Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 5
(1901)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
VMEN heeft beweerd dat komst en vestiging van Anaxagoras van Klazomene te Athene, in de ontwikkeling van de wijsbegeerte de beteekenis heeft van een kenschetsend en nieuw feit; Anaxagoras brengt zijn leven niet in zijn geboortestad door; als Ioniër, voelt hij zich aangetrokken door de intellectueele hoofdstad van Ionië, het heerlijk uit den strijd tegen de Perzen opgegroeide Athene. 't Had hem schier alleen uitgestreden; want wat baatte de goddelijke dwaasheid van enkele honderden Spartanen die bij de Thermopylen stand hielden tot den laatsten man? Later zullen de zelfmoordplegende Stoïci, een dergelijk voorbeeld van zedelijke grootheid geven. Bewonderenswaardiger waarlijk zijn én de hardnekkige weerstand der Atheners, én de reeks staatslieden en veldheeren van allereersten rang die uit hun midden ontstaan van af Miltiades tot Perikles. Machtig groeide aldus de zedelijke invloed van Athene aan. En welke bekoring ging er uit van die kunstenaarsaristocratie? Het treurspel ontwikkelt zich enkel te Athene; beeldhouwers, schilders en bouwmeesters vinden er werk in overvloed; de kunst der bewijsvoering en der welsprekendheid verlokken en verleiden er de menschen. Daarbij was Anaxagoras in zijn levenswandel een voorbeeld van onbaatzuchtigheid en toewijding aan de waarheid. Zijne stoute theorieën vervulden, wel is waar, wankele geesten met | |
[pagina 162]
| |
zorg om de vastheid van het geloof der vaderen; doch werd in de vijfde eeuw Anaxagoras, de meester van Perikles, zeker als een der uitstekendste vertegenwoordigers der nieuwe gedachten beschouwd. Die door en door geniale mensch schiep een stelsel, dat, alhoewel het rekening houdt met de voorstellingen der vorige wijsgeeren, ze toch allen overtreft. Niets laat hij varen; noch de ontwikkelingsgedachte der Ioniërs, noch de hoeveelheid der Pythagoraeërs, noch de sterke eenheid door de Eleaten vooropgesteld, als door de rede vereischt noodwendig kenmerk van wat in der waarheid is. Hij schept bovendien een nieuw begrip, den Noûs, dat voortaan niet meer kan ontgaan worden. Zeker wou het den Ioniër Anaxagoras niet in het hoofd dat de kwalitatieve waarden der dingen, die ons door de zintuigen in oneindige en fijne schakeeringen geopenbaard worden, zouden wezenloos zijn; dat die subtiele en levensvolle schakeeringen slechts een spel van schimmen zouden wezen, waarvan de getallen het werkelijk grondbeginsel waren. Neen, voor Anaxagoras bestaan de eigenschappen in werkelijkheid; zij maken zelfs deel uit van de dingen. Doch welke eigenschappen? Kon men juist en onpartijdig eenige typische eigenschappen uitkiezen waarvan de anderen slechts afkomstig zouden zijn? Zoo dacht Anaxagoras niet. En daarom, niet alleen zal hij bij enkele eigenschappen blijven, neen, hij verveelvoudigt ze, hij neemt zelfs aan dat ze oneindig talrijk zijn. Het vraagstuk van het oneindige dat met de Pythagoraeërs opgekomen was, wordt thans duidelijker gesteld; de kritiek der Eleaten had bewezen dat de gedachte van het oneindige onvermijdelijk moest volgen op de theorie der irrationale getallen, zelfs wanneer die gedachte in strijd scheen met het scherp omtrokken zijn, dat de dingen vertoonen en dat immers door bewustzijn en esthetisch gevoel blijkbaar verlangd wordt. Laat ons eene lijn onderstellen bestaande uit eene reeks losse punten; die punten hebben eene | |
[pagina 163]
| |
zekere grootte; is hun aantal oneindig groot, dan verkrijgen wij het oneindig groote. Bij het oneindig groote sloot Anaxagoras het oneindig kleine aan. Dus bestonden er voor Anaxagoras oneindig veel oneindig kleine deeltjes (spermata), maar elk van die deeltjes verschilde van het andere in kwalitatieve waarde, door eene nuance. Alle mogelijke deeltjes waren in elk lichaam. Hoe komt het dan dat een lichaam er bijv. groen uitziet; waarom veranderen zijne eigenschappen niet voortdurend? - Het typische krijgt elk lichaam uit de verhouding der deeltjes: dus hier weer hoeveelheid, verhouding, getal; zoo ging het diepzinnige begrip van Pythagoras niet verloren. Schijnt me dit lichaam groen, dan is dit enkel omdat de deeltjes die de dragers zijn van die kleur in zulke overgroote verhouding zijn tot de andere, dat de