Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 5
(1901)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||
Nieuwe WegenGa naar voetnoot+HET is bijna drie kwart van een eeuw geleden dat de Vlaamsche Beweging ontstond. Het valt niet te ontkennen dat de Vlamingen, gedurende dat lange tijdsverloop, zich ontzaglijk veel moeite hebben gegeven om hun taal weêr in eer te herstellen. Duizende en nogmaals duizende verzoekschriften werden aan regeering, provinciale staten en gemeentebesturen gezonden; duizende en nogmaals duizende vergaderingen en meetings werden gehouden; talloos zijn de vereenigingen die werden gesticht, de weekbladen en tijdschriften die werden uitgegeven tot verdediging van onze taalrechten. Het oogenblik schijnt gekomen te zijn om een algemeenen blik te werpen op de gezamenlijke werkzaamheden van de flaminganten, en om eene vergelijking te maken tusschen de som arbeid die werd volbracht en de uitkomsten die werden verkregen. Het resultaat van die balans kan samengevat worden in enkele woorden: aan de eene zijde een ontzaglijke som arbeid en moeite, aan de andere zijde vrij onbevredigende vruchten. Wij hebben, wel is waar, een aantal wetten en verordeningen verkregen, waardoor onze taalrechten, althans ten deele, erkend worden en waardoor vele van onze taalgrieven hersteld werden. | ||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||
Wanneer men den tekst van die wetten en verordeningen leest, maakt het den indruk alsof er schier geen reden tot klagen meer bestond, althans wat bestuurlijke en gerechtelijke zaken betreft. Een aandachtiger onderzoek van die wettelijke bepalingen brengt ons reeds tot de ontdekking dat men meermalen de deur heeft opengelaten voor bijzondere gevallen en uitzonderingen, waardoor een aanzienlijk gedeelte van hetgeen met de eene hand werd geschonken dadelijk met de andere hand teruggenomen werd. En indien wij onderzoeken op welke wijze de wetten betreffende het gebruik van het Nederlandsch wezenlijk toegepast worden, ontdekken wij dat er tusschen de werkelijkheid en de voldoening die ons op het papier geschonken werd, een groote afstand bestaat. Het is ons allen bekend, dat b.v. vele ambtenaren, vooral hoogere ambtenaren, het Nederlandsch onvolkomen of in 't geheel niet kennen, en dientengevolge onbekwaam zijn om aan de wet te gehoorzamen. Die ambtenaren worden daardoor in een vrij moeilijken toestand gebracht: zij verzinnen allerlei middeltjes om zich aan het volbrengen van hun plicht te onttrekken: zij doen een beroep op de beleefdheid van de Vlamingen om het gebruik van het Fransch toe te laten, dus om afstand te doen van hun recht. Ofwel zij ontbieden een beambte van lageren rang om als tolk te dienen en houden zich daarbij volkomen onberispelijk, doch met een gezicht en met gebaren, die beteekenen dat zij zich beschouwen als de onschuldige en beklagenswaardige slachtoffers van de extravagances flamingantes; - ofwel zij verstaan onvolkomen wat hun gezegd wordt, en antwoorden steeds onberispelijk, doch in een schier onverstaanbare taal. Aldus ondervindt de Vlaming, die doodeenvoudig gebruik maakt van een recht dat hem door de wet wordt gewaarborgd, bij ieder gelegenheid dat hij een onaangenaam, onbeleefd, extravagant mensch is; gestadig wordt aan den Vlaamschen burger te kennen gegeven dat het noodig is afstand te doen van zijn recht om fatsoenlijk te zijn. | ||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||
Veel erger zijn die gevallen, waarin op een brutale wijze de wet wordt verkracht: voorbeelden van openlijken opstand tegen de wet in zake van taal zijn wel is waar in de laatste jaren minder talrijk geworden. Nochtans worden dergelijke daden thans nog gepleegd: aldus kunnen de Gentenaren sedert ongeveer een jaar gadeslaan op welke wijze in hunne stad de wet over het gebruik van het Nederlandsch in de burgerwacht door het artilleriekorps wordt verkracht, precies alsof willekeur alleen bestond. Sommige leden van dat korps, die de toepassing van de wet hebben geëischt, hebben zich daardoor allerlei onaangenaamheden op den nek gehaald. Wij willen hier terloops doen opmerken, dat de Vlaamsche wetten aldus zijn geworden tot eene leerschool, waar de ambtenaren allerlei middelen en middeltjes leeren verzinnen om de uitvoering van 's lands wetten te dwarsboomen, en waar de Vlamingen slapheid, karakterloosheid en gelatenheid leeren beschouwen als burgerlijke deugden. Er ontstaat reden tot bezorgdheid, wanneer men nadenkt over den zedelijken invloed van een dergelijke leerschool. De vraag is nu wie de schuld draagt van dien toestand. Wanneer men op een vergadering van Vlaamschgezinden, eenige mooie volzinnen uitgalmt over de Waalsche onverdraagzaamheid, over de fransquillonsche dwingelandij, en daarbij Breidel en de Coninc aanroept en van de klauwen van den Vlaamschen leeuw spreekt, en tevens aan de toehoorders, voor de zooveel honderdste maal mededeelt dat zij schandelijk geslachtofferd worden en dat het moet en zal ophouden, mag men op langdurige toejuichingen rekenen. Indien men daarenboven de menschen uitnoodigt om deel te nemen aan een betooging, b.v. een stoet of een optocht, wordt men beschouwd als een onvermoeibaar verdediger van de rechten van het Vlaamsche volk, en de menschen, die aan zoo een stoet hebben deelgenomen, zijn overtuigd dat het door dergelijke | ||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||
