wilt u doch niet vreesen,
Voor die 't lichaem persequeren of doon,
Ick sal u in mijn Throon
Geven des levens kroon, en vreught vermeeren.
11. O Zyon mijn alderliefste Bruydt,
Boven alle Vrouwen,
Mijn Goddelijck woort in u herte sluyt,
En laet het van u niet uyt,
Mijn alderliefste spruyt, ick sal u my trouwen.
12. Weent ende schreyt een weynigh tijdt,
En gy sult haest verblijden,
Een eeuwige vreucht, noyt sulcken jolijt,
Is voor hem die my belijdt,
Voor de menschen vol van spijt, tot eeuwigen tijden.
| |
[pagina 177]
| |
13. Blinckende als der Sonnen-schijn
Boven alle klaerheydt,
En kleederen wit van zijde fijn
Sullen d' uytverkoren mijn
Aendoen, en blyde zijn, en rusten van zwaerheyt.
14. Een troostelijck woort elck hooren sal,
Die hier moeten treuren,
Als de Basuyne sal geven geschal,
Komt hier mijn lief getal
Ick sal u geven al, mijn rijcke te veuren.
15. Gedenckt den gevangen, als mede gevaen
O gy uytverkooren,
En bidt den Heere dat hy my saen
In ruste wil ontfaen,
En af wasschen al mijn traen, hy sal u verhooren.
16. Oorlof ach Broeders en Susters gemeen,
Al moeten wy nu scheyden,
Tot dat wy komen by Christum alleen
Ons Hooftman, en anders geen,
Wilt u daer toe bereen, daer wil ick u verbeyden.
|
|