tinten waarvan deze de dragers zijn, niet te voorschijn kunnen komen. Zoo bleef door dit begrip ook het beginsel der eenheid behouden: aan de oude Ioniërs kon men verwijten dat hun stof uit ongelijksoortige deelen bestond, wat, indien het verschil steeds aangroeide, tot het verdwijnen der eenheid, tot het onsamenhangende kon leiden. Voor Anaxagoras zijn in elk lichaam alle deeltjes. Eene vraag blijft bestaan: wel wordt de samenstelling van de stof uitgelegd, doch hoe heeft zij zich georganiseerd? Zij heeft een ontwikkelingsgang doorloopen; Anaxagoras tracht deze ontwikkeling mechanisch te verklaren. Op een punt van het chaos ontstaat beweging; die beweging, van bijzonderen aard, heeft eene haar eigen voortzettingskracht; en naarmate zij zich uitbreidt brengt zij eene warreling onder de stof te weeg; waarschijnlijk zweefde Anaxagoras een mechanisch stelsel van aantrekkings- en uitzettingskracht voor den geest, waardoor hij de vorming van wereldstelsels kon verklaren en hoe de oorspronkelijke bewegingen, steeds meer verscheiden, meer ingewikkeld tot fijner organisatie leidden. Die mechanische ontwikke- | |
[pagina 164]
| |
ling ging dan het aanzijn geven aan organismen waaruit andere, levende wezens konden ontstaan, die dan, blootgesteld aan de invloeden der omgeving, door deze konden gewijzigd worden. Zoo duikt, na twee eeuwen zwijgende wording, een Ionisch begrip weer op, maar thans verder ontwikkeld en met groote nauwkeurigheid aan de wetenschap van dien tijd aangepast. Nog bleven twee vragen onbeantwoord: de eerste: waar kwam die oorspronkelijke beweging vandaan? de tweede: in alles wat leeft is een ordenende geest; deze kan noch door mechanisme, noch uit ontwikkeling verklaard worden; in alle levende wezens schijnt hij, nu meer, dan minder machtig, dezelfde. Hier komt ons het nieuwe beginsel, Anaxagoras eigen, ter hulp: de Noûs, wat in 't Grieksch geest beteekent. Een tamelijk lang fragment van Anaxagoras, dat in zijn geheel tot op ons gekomen is, geeft er de bepaling van; doch zooveel zinnen, zooveel vragen. Trachten wij dit fragment te doorgronden, dan zien wij dat de Noûs, voor Anaxagoras nu eens een kosmische middelstof, dan eene geestige kracht is, die op een gegeven oogenblik, motu proprio, in het chaos ingrijpt, er als een bevel tot ordening inwerpend, zoodat nu allengs organisatie ontstaat en deze zich dan onweerstaanbaar verder uitbreidt. De Noûs handelt dus willekeurig, gelijk een plotse en heftige intuitie den kunstenaar dringend aandrijft het ontwerp tot eene nieuwe schepping even op te teekenen. Nietzsche vertelt ons dat wanneer Anaxagoras Perikles voor het volk zag staan, onbeweeglijk, sterk door zijn stillen wil, den chaos der meeningen overheerschend, en deze dan met stellig en machtig woord begon te betoogen wat voordeelig was voor het gemeenebest, de wijsgeer in zijn leerling de levende verpersoonlijking erkende van den Noûs, zooals deze van den beginne aan den heelalsbaaierd den stoot gaf tot organisatie. Maar anderszijds is de Noûs geest; hij weet, hij ziet alles, en | |
[pagina 165]
| |
alles wat geest is heeft deel aan zijn wezen. Dit is het tweede vraagstuk. Elke geestesuiting, en voor Anaxagoras was waarschijnlijk, zooals de oude Ionische overlevering dat medebracht, de gansche wereld vol geesten, elke geestesuiting heeft deel aan den Noûs. Zoo is hij overal, en kan hij niet vergaan. De betrekkingen tusschen den Logos en de wereld, den Logos en den geest, zooals Heraklitus die had aangeduid, krijgen met den Noûs eene meer bepaalde, eene meer concrete beteekenis. En nu, ten slotte, hoe komt het dat de levende wezens zoo ongelijk deel hebben aan den Noûs, hoe komt het dat onder de menschen zelf de genieën er rijker aan zijn dan de gewone mensch? Dit hangt af van de physiologische organisatie, en deze wordt bepaald door den mechanischen ontwikkelingsgang; die organisatie bepaalt als het ware het hulsel van den geest, en daardoor het deel van den Noûs die een ieder hebben moet; dus heeft de Noûs hier stellig de beteekenis van een middelstof, doch geen kosmische, zooals Anaxagoras het waarschijnlijk enkel in beeldspraak heeft uitgedrukt, maar een moreele. Neemt men aan dat overal leven is, dan is de slotsom dat de Noûs in alle wezens leeft, zoodanig dat zij eerst door den Noûs tot volle