middelen is dat men de Waalsche dwingelandij en wat dies meer zal overwinnen, en dat ze zich dus zeer verdienstelijk hebben gemaakt. Wanneer men daarentegen de meening uitspreekt dat de Walen en fransquillons niet alleen de schuld dragen van den onaangenamen toestand waarin de Vlamingen zich bevinden; - dat de Vlamingen zelf daaraan grootendeels schuld hebben, en dat de schuld niet kan geschoven worden op den rug van de Vlaamsche volksmassa, die geenszins de beschuldiging van onverschilligheid verdient, doch zeer weinig vermag, omdat zij gebukt gaat over haren dagelijkschen arbeid en in onwetendheid en onmacht gedompeld blijft; - wanneer men beweert dat vele eigenlijke flaminganten aan de werkzaamheden der Vlaamsche beweging een onpractische richting geven en aldus onbewust bijdragen om den hooger geschetsten treurigen toestand te doen voortduren en een nuttelooze verkwisting van krachten veroorzaken, - dan loopt men groot gevaar minder bijval te oogsten. En nochtans is dit de waarheid. De Vlaamsche Beweging heeft zich tot nog toe veel te veel beziggehouden met het bestrijden van het Fransch en veel te weinig met het bevorderen van het Nederlandsch. Terwijl men zegepralen behaalde op den vijand bleef 's lands akker grootendeels braak liggen: na de zegepralen verkeert men in hongersnood en de vijand verovert of koopt weêr het gewonnen gebied. Veel te dikwijls gebeurt het, dat de flaminganten bij het naderen van de verkiezingen elkander met hardnekkigheid bestrijden, - met meer woede en bitterheid dan door de franschgezinden wordt gedaan, omdat de flaminganten, in ieder partij, als het ware de voorwacht vormen, die vooral met de kiespropaganda is gelast. Juist ten gevolge van hunne onbekendheid met de volkstaal zijn de meeste fransquillons tot onwerkzaamheid veroordeeld. Terwijl de flaminganten elkander de haren plukken blijven de franschgezinde | ||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||
heeren rustig in hun zetel zitten; - ofwel zij komen achter de schermen bijeen om een maatschappij tot bevordering der Fransche taal in Vlaamsch-België op te richten.Ga naar voetnoot(1) De krachten, die de flaminganten aldus in dienst stellen van de verschillende partijen, wegen vrij goed tegen elkander op, doen elkander te niet en worden dus nutteloos verkwist. Indien wij, flaminganten, het hoog maatschappelijk belang van de Vlaamsche beweging beter begrepen, zouden wij minder scherp tegenover elkander staan en ons minder laten gebruiken als politieke worstelaars. Wij zouden daarentegen werken om rechtstreeks ons doel te bereiken, - te meer daar het weleens gebeurt, dat politieke mannen, die aan de flaminganten hun zegepraal verschuldigd zijn, na de verkiezing verklaren dat het onmogelijk is hunne vlaamschgezinde beloften te houden. Laten wij echter niet langer beknibbelen, te meer daar vele vlaamschgezinden sedert enkele jaren hebben ingezien dat de strijd op een veel doelmatiger wijze kan gevoerd worden dan vroeger werd gedaan. Laten wij dus liever onderzoeken wat kan verricht worden: daaruit zal van zelf blijken waarin wij verkeerd hebben gehandeld en vooral wat wij hebben verzuimd. Wij spraken zooeven van het maatschappelijk belang van de Vlaamsche Beweging: tot nog toe hebben de flaminganten vooral eene zijde van dat belang ingezien, nl. de dringende noodzakelijkheid dat alle ambtenaren in het Vlaamsche land het Nederlandsch zouden machtig zijn. Dit is zeker een punt van hoog belang, want gestadig rijzen practische bezwaren op en ontstaat misverstand wanneer de ambtenaren en het publiek elkander niet verstaan, en daarenboven wordt de Vlaming daardoor allengs onbewust in de meening gebracht dat hij een vreemdeling is in zijn eigen land. | ||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||
Er is echter meer: het Vlaamsche volk heeft nog andere behoeften. Het moet op hetzelfde peil worden gebracht als de naburige volkeren; het moet meêgaan met de groote wereldbeschaving van onzen tijd; het moet leeren denken, al was het slechts om andere genoegens te leeren smaken dan het verblijf in de kroeg, waar het thans zijn geld en zijne gezondheid laat. Met andere woorden: het moet onderwezen, veredeld, voorgelicht worden. Men meene niet dat de belangen van den geest en van het gemoed hier alleen op het spel staan; de stoffelijke belangen zijn hierin eveneens betrokken. Laten wij onderzoeken in welken toestand het Vlaamsche volk zich thans bevindt, en bezoeken wij in de eerste plaats onze groote nijverheidsgestichten, b.v. de groote fabrieken te Gent: wij zien dat in vele gevallen, Waalsche of vreemde werklieden de beter betaalde plaatsen bekleeden waartoe meer kennis wordt vereischt; die plaatsen ontnemen zij aan evenveel Vlamingen die met zwaarderen arbeid gelast blijven en minder verdienen. Waar de nijverheid nieuwigheden invoert neemt zij zeer dikwijls hare toevlucht tot niet Vlaamsche werkkrachten, omdat de Vlaamsche werklieden meestal met nieuwe doen wijzen onbekend, met moderne vakkennis zeer karig bedeeld zijn. Op dit oogenblik zien wij b.v. in talrijke fabrieken van het Vlaamsche land, niet Vlaamsche werklieden aankomen en verblijven om electrische toestellen te plaatsen, terwijl men onder de arbeiders, die ter plaatse in overvloed voorhanden zijn, de noodige elementen onmogelijk vinden kan, - omdat zij niet voldoende in de gelegenhetd werden gesteld die nieuwe nijverheid aan te leeren. In dit geval evenals in zoovele andere zijn de Vlamingen ten achteren, met het natuurlijk gevolg dat zij moeten toekijken, terwijl het beter betaalde werk althans ten deele door anderen wordt verricht. Het is bekend, dat het Vlaamsche land, dat thans meer en meer overbevolkt wordt, een gedeelte zijner arbeiders, die in het | ||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||
land zelf geen werk vinden, naar de naburige streken en voornamelijk naar de Waalsche provincien en naar Frankrijk uitzendt. Laten wij die uitwijkende Vlamingen volgen, en nagaan welk lot hun te wachten staat. Zullen zij nu ook op hunne beurt de betere plaatsen gaan bekleeden? Over 't algemeen is het omgekeerde het geval. Laten wij ze volgen naar Noord-Frankrijk: te Rijsel b.v. vinden de Vlamingen zonder veel moeite werk in de nijverheid, omdat zij zeer vlijtig en werkzaam zijn; de plaatsen die zij bekleeden zijn echter over 't algemeen de allerlaagste; het loon dat zij ontvangen is betrekkelijk karig omdat hun de noodige vakkennis ontbreekt. Het is niet zonder een gevoel van schaamte dat wij moeten hooren dat te Rijsel, het gedeelte van de stad waar de Vlamingen in grooten getale wonen, het armoedigste en het ellendigste is van de gansche stad. Laten wij meereizen met de treinen die uit Oost-Vlaanderen de Vlaamsche arbeiderskudden naar Henegouwen voeren: de havelooze koelies worden gebracht naar de steengroeven en de koolmijnen, waar zij zich moeten tevreden stellen met eene plaats op de laagste sport van de maatschappelijke ladder. Nemen wij den trein die 's morgens te 4.05 uit Aalst of te 4.45 ure uit Gent naar Brussel vertrekt: de lange rij derde-klasse-wagens blijft voor ieder dorp stilstaan, en laadt telkens een troepje arme lompe arbeiders op; 's morgens vroeg, te 6 uur, worden zij uitgestort in de hoofdstad, waar zij den ganschen dag zullen arbeiden voor een karig loon. Bij den Vlaming ontstaat een gevoel van afgunst, van verbittering dat hij niet onderdrukken kan, wanneer hij daarentegen te Gent en elders, net gekleede, fatsoenlijke werklieden uit andere streken ziet aankomen, en verneemt dat zij te Gent meer verdienen dan de Vlamingen in Henegouwen en in Frankrijk, doodeenvoudig omdat zij vakkennis bezitten die aan de Vlamingen meestal ontbreekt. | ||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||
Niets is gemakkelijker dan dit alles toe te schrijven aan de inferioriteit van het Vlaamsche ras, zooals dikwijls wordt gedaan, ofwel aan de overbevolking. Niets is gemakkelijker dan aldus het noodlot verantwoordelijk te maken voor den heerschenden toestand: op die wijze kan men zich verontschuldigen, wanneer men de zaken met gevouwen armen aanschouwt, zonder pogingen aan te wenden om tusschen te komen. In hoeverre een dusgenoemde inferioriteit van het Vlaamsche ras hier in het spel is kunnen wij zonder moeite nagaan: daartoe is b.v. een reisje van Gent naar Terneuzen voldoende. Laten wij b.v. te Kluizen of te Selzate of in andere Oost-Vlaandersche gemeente aan de Nederlandsche grens gedurende een paar uren met de bewoners praten, en daarna te voet onze reis voortzetten over de grens, naar Sas van Gent, Philippine en Sluiskil, en aldaar eveneens met de bewoners kennis maken. Het verschil is treffend en voor ons diep vernederend: ten Noorden van de politieke grens staat de bevolking ongetwijfeld hooger, wat de geestesontwikkeling betreft. De taal is er zuiverder en rijker, de landbouwers lezen meer en zijn in 't algemeen beschaafder dan in Vlaanderen. En nochtans kan hier van een verschil in het ras geen sprake zijn! De statistiek bevestigt volkomen den indruk dien men op een dergelijke reis ontvangt. In Nederland bedraagt het aantal ongeletterde lotelingen 65 op 1000. In de verschillende Vlaamsche provinciën van België waren de getallen in 1897 als volgtGa naar voetnoot(1):
| ||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||
Men vergelijke deze cijfers met het hooger aangegeven cijfer voor Nederland. Verdere beschouwingen zijn overbodig. Ongetwijfeld zijn hier verschillende oorzaken in het spel: overbevolking is eene van die oorzaken. Een andere zeer belangrijke oorzaak is de ellendige toestand van ons onderwijs, die zelf een neerdrukkenden invloed uitoefent op de economische toestanden en aldus eene oorzaak van ellende wordt, zooals wij verder uitvoeriger zullen aantoonen. Het is vooral deze vraag die wij hier, uit een vlaamschgezind oogpunt, in 't bijzonder willen bespreken. Wanneer sprake is van onderwijs dient een onderscheid gemaakt te worden tusschen drie verschillende zaken, nl. 1o algemeen onderwijs in de school, 2o vakonderwijs, 3o onderwijs na de schooljaren gedurende het gansche leven. Wil men van het onderwijs al de vruchten plukken die daarvan kunnen worden verwacht, dan moeten die drie zaken te gelijker tijd behartigd worden. Beschouwen wij vooreerst het eigenlijke schoolonderwijs, en voornamelijk de lagere school. In de Vlaamsche provinciën van België lijdt het lager onderwijs aan een dubbel gebrek: ten eerste, de leerplicht bestaat niet. Tallooze kinderen bezoeken de school niet, of niet lang genoeg. Ten tweede, op de lagere school wordt een veel te ruime plaats toegekend aan de studie van het Fransch. Het zij ons vergund hier nogmaals te herhalen wal wij daarover reeds vroeger schreven: ‘Om de plannen der verfranschers ten uitvoer te brengen moet de lagere school van hare bestemming afgewend worden. In al de naburige landen (b.v. te Sas-van-Gent, Sluiskil, enz.) dient de volksschool om aan het volk kennis en gedachten te geven; in ons land willen de verfranschers haar gebruiken om nieuwe woorden, die geene nieuwe denkbeelden | ||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||
aanbrengen, te onderwijzen. In ons land (b.v. in al de steden en in verreweg de meeste dorpen van Oost-Vlaanderen, - vooral in de vrije scholen) zegt men aan het kind: “gaan, brood, paard, huis, enz.... beteekenen in het Fransch: aller, pain, cheval, maison, enz.”, twee woorden voor ieder denkbeeld! - Dat kost tijd: tijd om die nieuwe woorden te onthouden, om ze te leeren vervoegen (men denke aan aller) en verbuigen en tot volzinnen aaneenschakelen; aan dergelijke oefeningen besteedt men 3, 4........ in sommige scholen 6 of 8 uren in de week! In andere landen gebruikt men dienzelfden tijd om nieuwe denkbeelden en gedachten aan te leeren, met de woorden die daartoe noodig zijn, maar die behooren tot de moedertaal van het kind, en die het dus dadelijk kan gebruiken. Er wordt beweerd dat onze Vlaamsche landbouwers en werklieden slechts 600 woorden kennen. Men voegt erbij: “leer hun iederen dag in de school één Fransch woord, dit duurt slechts een paar minuten: na twee jaar kennen zij 600 Fransche woorden, en alles is klaar.” Indien de zaak zoo eenvoudig is, waarom leeren de heeren, die met dergelijke theorieën voor den dag komen, zelf niet iederen dag één Vlaamsch woord? In twee jaar zijn zij ook klaar! En waarom doen zij niet hetzelfde met het Duitsch en het Engelsch, twee talen waarvan de meeste onder hen niets kennen? - Antwoord, a.u.b. De waarheid is dat het aanleeren van een vreemde taal gedurende verscheidene jaren iederen dag een arbeid van één of twee uren vereischt. Een zeer aanzienlijk gedeelte van den tijd, dien de volkskinderen op de school mogen doorbrengen, wordt daaraan besteed, ten koste van al andere leervakken. - Een generatie die aan een dergelijk regiem onderworpen wordt, verlaat de lagere school met de kennis van 1200 woorden die slechts 600 denkbeelden voorstellen.’ (Wij zouden verscheidene Vlaamsche gemeenten kunnen | ||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||
noemen, waar de heer burgemeester en de heer schepene van openbaar onderwijs geen hooger ideaal kennen. Wanneer die ambtenaren de school bezoeken, bekommeren zij zich uits luitend met het onderwijs van het Fransch, alsof andere leervakken niet bestonden. De onderwijzers en onderwijzeressen worden door hen telkens opnieuw berispt omdat hunne leerlingen niet spoedig genoeg in het Fransch vorderen! (Men meene niet, dat de burgemeesters en schepenen, waarop wij hier zinspelen, onwetende boeren zijn; het zijn daarentegen zeer gedistingeerde heeren, die in het rijk der blinden de kroon dragen. In sommige steden, zelfs in groote steden, zijn de belangen van het openbaar onderwijs aan dergelijke koningen toevertrouwd.) ‘Een boek of een courant, waarin meer dan de 600 alledaagsche woorden gebruikt worden, is onverstaanbaar voor den Vlaming die op onze tweetalige scholen zijn onderwijs heeft ontvangen, in het Fransch evenmin als in zijn eigen taal. Daaruit volgt dat alle hooger geestesvoedsel voor hem gesloten blijft, of door hem slechts met buitengewone inspanning kan genoten worden, want zoodra men wil spreken of schrijven over andere zaken dan de gansch gewone voorwerpen en gebeurtenissen, die in de beperkte volkstaal een naam hebben is men gedwongen een aantal nieuwe woorden te gebruiken. De school moet die woorden bekend maken en aldus den weg banen voor verdere ontwikkeling. Op 100 scholen van het Vlaamsche land zijn er 90 waar dit niet gedaan wordt........ De schooluren moeten immers dienen om te leeren: cheval, chevaux; - mourir, mourant, mort, je meurs, je mourus, enz. Terwijl men aldus, in ons land, het Vlaamsche volk verknoeit, wordt in de naburige landen geen tijd verloren. Daar worden generatiën gevormd, die van jaar tot jaar meer woorden leeren kennen van haar eigen taal, die aldus rijker | ||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||
worden aan denkbeelden, aan kennis; want ieder nieuw woord is de voorstelling van een nieuw denkbeeld.Ga naar voetnoot(1)’ De vlaamschgezinden, die voor het Vlaamsche volk genegenheid gevoelen, vinden hier een ruim arbeidsveld: de lagere school dient in het Vlaamsche land te worden wat zij in alle naburige landen is, d.w.z. een instelling die ten doel heeft kennis aan te brengen en niet vreemde woorden - en de leerplicht moet worden ingevoerd. In België heeft men sedert zeventig jaar al het mogelijke gedaan om de Vlamingen te verfranschen. Zeventig jaar geleden werd aan de Vlamingen verteld dat het voldoende was het Fransch te verspreiden om hoogere beschaving in Vlaamsch-België in te voeren; - dat de Fransche taal kennis, kunst en wetenschap met zich zou medebrengen; - dat de Fransche beschaving al andere beschavingen verreweg overtrof; - dat de Fransche taal geroepen was om in weinige jaren tijds de wereldtaal te worden; - dat de andere talen te ruw en te onbeschaafd waren om als voertuig van beschaving te dienen; - dat het Nederlandsch als cultuurtaal niets te beteekenen had, een hinderpaal was voor de beschaving en diende uitgeroeid te worden; - en wat dies meer. De Vlamingen hechtten aan dat alles geloof: zij lieten hunne kinderen in schier alle officieele en vrije scholen verfranschen en teven ontvlaamschen. Het resultaat is erbarmelijk: van al hetgeen de verfransching aan onze grootouders beloofde werd niets verwezenlijkt. Fransche woorden werden ingevoerd, Nederlandsche woorden werden uitgeroeid, maar hoogere beschaving bleef achterwege. Gedurende diezelfde zeventig jaren werd in Noord-Nederland in 't Nederlandsch gewerkt: het resultaat is zeer bevredigend. De proef is beslissend: de franschelaars hebben zeventig jaar lang gedaan wat zij wilden, in anima vili. Het einde is het | ||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||
bankroet van hun stelsel. Nu willen wij het Noord-Nederlandsche stelsel in Vlaamsch-België in toepassing brengen. Het is niet voldoende ons te beschuldigen van extravagance, délire flamingant en wat dies meer. Wij steunen ons dood eenvoudig op een zeventigjarige ervaring. De proef kan toch niet onbepaald voortgezet worden, wanneer men ziet dat de patient er onder lijdt. Het geldt hier hoogere sociale belangen, die buiten en boven de politiek staan: thans vindt men, in alle partijen, personen die het wenschelijk achten op de lagere school de tweede taal te verbannen of althans tot de hoogere klassen te beperken, en wij mogen ons hoogst verheugen dat men thans ook in alle partijen overtuigde voorstanders van den leerplicht vindt. Doch zelfs indien die beide groote hervormingen tot stand kwamen, zou het nog op verre na niet voldoende zijn. Vroeger, laten wij zeggen vijftig jaar geleden, konden de meest vooruitstrevende geesten zich tevreden houden met het ideaal, dat ieder werkman en ieder boer zou kunnen lezen, schrijven en rekenen Thans is dit niet langer voldoende: nevens de behoefte aan algemeene kennis, die door de lagere school kan worden verstrekt, is er behoefte ontstaan aan meer bijzondere, technische kennis. Vroeger was de boer een arbeider, die door overlevering van zijn ouders had geleerd op welke wijze het akkerland dient bewerkt te worden. Van de eene generatie tot de andere geschiedde dit op dezelfde wijze: de som technische kennis die noodig was om een goed landbouwer te zijn was uiterst beperkt. Thans zijn de toestanden diep veranderd: de wetenschap is zich daarmede gaan bemoeien, en heeft op honderd verschillende wijzen, verbeteringen aangebracht, nieuwe wegen geopend, nieuwe methoden uitgedacht. En ze staat niet stil: voortdurend zet zij haren arbeid voort, en ieder jaar verschijnt over landbouwkunde een gansche bibliotheek vol nieuwe denkbeelden. Wil de landbouwer nu meêgaan met den vooruitgang, wil hij | ||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||
kennis nemen van de verbeteringen die aan zijn vak worden toegebracht, dan moet hij een technisch onderwijs ontvangen. Dit technisch onderwijs is van wetenschappelijken aard: om een dergelijk onderwijs met vrucht te volgen moet hij, op de lagere school, het noodige algemeen onderwijs hebben ontvangen. Hij moet onder andere meer kennen dan de zeshonderd woordjes van de volkstaal, want hier wordt gehandeld over andere zaken dan de gansch gewone voorwerpen en gebeurtenissen die in de beperkte volkstaal een naam hebben. Hier ondervindt men, wellicht beter dan op eenig ander gebied, hoe ellendig het is, wanneer een volk zijn eigen taal onvoldoende kent en aldus moeite heeft om technisch onderwijs te verstaan. Op een andere wijze nog komt de taalkwestie hier op den voorgrond: het landbouwonderwijs dient in Vlaamsch-BelgiëGa naar voetnoot(1) in 't Nederlandsch gegeven te worden; dit wordt door niemand betwist. Daartoe is echter een personeel noodig: er is behoefte aan landbouwleeraars. Dergelijke leeraars worden in groot aantal gevormd te Gembloers en te Leuven, doch uitsluitend in het Fransch. Daaruit volgt dat men voor de Waalsche provinciën een vrij groot aantal bekwame leeraars kan vinden, terwijl voor Vlaamsch-België het aantal zeer beperkt is. De landbouwlessen worden aldaar gegeven door zeer enkele landbouwkundigen, die zich op eigen hand de moeite hebben getroost het wetenschappelijk Nederlandsch aan te leeren; - door andere landbouwkundigen, die zich minder moeite hebben getroost en dus in slecht Nederlandsch onderwijzen, en eindelijk door talrijke personen die niet de noodige technische bekwaam- | ||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||
heid bezitten, en die men gelast met het houden van voordrachten omdat men er geen beter vindt. (Wij kennen o.a. een landbouwleeraar, die door de regeering met het geven van openbare leergangen is gelast, en slechts onvolkomen kan lezen en schrijven!!!) Daaruit volgt dat ondanks de zware opofferingen die de regeering zich heeft getroost om in het Vlaamsche land het landbouwonderwijs in te richten, de verkregen uitkomsten niet beantwoorden aan de gedane moeite. Er is ongetwijfeld vooruitgang; doch de verfransching heeft de rol gespeeld van een sport in het wiel en heeft de gang van den wagen belemmerd. Men kan nu op de Vlamingen zoo minachtend neerkijken als men wil, en beweren dat zij tot een minder verstandig ras behooren. De waarheid is, dat de verfransching van de lagere school en het uitsluitend gebruik van het Fransch te Leuven en te Gembloers de vruchten van het landbouwonderwijs grootendeels hebben doen verdorren, en aldus een zekere hoeveelheid brood uit den mond van den Vlaamschen landbouwer hebben genomen. Ware het anders, dan zou de algemeene welstand iets verbeterd zijn, dan zouden de menschen, op de treinen die 's morgens vroeg uit Vlaanderen naar Brussel en naar Charleroi rijden er wat minder lomp en haveloos uit zien; dan zouden de economische hinderpalen, die het invoeren van den leerplicht in den weg staan, iets verminderd zijn. Laten wij ons thans tot de nijverheid wenden: hetgeen wij hooger zegden over den landbouw is in nog hoogere mate het geval met de nijverheid. Ook hier is het niet langer voldoende door mondelinge overlevering dezelfde kennis als vader en grootvader aan te werven. Ook hier worden aan den werkman steeds hoogere eischen gesteld: nijverheidscholen en ambachtscholen worden meer en meer een dringende behoefte. De vele diensten die bewezen worden door sommige welingerichte nijverheid- | ||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||
scholen, zooals b.v. te Gent, te Antwerpen, enz., leveren ons het bewijs dat dergelijke instellingen werkelijk hoogst nuttig zijn Doch ook hier knaagt de kanker der verfransching: wanneer in andere landen een nijverheidschool of een ambachtschool wordt opgericht gaat alles als vanzelf: de leerlingen, behoorlijk voorbereid door de lagere school, in 't bezit van een voldoende kennis van hunne taal, vinden in de technische school leeraars die dezelfde taal spreken als zij zelf. In Vlaamsch-België gaat het anders: de leeraars hebben allen, zonder uitzondering, hun hooger onderwijs uitsluitend in 't Fransch ontvangen: wanneer zij tot leeraar worden benoemd moeten zij het wetenschappelijk Nederlandsch gaan leeren. Sommigen getroosten zich die moeite; andere doen het slechts ten deele, en spreken koeterwaalsch; andere nog trachten de toelating te bekomen om in 't Fransch te onderwijzen, al gaan ook de vruchten van hun onderwijs daardoor grootendeels te niet. Hetgeen wij hooger zegden voor de landbouw is ook voor de nijverheid geldig; indien de toestand anders was, indien les extravagances flamingantes in toepassing werden gebracht, zouden te Gent en te Brussel wat meer Vlamingen een hoog dagloon verdienen dank aan hunne grootere technische kennis, en zou te Rijsel de Vlaamsche wijk Wazemmes wat minder ellendig zijn. Wij geven die beschouwingen in overweging aan de opportunisten, die beweren dat het Vlaamsche volk thans niets anders meer te verlangen heeft, dan dat alle ambtenaren de twee talen zouden spreken, en aan sommige socialisten, die meenen dat de Vlaamsche zaak geenerlei sociaal belang oplevert. Wij houden ons hier bezig met de sociale belangen van drie à vier millioen Vlamingen, die toch ook een gedeelte van de menschheid uitmaken, en thans op weg zijn om te worden een soort van veestapel waaruit kudden Europeesche koelies worden gewonnen. Wij zegden hooger dat ook dient gezorgd te worden voor het onderwijs na de schooljaren, gedurende het gansche leven. Laten | ||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||