waarde en werkelijkheid geraken; in het begin is hij handelend, daarna doordringt hij, en, zegt Anaxagoras, steeds zonder zich te verdeelen; de wezens dragen niet in zich stukken, brokken van een onuitputtelijken Noûs; die opvatting ware al te plat, te weinig filosofisch. De Noûs blijft onverdeeld, de levenden hebben er deel aan; overal in de natuur is hij dezelfde; het moment der stoffelijke eenheid hangt hier dus aan eene zedelijke eenheid van het heelal. Doch hoeveel bepaalder is deze zedelijke eenheid geworden sinds de eerste Ioniërs! Zij is handelend geworden; zij leeft te midden van alle dingen. Bestaan zij nog dualistisch naast elkaar, die chaos en die Noûs, wat zou toch de eene zonder de andere zijn? Zoo opgevat staan zij tegenover elkaar als de kun- | |
[pagina 166]
| |
stenaar tegenover het marmer dat hij bewerkt; en aldus overgebracht in een beeld, leidt ons deze opvatting tot eene hoogere werkelijkheid: hebben de wezens gemeenschap met elkaar door het mechanisme der bewegingen, zoo is hun ware zin hun deelneming aan den Noûs, den Geest. Hier speelt zeker het stoffelijk moment een gewichtigere rol dan bij de Eleaten, toch mag niet vergeten worden, dat de Athener zich niet loszegt van de realistische en geschakeerde waarneming der dingen, en dat hij rechtvaardig wil zijn tegenover de hem omringende zinnelijkheid. | |
VIDrie groote wijsgeeren: Anaxagoras, Empedokles en Demokritus omvatten gansch het vóór-socratisch denken. Het zal wellicht verwonderen dat Demokritus, een tijdgenoot van Socrates en van Plato, beiden onbekend, maar door Aristoteles voortdurend aangehaald, hier onder de ‘vóór-socratische’ wijsgeeren gerangschikt te zien. Behoort hij niet tot hen door het tijdperk waarin hij leefde, dan sluit hij zich toch bij hen aan door den zin en de beteekenis van zijne leer, en mag deze dus hier ter sprake komen. Zonderling is het dat Plato nergens van hem gewaagt. Want zeker waren de verbindingen tusschen Abdera en Athene gemakkelijk. Dit zal des te zonderlinger schijnen, wanneer men nagaat dat van de Aziatische kust tot naar Beneden-Italië en omgekeerd, de nieuwe stelsels reeds na weinig jaren algemeen bekend waren, te oordeelen naar het gemiddelde tijdsverloop waarna onderlinge invloeden zich bij de wijsgeeren doen gevoelen. Stellig was Empedokles van Sicilië, in de vijfde eeuw, op de hoogte der Ionische bespiegeling en natuurlijk kende hij ook de stelsels uit de onmiddellijke nabijheid, die van Pythagoras en Parmenides. Dus stond hij juist voor het zelfde vraagstuk als Anaxagoras; ook zien wij dat beider oplossingen in menig punt | |
[pagina 167]
| |
overeenkomen, al verschillen zij nog zoo zeer in wijze van denken en eigenaardigheid van opvatting. Voor Empedokles bestaat de stof uit vier grondeigenschappen, wat men later de vier elementen der Ouden zal noemen. Aldus voorgesteld, is de veralgemeening onjuist; enkel Empedokles heeft de vier grondstoffen vooropgesteld en Aristoteles heeft ze later overgenomen. Het zijn: water, aarde, lucht en vuur. Deze namen bepalen als 't ware het type dier grondstoffen, want zij verschijnen onder zeer verschillende vormen, afwijkende van die zuivere grondvormen uit hoofde van de gemengde samenstelling der lichamen. Die vier grondstoffen zijn allen in elk lichaam; zoo bijv. bevat het marmer ook het element water, al schijnen de eigenschappen van dit element met die van den steen volstrekt niets gemeens te hebben. Dus komt hier Empedokles tot dezelfde oplossing als Anaxagoras: de lichamen verschillen naar de verhouding van elk element in elk lichaam; zoo kan men een oneindig groot getal verbindingen verkrijgen enkel door het aandeel van elk der grondstoffen te wijzigen: nu eens zijn vorm, dan weer zijn grootte. Zoo worden de drie standpunten weer volgehouden: de waarde van de kwalitatieve verschillen der Ioniërs wordt erkend; het pythagorisch beginsel van het getal zit midden in de lichamen, in hun natuur zelve; en de stof blijft éen, want kon men de Ioniërs haar ongelijksoortigheid verwijten, hier verdwijnt deze in de eenheid der samenstelling. Daarna, evenals bij Anaxagoras, wierp zich hier de vraag op: wel is waar is de stof heden zoo samengesteld, maar vroeger, was 't dan evenzoo? Aldus kwam men tot het begrip Ontwikkeling. Ook Empedokles stelt zich eene regelmatige reeks van mechanische veranderingen voor, waardoor de wereld uit een toestand van verwarring der vier grondstoffen tot organisatie geraakt, uit een chaos het Kosmos ontstaat. Ook Empedokles rekent onder de | |
[pagina 168]
| |
mechanische krachten de cohaesie en de diffusie, de aantrekkingsen de afstootingskracht. Doch nu, wat gaf den eersten stoot tot die ontwikkeling? Want wat is Ontwikkeling anders dan een verzamelwoord waarmede wij ons eene methodische volgorde van veranderingen voorstellen? Mag men zich met het enkel begrip ontwikkeling tevreden stellen? Is daar niets achter wat nog eene oplossing vergt? Zal men maar zoo simpel aan den voet van het ‘feit’ blijven staan? Die formules zonder beteekenis, die onze negentiendeeuwsche geleerden zoo goedzakkig hebben aanvaard, omdat noch religieus, noch filosofisch grondbegrip hen de noodige diepte gaf, omdat vooral geen alzijdige ontwikkeling hun geest een overblik schonk over 't gansche leven, zulke holle formules waarmeê heden onze ontwikkelde luî zich laten paaien, hadden nimmer een vrij denkenden Helleen bevredigd, wanneer hij, onbelemmerd door christelijke of positivistische vooroordeelen, de waarheid trachtte te erkennen en de wereld herop te bouwen. Hem moest men zeggen welken zin die Ontwikkeling had, gelijk Hegel bijv. deed, die, vóor de wetenschappelijke leer der Ontwikkeling, er het begrip van terugvond en het wezenlijk een zin gaf. Anaxagoras behielp zich met den Noûs. De wonderdoener Empedokles, de ‘Doctor Faust’ van de Oudheid, omtrent wien ongeloofelijke anecdoten rondliepen (overigens wist Cicero al dat ze valsch waren), de geheimzinnige Empedokles, geeft dit hooger, zedelijk moment weer in een tragischer symbool dan Anaxagoras. Hij verpersoonlijkt het tragische en het heelalsbegrip. Twee machten, die wij heden moeielijk kunnen bepalen, stelt hij zich voor, altijd met elkaar in strijd, en die de beslissende momenten van de wereldorde bepalen. Hij noemt ze liefde en haat, philotes en neikos. Wij hoeven ons niet te bekommeren om de meening van geschiedschrijvers der wijsbegeerte, die beweren dat wij het hier te doen hebben met wat wij thans aantrekkings- en afstootingskracht noemen. Deze verschijnselen | |
[pagina 169]
| |
bestonden reeds in de kosmische mechanica der Hellenen; het waren de verschijnselen van verdichting en van verdunning, van cohaesie en van diffusie, en de Grieksche geleerden en denkers verpersoonlijken ze geenszins. Philotes en Neikos zijn ook niet twee Krachten. Overigens heeft dit woord maar eene vage beteekenis. In de natuurkunde is de kracht eene resultante, en niets meer; in de psychologie is zij het gevoel van een drang naar buiten; en menigwerf hebben de filosofen deze beteekenis op de natuurverschijnsels overgebracht, wat natuurlijk de kwestie nog verward heeft! Wij noemden liefde en haat, machten; beter ware wellicht ze voor te stellen als vormen van bedrijvigheid. Anderszijds mag men nauwelijks beweren, dat Empedokles er zuiver onstoffelijke invloeden mee bedoelde, en enkele plaatsen in zijne geschriften schijnen wel aan te duiden dat zij stoffelijk van aard waren, dat zij op de stof inwerkten. Eenigen hebben ze daarom ‘kosmische middelstoffen’ genoemd. Doch is middelstof onjuist; het woord is te doodsch. Zij treden vooral bedrijvig op, regelend bedrijvig; bovendien hebben zij eene zedelijke waarde, zooals reeds uit haar benaming blijkt; de rol die zij te vervullen hebben zal ons daarvan nog meer overtuigen. Om ons zoo dicht mogelijk bij de zaak te houden, zullen wij ze processen met eene zedelijke waarde noemen, daar dit woord proces eene bedrijvigheid in volle werkzaamheid beteekent. Van aan den oorsprong der wereld, die in de eeuwigheid ligt, - dus van vóor altijd - hebben beiden tegelijkertijd en tegenstrijdig gehandeld; in het begin van elk groot jaar staan zij voor een chaos; Neikos ontbindt, scheidt de elementen, wil de wereld vergruizen. Terzelfdertijd is Philotes door regelmatige ontwikkeling werkzaam, helpt deze voort, voedt ze (hier mag men spreken van een ‘kosmische middelstof’); daar het organisatievermogen het sterkere is, gaat de ontwikkeling in dit gunstig | |
[pagina 170]
| |