wij immers een oogenblik veronderstellen, dat de leerplicht ingevoerd zij, - dat ieder kind ter schole ga tot de ouderdom van 15 jaar - dat ons lager- en technisch onderwijs onberispelijk ingericht zij, en dat ieder werkman en ieder landbouwer na zijn vijftiende jaar, nog gedurende twee of drie jaar technisch onderwijs ontvange. Een dergelijke toestand ware een ideaal, in afwachting dat later nog meer gedaan worde. Zou dat voldoende zijn? Geenszins. Nemen wij een landbouwer of een electricien tot voorbeeld: tien jaar nadat hij de technische school heeft verlaten is zijn onderwijs reeds eenigszins verouderd, en indien hij niet in de gelegenheid is om nu en dan iets bij te leeren, zal hij zelf van jaar tot jaar meer verouderd worden en op veertigjarigen leeftijd reeds door de jongeren in alle richtingen overvleugeld worden. Er moet hem dus gedurende zijn gansche leven onderwijs verstrekt worden, en niet alleen technisch onderwijs: het algemeen onderwijs dat hij op de lagere school ontving wordt ook allengs verouderd en moet uitgebreid worden. Daarenboven bestaat niet alleen behoefte aan voedsel voor den geest; er dient ook iets gedaan te worden voor het gemoed. Aan het volk moet onder andere gelegenheid gegeven worden om edeler, fijner genoegens te vinden dan hetgeen de kroeg geven kan: ook de Kunst in al hare vormen heeft recht op een plaats, en haar veredelende invloed vermag ten minste evenveel om de centjes die thans verdronken worden te doen besteden aan brood dan wetten tot bestrijding van de dronkenschap. Dit is, in enkele woorden samengevat, het derde gedeelte van het onderwijs. Dit veelzijdig onderwijs voor volwassenen moet verstrekt worden door volksvoordrachten over kunst en kennis, door avond- en zondagscholen, door hooger onderwijs voor het volk, door het oprichten van volksboekerijen en door het inrichten en wijd openstellen van museums. In ieder dorp moet nevens de | ||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||
school, eenmaal zoo een gebouw oprijzen, waar dat alles gehuisvest zij; het volk heeft daaraan behoefte, evenzeer als aan drinkbaar water en zuivere lucht, - tot veredeling van zijn gemoed, tot verbetering van de werktuigen waarmede het zijn brood verdient. En welk ook het sociaal ideaal zij waarvan men droomt, dat alles zal steeds nuttig blijven. In die richting wordt wel iets gedaan, doch zoo bitter weinig dat men wel zeggen mag dat hetgeen bestaat een druppel water is in den oceaan. Het weinige dat reeds bestaat, bewijst echter veel diensten, en levert aldus het bewijs op dat de voordeelen die wij daar van verwachten geenszins hersenschimmig zijn. Wanneer wij nu zoeken naar middelen om het vorige te verwezenlijken, dan stuiten wij alweêr op hinderpalen die van de taalkwestie afhangen. Hetgeen wij hier hebben opgesomd moet immers in de Vlaamsche provinciën in het Nederlandsch geschieden; anders is het onmogelijk of het bereikt zijn doel niet. De tusschenkomst van hooger ontwikkelde elementen is hier onontbeerlijk: die elementen nu zijn bijna allen in het Fransch gevormd, en dus onbruikbaar. De burgerij, die hier met milde hand zou kunnen tusschenkomen, blijft grootendeels onverschillig omdat ze hare sociale plichten in 't algemeen niet begrijpt, omdat haar opvoeding te individualistisch was. Dit is in zekere mate het geval met de burgerij in alle landen, maar in Vlaamsch-België is de toestand veel erger, omdat de burgerij van het volk afgezonderd is door hare taal, hetgeen de eenheid van het maatschappelijk organisme nog meer verbreekt. Door de vorige beschouwingen wordt als het ware vanzelf het arbeidsveld aangewezen waarop de Vlaamsche Beweging moet werkzaam zijn. Indien men nadenkt over de aaneenschakeling van de verschillende feiten die wij hier hebben uiteengezet, dan wordt men tot de gevolgtrekking gebracht dat de Vlaamsche | ||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||
zaak een sociale zaak is, - dat de taal eene rol speelt bij het veroveren van het brood. Sindslang heeft het Vlaamsche volk als het ware instinctmatig door een soort ingeving, waardoor het gemoed werd in beweging gebracht, gevoeld dat de toestand niet was zooals hij moest zijn, en uit dat gevoel, waaraan men den naam van vaderlandsliefde of nationale trots kan geven, is de leus in Vlaanderen Vlaamsch gesproten. Het gemoed, de sentimentaliteit zijn hier meer dan iets anders aan het woord geweest, en evenals inzoovele andere gevallen, heeft het gemoed dadelijk de weg gevonden waarin een koelbloedig onderzoek van de werkelijkheid eerst veel later den goeden weg zou erkennen. Het gemoed is vooruitgesprongen onder de leus in Vlaanderen Vlaamsch; het koele denken is achteraan gekomen, en heeft die leusGa naar voetnoot(1) voor zijne rekening genomen. En aldus is het mogelijk geworden nieuwe middelen te vinden om dichter tot het ideaal te naderen. Tot nog toe is de sentimentaliteit als het ware de spil geweest van de Vlaamsche Beweging; zij heeft vooral haar uitdrukking gevonden gezamenlijke, collectieve daden van de Vlaamsche menigte of van Vlaamsche groepen. In de laatste jaren vooral zijn openbare betoogingen, feesten, inhuldigingen van gedenkteekens, waarbij telkens een aanzienlijke menigte op de been wordt gebracht, buitengewoon talrijk geworden. Het valt geen oogenblik te betwisten dat dit nut en voordeel oplevert; de vraag is echter of de vruchten daarvan wel opwegen tegen de gedane moeite. Na zoo een reusachtige betooging, waar de ziel van de menigte haar gevoel te kennen geeft, gaat de menigte uiteen: de individuen waaruit zij bestond worden weêr kalm en houden meestal op iets te verrichten zoodra zij aan zichzelf overgelaten zijn. Van de ontzaglijke hoeveelheid geld en arbeid blijft enkele dagen later weinig over. | ||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||