geschapen midden voort; Neikos wordt naar de uiteinden der wereld teruggedreven, - waar hij in zijn hoek zit te loeren. Maar ook zijn tijd zal komen; hij keert terug, als het beginsel der Omwenteling van de oude Ioniërs, en hij zal het werk van Philotes vernielen en ontbinden; weer ontstaat verwarring, de chaos.... en Eeuwige Wederkeering. Is het niet treffend de begrippen der Ioniërs, Ontwikkeling en Omwenteling, zoo tragisch en zoo levensvol terug te vinden? Bovendien draagt hier het zedelijk moment gansch de Ontwikkeling zelve. De Omwenteling, de strafoefening komt niet meer alleen. Het pessimisme van het oordeel over de onrechtvaardigheid der dingen, is thans zeer verzacht, en een meer harmonische, machtigere rhythmus ontstaat. Het heeft een schijn alsof bij Empedokles het probleem van den geest in materialistischen zin werd opgelost; werking van zintuigen en geest wordt door een materialistisch mechanisme uitgelegd. Doch is het waarschijnlijk dat volgens hem, dit mechanisme enkel het symbool is van eene hoogere wet, want zijn gedicht, waarvan groote brokstukken zijn overgebleven, begint met het thema der zielsverhuizing; zelfs indien wij aannemen dat het wezen van de ziel physisch is, mogen wij veronderstellen dat voor Empedokles zekere eigenaardige physische invloeden, die hun oorsprong hadden in de ziel, van andere stoffelijke uitingen verschilden, die aan min ingewikkelde wetten onderhevig waren. Te oordeelen naar de fragmenten, moesten ook de wetten, die de zielsverhuizingen beheerschen, eene zedelijke waarde hebben; ten slotte, berustte het gansche stelsel op een theologisch esoterisme; 't zou een gewaagd werk zijn dit, stuk voor stuk, weer op te bouwen. Evenmin als de Noûs van Anaxagoras, scheppen Philotes en Neikos de stof; deze bestaat van in der eeuwigheid, vermeerdert noch vermindert. Al hebben wij het hier te doen met een dualisme van stof en regelend beginsel, zoo werken toch | |
[pagina 171]
| |
beide samen in eene en dezelfde werkelijkheid. Is de ontwikkeling een maal in gang, dan zijn de stoffelijke werkingen van de eene, zoowel als van de andere, mechanisch. Veel nauwkeuriger stelde Anaxagoras het vraagstuk der betrekkingen tusschen de wereldrede en de bewuste rede. Empedokles werd dieper getroffen door de eindelooze tragedie der wereld, door de oude mythen en de intense poëzie der Ionische denkbeelden. Het ontwikkelingsidee van Anaxagoras was, wetenschappelijk beschouwd, stipter; het mechanisme van Empedokles drong verder; hij had vat op den geest; dit was tegelijkertijd eene fout en een vooruitgang. | |
VIIWij zeiden hierboven waarom Demokritus tot de ‘vóor-socratische’ wijsgeeren behoort. Van zijne zeer talrijke wetenschappelijke geschriften kennen wij de titels; van den oorspronkelijken tekst, niets. Doch heeft Aristoteles de gedachten van Demokritus zoo wijdloopig uiteengezet, zij hebben in 't vervolg een zoo grooten invloed uitgeoefend, dat zij wel bekend zijn, beter wellicht dan die van denkers waarvan er uitgebreider fragmenten zijn overgebleven. Het is bekend dat de physika van Epikurus er rechtstreeks van afstamt, en deze heeft Lucretius in zijn gedicht, dat gansch tot ons gekomen is, geïllustreerd. Doch hier mag een ‘vóor-socratisch’ denker, Leucippus, die vroeger leefde dan Demokritus, niet ongenoemd blijven. Hij zou de vader van het atomisme zijn, dat Demokritus verspreidde. Wie kan zeggen welk aandeel Leucippus had in de wording van die leer? Zeker zijn de overgebleven stukken niet voldoende om daarover te oordeelen, en moeten wij, in afwachting van beter inlichtingen, Leucippus ten bate van Demokritus op den achtergrond laten. Doch, bleek zelfs uit nieuwe historische onderzoekingen, dat het aandeel van Leucippus werkelijk grooter is dan wij weten, | |
[pagina 172]
| |