Het ergste is dat de beste elementen van onze beweging op den duur uit het oog verliezen dat er nog ander nuttig werk op onze krachten en op ons geld wacht om volbracht te worden. Bij voorbeeld: de uitbreiding van Vlaamsche volksboekerijen, het uitbreiden van het hooger onderwijs voor het volk in den vorm van leergangen of van (ernstige) voordrachten, het verspreiden van gezonde volkslectuur, zijn werkzaamheden die niet inwerken op ‘de ziel van de menigte’, maar op den geest en het gemoed van ieder afzonderlijk individu, en dientengevolge blijvende vruchten dragen in plaats van een voorbijgaande roes te weeg te brengen, en tevens de individuen met nieuwe werktuigen en wapenen uitrusten. Wanneer men voor dergelijke werkzaamheden bij de vlaamschgezinden aanklopt, ontvangt men van velen sedert jaren reeds gestadig het zelfde antwoord: ‘het oogenblik is slecht gekozen; wij moeten thans geld inzamelen tot het oprichten van een gedenkteeken, het houden van een feest, het inrichten van een stoet; over zes maanden zullen wij dit achter den rug hebben, keer alsdan terug, dan zal het beter gaan’. - Indien men echter geduldig zes maanden wacht, en daarna terugkeert, verneemt men dat men alweêr aan den arbeid is om nieuwe gedenkteekens op te richten en nieuwe volksfeesten te vieren. Aldus verloopen de jaren; de Vlaamsche menigte beleeft telkens opnieuw enkele uren van opgewondenheid, maar blijft in hare onkunde en hare onmacht gedompeld. En het neemt geen einde: thans wordt het geld van de Vlamingen gedraineerd voor het gedenkteeken op den Groeningerkouter, en reeds wordt gesproken van andere feesten en gedenkteekens die daarop zullen volgen. Laten wij eens luisteren naar de stem van de rede: laten wij wat minder geldopslorpende gedenkteekens oprichten, en een aanzienlijk gedeelte van onze geldelijke middelen besteden aan de uitbreiding van de volksboekerijen en van 't hooger onderwijs voor het volk. Aldus zullen wij wezenlijk werken in 't belang van | ||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||
ons volk: wij zullen door persoonlijk initiatief de uitvoering beginnenGa naar voetnoot(1) van het programma dat ik zoo even heb uiteengezet; wij zullen rechtstreeks nut stichten, en in die Vlaamsche menigte, die van ons schier niets anders ontvangt dan enkele oogenblikken van geestdrift en roes, de zaden uitstrooien van veredeling. Laten wij medelijden hebben met die tallooze Vlamingen, die als parias leven in afzondering, en zullen sterven zonder de groote wereldbeschaving die hen aan alle zijden omringt te hebben gekend, terwijl hunne Noorderbroeders, die dezelfde taal spreken, zooveel hooger staan. De rede spreekt tot het gemoed nog een andere taal: hetgeen thans in Afrika, in China, op de Philippijnsche Eilanden geschiedt doet in de gansche menschheid met nieuwe kracht de zucht naar vrede en verbroedering opwellen. - Geen nationale trots die gevoedt wordt door haat; alleen trotsch zijn op den welstand, op de moraliteit van het volk waartoe men behoort en aan anderen de hand reiken! Wanneer men u geld vraagt voor den Groeningerkouter, denk dan aan de Villebois Mareuil, die een Fransch ridder was en voor onze Afrikaansche broeders gestorven is. Bedenk dat het zilverstuk of het goudstuk dat gij zult schenken, zou kunnen gebruikt worden om in het Vlaamsche land welstand en moraliteit te brengen door het geschreven en het gesproken woord, - hetgeen ook uw nationaal gevoel zou streelen! Wellicht zal de tegenwerping gemaakt worden dat de arbeid waarvoor wij hier medewerking vragen eigenlijk de taak van de openbare besturen is, en dat het persoonlijk initiatief hier slechts weinig vermag; hierop kan dadelijk worden geantwoord dat hier te lande het persoonlijk initiatief reeds goed werk heeft verricht: bij voorbeeld door het Willems-Fonds en het Davids-Fonds, die | ||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||
een zeker aantal volksboekerijen hebben opgericht; door Vooruit te Gent en andere vereenigen. In Noord-Nederland worden, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 325 openbare bibliotheken onderhouden. Wanneer wij het zoo verre zullen hebben gebracht in het Vlaamsche land zullen wij mogen trotsch zijn. Wij hebben het noodige geld om het eens zoo ver te brengen. Men make de rekening op van hetgeen wij sedert tien jaar hebben besteed aan gedenkteekens en kermissen en men zal zien, - te meer dat wij voor dat werk meer en meer de medewerking zullen vinden van menschen, die tot nog toe voor ons streven onverschillig bleven. En daarenboven, de openbare besturen zijn wel is waar zeer machtig, doch tevens zeer log en traag; het kost veel moeite om ze in beweging te brengen, en hunne tusschenkomst is niet altijd doeltreffend. De besturen moeten voorgelicht worden, en daartoe is het beste middel het geven van het goede voorbeeld. Wanneer het persoonlijk initiatief den goeden weg baant wordt het vroeg of laat gevolgd door de besturen, die kunnen tusschen komen door hulp te verleenen. Zonder goed voorbeeld gaat het in dergelijke zaken moeilijker.