het scheppen van een stelsel, waarvan het middelpunt eene theorie van het kennen is. Dikwijls werd beweerd dat zijne leer kon uitgelegd worden in den zin van een realistisch sensualisme. Dit is volstrekt valsch. Men hoeft maar over het begrip atoom na te denken, om overtuigd te zijn dat zijne leer veel hooger wil. Voor Demokritus zijn de atomen de elementen van de lichamen, onzichtbare gronddeeltjes, en die door geen proefneming tastbaar kunnen gemaakt worden. Zij behooren niet tot het gegevene. Zij zijn het resultaat van wetenschappelijk overleg omtrent de meest waarschijnlijke verklaring der verschijnsels. De atomen kunnen noch gedeeld, noch ontbonden worden: dat zegt reeds hun Grieksche naam. Zij hebben mathematische eigenschappen, en verbinden zich volgens die verhoudingen. Zij bewegen zich in eene ledige ruimte. De ledige ruimte wilde Demokritus door proefnemingen bewezen zien. Beoordeelt men deze uit het gezichtspunt onzer hedendaagsche wetenschap, dan zijn zij waardeloos; maar door hunne methode staan zij gansch op den bodem der proefondervindelijke wetenschappen. Dus: de onveranderlijke atomen bewegen zich in het ledig. Maar dit ledig heeft geen eigenschap; Demokritus beschouwt het niet als een kosmische middelstof. Het oefent geen invloed uit. Het is het niet-zijn. Alleen de atomen zijn het zijn. Kwalitatief verschillen de atomen niet: zoo laat hij die kwalitatieve ongelijksoortigheid varen, die eene te naïeve waarneming lang had opgedrongen. De eigenschappen hangen af van diepere, zuiver mathematische betrekkingen. En wat met de eenheden der Pythagoraeërs niet het geval was, die atomen hebben werkelijke eigenschappen; volgens Demokritus verschillen zij onderling in zwaarte, in gestalte en in grootte; bovendien verschilt in de onderscheiden lichamen, de ligging van gelijke atomen. De verscheidenheid die onze zinnen treft in | |
[pagina 173]
| |
den vorm van ongelijksoortige eigenschappen en schakeeringen komt neer op die numerieke grondverschillen. In zijne merkwaardige psychophysische verhandeling, die Le Traité des Passions heet, oordeelt Descartes volgens een dergelijk begrip, wanneer hij zegt dat zekere fijnere, levendigere deeltjes zich van het bloed afscheiden en naar de hersenholten gaan (hypothese van de dierlijke geesten). Demokritus zou spreken van lichtere atomen. De moderne wetenschap leidt immers ook de eigenschappen, de schakeeringen die we uit onze waarnemingen, kennen tot bewegingsvormen terug; wat de physische wereld betreft, tot numerieke waarden: wat het organisme betreft, ofwel tot physicochemische veranderingen (in de zintuigen), ofwel tot eene soort van overbrengings-, van localisatie- en perceptievermogen, door het organisme verworven in den loop der ontwikkeling uit eene reeks werkingen en tegenwerkingen van de omgeving, uit gewoonten en oefeningen van den eenling, en daarna in de soort door overerving vastgelegd. Stellig is de verklaring van de verschijnselen heden veel omstandiger, zakelijker, strenger, vollediger en beter georganiseerd. Niettemin staat het vast dat de oorsprong én van methoden én van begrippen reeds bij Demokritus te vinden is. Zoodoende breekt Demokritus af met het naïef realisme, dat de eigenschappen, als zoodanig, in de dingen legt, en gaat over tot een meer wetenschappelijk ontleden, dat zich bewust is dat het kwalitatieve en het ongelijksoortige niet bij middel der exacte wetenschappen kan gekend worden. De verschillen die wij waarnemen, zal hij verklaren door de numerieke eigenschappen der grondstoffen, die zelf niet door uiterlijk waarneembare hoedanigheden verschillen, maar enkel in zwaarte, in grootte, in gestalt een in ligging. Het Ionisch standpunt is nu verlaten; wij zijn verder geraakt; het kwantitatief begrip wint veld en de mechanische verklaring wordt enger omschreven. Aan het postulaat van de | |
[pagina 174]
| |
eenheid van alle lichamen dat de Eleaten vooropstelden, wordt voldaan: er is eenheid van samenstelling in alle lichamen, meer zelfs dan bij Anaxagoras en Empedokles; ook hun ander postulaat van de eenzelvigheid van het Zijn en de waarheid is verwezenlijkt, daar het begrip van Demokritus niet afglijdt met de gemakkelijke uitlegging uit de waarneembare eigenschappen ver kregen; integendeel, hij wendt zich van deze af naar eene verklaring, die op een rationeel beginsel steunt. En thans raken wij het middenpunt dier filosofie; nu zien wij hoeveel verder zij gedrongen is; wij staan voor een nieuw begrip van het wetenschappelijk kennen: het zal steunen enkel op beginselen door de rede verkregen. Het meenen is van geen waarde. Nog zullen wij het zien: voor de eerste maal wordt de natuur gansch door mechanisme verklaard. Anaxagoras en Empedokles hadden reeds buitengewoon veel gedaan in die richting, doch zonder zich gansch van het zichtbare, het waarneembare, het kwalitatieve te bevrijden. En om hun ontwikkeling en hunne gedachten over den oorsprong nader te verklaren hadden zij tot andere beginselen hunne toevlucht moeten nemen. Voor Demokritus zijn de wetten der ontwikkeling niets anders dan mechanische wetten. De ontwikkeling gaat in den tijd terug tot in het oneindige en herhaalt zich telkenmale, bij iedere herschepping. De werelden worden gevormd door wentelingen van atomen, dus door het samenwerken van bewegingen; de atomen vallen in de ledige ruimte; oorspronkelijk vielen zij in rechte lijn; maar door hun verschil, vooral in zwaarte, vallen in den beginne reeds de zware op de lichte, doen ze van hunne richting afwijken en slepen ze mee op hunne baan; dan verbinden zij zich met hen tot grootere lichamen; zoo ontstaat uit de rechtlijnige beweging, de kromlijnige en de slingerbeweging. Ook de organismen zijn niets anders dan eene verbinding van atomen en bewegingen; zoo is 't ook met het menschelijk lichaam | |
[pagina 175]
| |
gesteld. Wat de ziel betreft, zij is de wet der betrekkingen tusschen de subtielste en bewegelijkste van alle atomen; zij wordt onderhouden door atomen die met haren aard overeenkomen, en die haar bereiken 't zij door de ademhaling, 't zij door de gewaarwordingen. Want ook deze worden mechanisch verklaard: eidola, stoffelijke afbeeldingen, zonderen zich van de lichamen af en treffen de gevoelige oppervlakten; zelfs indien zij zich verengen blijven zij steeds hunne verhoudingen bewaren. Het is Demokritus gegaan als Descartes; een bepaald beginsel van kennis, echt wetenschappelijk, waardoor verschijnselen verklaard worden, die abstract en mathematisch beschouwd er niet te veel van hun werkelijkheid bij inschieten, wordt allengs op meer ingewikkelde verschijnselen toegepast; tot dat doeleinde ontkleedt de geest de verschijnselen van hunne gansche werkelijkheid; later zal hij dan deze door eene theorie van het waarnemingsvermogen weten uit te leggen, ofwel zal hij eenvoudig weg het gegevene zonder verdere discussie aannemen; zoo behandeld, blijft van die verschijnselen enkel over wat onder het bereik der mechanische wetten valt, die toepasselijk waren op eenvoudigere verschijnsels. Getroffen door de ontdekking van Harvey, legt Descartes den bloedsomloop mechanisch uit; maar die betrekkelijk eenvoudige verklaring wil hij verder toepassen, en hij doet het op de gewaarwordingen en de bewegingen; aldus heeft hij de toepassing veralgemeend. Zoo ijlt de geest altijd vooruit, hij tracht tot eene zelfde eenheid en tot eene geslaagde verklaring verschijnsels terug te leiden die, daar zij meer ingewikkeld zijn, er aan ontsnappen. In den grond, heeft de wetenschappelijke geest; behoefte aan abstractie in stee van het verwarde, van het onmiddellijk beleefde, wil hij de klaarheid van den logischen bouw; alle wetenschappelijke vooruitgang bestaat in het veroveren van een nieuw gebied door het rijk der Gedachte; de menschelijke gedachte vindt betrek- | |
[pagina 176]
| |
kingen tusschen nieuwe feiten en het gezamenlijke dier indrukken, die reeds aan haar metende logica onderworpen zijn. Een ander voorbeeld: in de physiologie worden zekere verschijnsels door getallen gemeten; nu heeft men getracht met die eindige getallen ook de intensiteit in de psychologische verschijnsels te meten. Zeker was de poging belangwekkend; doch de intensiteit van het innerlijk beleefde kan niet door eene reeks grondgetallen uitgedrukt worden, en zoolang geen andere getallen gevonden zijn is het vraagstuk, met behulp der thans bestaande mathematische verbindingen, niet op te lossen. Doch blijft van die te vroege poging wat men er uit kan afleiden voor de theorie der kennis zelve; daarom zei ik dat bij Demokritus het logisch gezichtspunt nog wichtiger is dan de atomistiek, want Demokritus, de eerste, heeft gepoogd eene wetenschappelijke theorie der kennis te ontwerpen, met eene echte eenheid in, den gang der rede zelve volgend; daar zij afzag van het onmiddellijke der gewaarwordingen, daar zij gansch belangloos was, spaarde zij geen moeite om den chaos der gewaarwordingen, der ‘onmiddellijke gegevens’ van het bewustzijn te organiseeren. Zoo leidt de gansche mechanische filosofie van Demokritus, zonder dat hij zelf er zich duidelijk rekenschap van gaf, tot een hooger moment, tot het rationeele moment. De andere denkers hechten hun wereld nog aan een zedelijk moment, dat buiten de Gedachte lag; Anaxagoras kwam er reeds toe, zich de vraag van de betrekkingen tusschen de Gedachte en den menschelijken geest te stellen. Bij Demokritus wel is waar, worden die betrekkingen niet nader onderzocht; hij zegt enkel dat ook de individueele ziel tot atomen kan teruggeleid worden. Demokritus sloot de zedelijke tragedie van het Heelal uit; zoo had hij, zonder het te willen, de opvatting voorbereid, volgens welke de Gedachte niet buiten hare openbaringen bestaat. Eerst in onze dagen werd | |