Wij hebben hier gewezen op werkzaamheden, waartoe de samenwerking van velen vereischt wordt. Wij zullen deze voordracht eindigen met uwe aandacht te vestigen op een ander soort werk, dat niet kan volbracht worden door groepen, doch alleen door de werkzaamheid van afzonderlijke individuen, - en hier richten wij ons vooral tot de studenten. Wij hebben hooger gezien dat het Vlaamsche volk niet alleen behoefte heeft aan boeken en scholen; het heeft ook behoefte aan bekwame individuen die het kunnen voorlichten. Licht kan niet gevonden worden in een volk dat zoo onwetend is als de Vlaamsche volksmassa: het moet aan dat volk geschonken wor- | ||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||
den. Wij hebben gezien welke treurige gevolgen het gebrek aan Vlaamschkennende leeraars na zich sleept; het is ook bekend dat personen die bekwaam zijn om Vlaamsche voordrachten te houden, om een werkzaam deel te nemen aan het Hooger Onderwijs voor het Volk (University Extension) in het Vlaamsche Land weinig talrijk zijn. Het is vooral uit de rangen van hen, die het voorrecht hebben hooger onderwijs te ontvangen, dat dergelijke mannen moeten ontstaan. En wat gebeurt thans? Wij allen, die hooger onderwijs ontvingen, wij werden gevat in den verfranschenden pletmolen, zooals Vermeylen het heeft genoemd; men heeft ons methodisch en stelselmatig ontvlaamscht, en ons aldus in een toestand gebracht die ons onbekwaam maakt om voor het Vlaamsche volk iets nuttigs te verrichten. Heeren studenten, gij moet in u zelf de noodige wilskracht en de noodige werkkracht vinden om die pogingen te verijdelen: dit is voor u een sociale plicht. Het is niet voldoende zittingen van maatschappijen bij te wonen en rondom den feestdisch te vergaderen om flamingant te zijn of te worden. Van u, studenten, wordt meer verwacht. Het is op uwe werkkamer dat gij, door de studie van het wetenschappelijk Nederlandsch, u zelf zult vormen, in weerwil van den pletmolen, tot Vlaamsche natuuronderzoekers, geneeskundigen, rechtsgeleerden, ingenieurs, enz. Op die wijze zult gij later de kennis, die gij aan de hoogeschool opdoet in 't bereik kunnen brengen van het Vlaamsche volk. Dit doel kunt gij onder andere bereiken door het lezen van Nederlandsche wetenschappelijke boeken en tijdschriften. Het is door het instudeeren van die geschriften dat gij de pogingen van den pletmolen kunt verijdelen. Door dien arbeid zult gij niet alleen bekwaam worden om in 't Nederlandsch over wetenschap te schrijven en te spreken; uit de voortreffelijke werken die in Nederland over de verschillende vakken van het hooger onder- | ||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||
wijs verschijnen zult gij daarenboven nieuwe kennis putten. Gij zult kunnen eene vergelijking maken tusschen hetgeen aan onze hoogescholen onderwezen wordt en hetgeen de Noord-Nederlandsche student aanleert. Het magister dixit zal niet langer alleen-heerschend zijn. Daardoor zal uw onderwijs uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt volledigd worden. Dit zal niet alleen het Vlaamsche volk, maar u zelf en ook de wetenschap ten goede komen. Het sociaal belang strookt met uwe persoonlijke belangen. Gij zult bekwaam worden om later op te treden, niet als zwakke menschen, qui pensent en bande, maar als krachtige menschen, die aan onze taal het noodige prestige kunnen geven om de onwillige ambtenaren te doen blozen, om de vervlaamsching van het hooger onderwijs te bespoedigen. Ik weet het wel! - Wanneer men de menschen uitnoodigt om kermis te vieren komen er velen; wanneer men het stilzwijgen behoudt over hunne plichten en uitsluitend spreekt over hunne rechten wordt men toegejuicht. Wanneer men ze daarentegen uitnoodigt om jaren lang te werken, om zichzelf te vormen, op een stille studiekamer, verre van het gejoel der menigte, en in weerwil van de invloeden die ze ondergaan, wordt de uitnoodiging slechts door enkelen beantwoordt. Het zijn die enkelen die wij hebben moeten. Zij, die weten wat zij willen, die de noodige kracht bezitten om anders dan met woorden te willen, - die hun doel willen bereiken langs den steilen weg die in rechte lijn onder de verzengende stralen der zon omhoogvoert, - zij zijn het die wij uitnoodigen ...... naar omhoog.
J. Mac Leod. |
|