[pagina 177]
| |
het probleem opnieuw opgenomen, want in die metaphysische vragen is het bijzonder moeielijk het klaar begrip los te maken, te ontwikkelen uit de gegevens; ook was het oogenblikkelijk overwicht van dezen of genen tak der menschelijke kultuur nog van invloed. Buitendien lieten de toestand der geesten, de zorgen om het bestaan van de volken, hun geloofstwisten, hun sociale toestand tot nog toe weinig tijd over tot kalme en edele overwegingen Weten wij iets omtrent de zedeleer van Demokritus? De echtheid van de hem toegeschreven fragmenten is twijfelachtig, doch, uit de traditie door zijne leerlingen bewaard en uit betrouwbare getuigenissen blijkt dat de zedeleer van Demokritus het natuurlijk gevolg was van zijne opvattingen: overwicht van de rede, wetenschappelijke macht van den geest, mechanisme en determinisme, die gevolglijk tot kalme opgeruimdheid leiden. Felix qui potuit rerum cognoscere causas! Want geen vrees is bestand tegen de kennis der oorzaken; zij schenkt aan de ziel die onverzettelijke gerustheid, die zich door oefening en gewoonte steeds dieper inprent en tot eene tweede natuur wordt. Niets schenkt zoo de echte Vrijheid als nauwkeurige en beredeneerde kennis, en het aanvaarden door den geest van het determinisme van de Gedachte. Hoe jammerlijk klinkt het betoog van de spiritualisten, die in hunne laatdunkende onwetendheid beweren dat determinisme hetzelfde is als fatalisme! Het fatalisme is de onderworpenheid van den geloovige, die zich neerlegt en wacht, of hem de hemel boven het hoofd zal invallen of de duiven hem gebraden in den mond zullen vliegen. Het determinisme is de wetenschappelijke bewustheid van den geest voor het eigene werk der Gedachte, dat zich in mensch en heelal openbaart, met de overtuiging dat het vastzit en hemel noch hel het tot wankelen kan brengen. Dan vertellen ons die brave lui ook nog dat de vrijheid de | |
[pagina 178]
| |
ziel aangeboren is! Wel, zeg me hoeveel menschen gij kent die waarachtig vrij handelen en denken? en van ùw gedachten, ùw handelingen, hoeveel zijn er werkelijk vrij? Enkel zulke die uitgingen van de macht van een gerijpten geest, die eigen wete en handelen beheerscht. Vrij wordt men, vooraf is niet de vrijheid. Zij wil veroverd worden, - en ja, slechts enkelen slagen. Zij is de zedelijkheid van meesters, niet van slaven. Het was deze vrijheid die zij bedoelden, de vóorsocratische wijsgeeren; want het twijfelachtig en dubbelzinnig probleem van de vrije wilsbepaling hield hen volstrekt niet bezig. Zelfs Socrates zegde dat men enkel slecht handelde wanneer men het wezen van het wel handelen niet kende - dus zonder verantwoordelijkheid. Enkelen hebben de gave om de Gedachte machtig uit te drukken; in eene min barbaarsche maatschappij dan de onze, zal de dag wel eens komen dat het elkeen gegund zij zich hooger te verheffen, zich vrij te maken. Thans zijn we nog niet zoo ver en geen God kan dit vermogen, aan welke onsterfelijke ziel op aarde ook, schenken. Zoo zijn wij aan het einde geraakt van die ongehoorde ontwikkeling van drie eeuwen Helleensch denken, - die zelfde eeuwen die Nietzsche beschouwde als eeuwen van macht en voortgang van het Helleensch genie. Wij beleefden de geboorte van de westersche wijsbegeerte en wetenschap en wij mogen beweren dat van Plato tot op de Renaissance, dat sinds den bloei dier wijsbegeerte en wetenschap tot in de XVIe eeuw, er niets nieuws bereikt werd; en wat sedert dit tijdperk volbracht is, weer aangeknoopt heeft aan de van alle banden bevrijde traditie van den mensch met doortastenden geest en sterke intuitie, die noch de kamerspecialist, noch de salonestheet is, maar de mensch op 't gansche, groote, vrije, weelderige veld van zijne menschelijkheid.
Sichem, Oogst 1901.
G. Dwelshauvers. |
|