Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 3
(1898)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Vlaamsche geneeskundige Literatuur vòòr de XIXe eeuwIN de middeleeuwen, alhoewel het Latijn de algemeene wetenschappelijke taal was en de nog vormelooze volkstalen de vakwoorden niet bezaten, welke het Latijn en het Grieksch zoo overvloedig aanboden, werden natuur- en geneeskundige werken ook in de landstaal geschreven. Zich uitdrukken in de spraak die de menschen verbond waarmede zij dagelijks verkeerden, was voor de geneesheeren toch natuurlijker dan woorden te gebruiken waardoor de wetenschap zich afzonderde van de samenleving die toen opgroeide. Waar de onbewuste drang naar die natuurlijker uiting niet sterk genoeg was, deed zich de noodwendigheid gelden om nuttig te zijn voor de onmiddellijke omgeving. Zoo werd de nog gebrekkige volkstaal tusschenbeide boven de geleerde wereldtaal verkozen. Wanneer dit voor het eerst geschiedde, is niet mogelijk vast te stellen daar van de oudste handschriften betrekkelijk zoo weinig tot ons is gekomen. Een vlaamsch handschriftGa naar eind(*) uit het midden der XIVe eeuw wijst reeds op zulk een uitgebreide medische literatuur, dat het geen bloot vermoeden is, wanneer men beweert dat Vlaanderen in dit opzicht de overige landen wellicht vooruit was. Hippokrates, Aristoteles, Nicolaus van Alexandrië, Theophilus, Avicenna, Ysaak, Aegidius Salernitanus waren reeds in het Middelnederlandsch overgezet. Dat zelfde handschrift bevat ook oorspronkelijke west-vlaamsche handboeken over heel- en genees- | |
[pagina 159]
| |
kunde: de Cirurgie en het Medecine boucGa naar eind(**). De schrijver, meester Jan Yperman, was een jongere tijdgenoot van Jakob van Maerlant, die door Der Naturen Bloeme de eerste beginselen der natuurkunde onder het volk verspreidde. Yperman studeerde aan de parijsche hoogeschool bij Lanfranc van Milaan; hij was de voornaamste vlaamsche heelmeester van zijnen tijd. Zijn werken getuigen niet alleen van een groote belezenheid, maar leveren ook een doorslaand bewijs dat de geneeskunde toen verder gevorderd was, dan men vroeger vermoedde. Hij bezat. eene anatomische kennis die men vóor Vesalius onmogelijk achtte en beschreef kunstbewerkingen die eerst later in zwang geraakten. Vóor Ambroise Paré onderstak en bond hij de doorgesneden slagaders en beval zelfs het verdraaien der arteriën aan om het bloed te stelpen. In nadere bijzonderheden treden over zijn werken ligt buiten ons bestek, alleen zij aangemerkt dat hij een zelfzoeker was, die zijn heldere en eenvoudige taal wist vrij te houden van al die schoolgeleerde spitsvondigheden, welke de lezing der geneeskundige schriften van dien tijd zoo onverkwikkelijk maken. Zijn Cirurgie schreef hij in ‘vlaemschen talen om dat hi begeerde dat sijn soen profiteerde dair mede ende hem bleve van synre leringe die men zeer prisende is.’ Bij gebrek aan oorkonden is het niet mogelijk den invloed na te gaan dien Yperman noodzakelijk op den stand der geneeskunde in de Nederlanden moet uitgeoefend hebben. De eenige behouden gebleven afschriften van zijn werken bewijzen dat deze invloed niet onbeduidend moet geweest zijn. Maar de tijd dat men zich van het wetenschappelijk dogmatisme zou losscheuren, was nog niet aangebroken en Yperman had geen opvolgers die de stellingen der Grieken en der Arabiërs aan de werkelijkheid van hun eigen waarnemingen durfden toetsen. | |
[pagina 160]
| |
In de XVIe eeuw werden de eerste geneeskundige schriften in het Nederlandsch gedrukt: volksboeken, die reeds in handschrift bestondenGa naar eind(8)Ga naar eind(37)Ga naar eind(49) of dan uit andere talen overgezet werdenGa naar eind(10)Ga naar eind(11)Ga naar eind(28), werken over kruidkunde en geneesmiddelleerGa naar eind(1)Ga naar eind(2)Ga naar eind(7)Ga naar eind(12), vertalingen van boeken die de algemeene belangstelling opwektenGa naar eind(4)Ga naar eind(15), strijdschriften tegen astrologen en kwakzalversGa naar eind(9), tractaten over de besmettelijke ziekten die toen de bevolking van Europa verdunden. Vooral de laatste waren talrijk en kwamen de waarschuwingen en instructiën aanvullen, die het magistraat in de voornaamste steden bij raad der geneesheeren uitvaardigde om den voortgang dier ziekten tegen te gaan. Het was of de nood de medici tot het gebruik der landstaal dwong om de voorbehoedmiddelen en de therapie der zweetziekteGa naar eind(3), der pestGa naar eind(16)Ga naar eind(17)Ga naar eind(19)Ga naar eind(23)Ga naar eind(24), der syphilis (12) nader bekend te maken onder het volk en onder de vakgenooten die in 't Latijn minder bedreven waren. Welhaast zouden nieuwe drijfveeren zich doen voelen. De invloed der italiaansche Wedergeboorte, gesteund door de uitvinding der boekdrukkunst, die naar onze gewesten de menigvuldige grieksche en latijnsche uitgaven bracht welke in het Zuiden tot stand kwamen, wekte de weetgierigheid en den geest van onderzoek op en deed weldra naar echtere uitingsmiddelen zoeken dan de uitgeleefde vormen der scholastiek. Om oorspronkelijke gedachten te vertolken behoefde men geen vreemde woorden en vermits men Aristoteles en Galenus verbrandde, kon men ook de taal verstooten waarin dezen eeuwen door nagepraat en misvormd waren geworden. Het zelfbewustzijn groeide bij de europeesche volkeren te natuurlijk op, dan dat zij in de volkstaal niet den sterksten hefboom der opstijgende hervormingskracht zouden erkend hebben. Vesalius, Dodoens, van Helmont, Palfijn zijn de vier namen die in Zuid-Nederland boven alle andere uitblinken op het gebied | |
[pagina 161]
| |
der medische wetenschappen. Onder hen was VesaliusGa naar eind(22) de eenige die altijd het Latijn in zijn schriften bezigde. Door zijn herhaaldelijk en langdurig verblijven in het buitenland, zijn gestadig verkeeren met geleerden uit alle landen, zijn doceeren in Padua, heeft hij minder den invloed zijner eerste omgeving ondergaan en voelde hij zich genoopt Latijn te schrijven, waardoor hij in onmiddellijke betrekking stond met zijn leerlingen en zijn bestrijders. Waar hij zich ook ophield, bleef hij naar Italië verlangen, naar het land waar hij de ontleedkunde van den mensch schiep, zijn uitstekendste leerlingen vormde en waar hij lijken zou vinden om zijn studiën voort te zetten. Eerst na zijnen dood werd zijn Epitome in het Nederlandsch door Jan Wouters van Vieringen overgezet. Plantijn had in 1568 de door hem aangekondigde vlaamsche uitgave van Vivae imagines partium corporis humani van Vesalius en Valverde in het licht kunnen geven en bewijzen dat voor de ontleedkunde het Nederlandsch de gepaste vakwoorden kon vormen. David van MaudenGa naar eind(27) was de eerste Vlaming die een oorspronkelijk wetenschappelijk werk over de ontleedkunde naar de leer van Vesalius, Fallopius, Arantius, enz. in zijn eigen taal schreef. Hij voegde daarbij wat zijn ervaring hem geleerd had en verbeterde o.a. grootendeels het boek der spieren. Als prolector in de heelkunde te Antwerpen wilde hij zijnen leerlingen nuttig zijn: ‘Tot desen arbeyt t'ondergaen, hebben wij oock grootelick verweckt de Nederduytsche Anatomie boecken, die onse neerstighe, ende gheenen cost aenziende, Christoffel Plantijn ghedruckt hadde, met de figueren ende hen characteren. Waer deur my goet ghedocht heeft, dese onderrichtinghe om t'anatomizeren, ook in Nederduytsch te maecken, op dat onse diligente Chirurgijnen d'Anatomie eens mochten perfect in hun ghemeyne tael hebben: ende hun also niet en ghebraeke om perfecte Chirurgynen te worden.’ De nederlandsche taal in de XVIe eeuw is rijker aan werken | |
[pagina 162]
| |
over kruidkunde en geneesmiddelleer dan over ontleed- en heelkunde (19)Ga naar eind(20)Ga naar eind(21). De eerste Herbarii (1, 7) waren algemeene geneeskundige boeken voor ‘personen / die op dorpen en de casteelen woonen verre van die Meesters /’ op last van de uitgevers ‘gecopuleert wt veel eerweerdighe meesters in medecynen als Salige Avicenna/Serapis/Diascorides / Pa...ca /Plateario/ en wt meer ander.’ De eerbied voor de oude schrijvers overheerscht er dan ook alles en zoo treft men op iedere bladzijde, den gewonen tekst afbrekend, majestatisch groote letters aan: Diascorides seyt, Plinius spreekt, enz. Latere uitgaven werden in een wetenschappelijker zin opgevat en zoowel voor genees- en heelmeesters als voor leeken vervaardigd. De geneesmiddelleer onderging weldra den herscheppenden invloed der Wedergeboorte; de kruidkunde werd als een afzonderlijke wetenschap behandeld. De historia stirpium van Leonhard FuchsGa naar eind(6) werd in 1543 in het Nederlandsch te Bazel gedrukt en kwam de belangstelling opwekken voor een nauwkeuriger beschrijving van de gedaante der planten. Het ontstaan der nieuwere kruidkunde had den zelfden oorsprong als de grondlegging der ontleedkunde, doch de strijd was minder hevig en de tegenstand lichter te overwinnen. Ook zijn Dodoens en de Lobel meer gematigd in hun taal, onpartijdiger in hun oordeel vellingen dan de stichters der anatomie. Voornamelijk voor DodoensGa naar eind(13) geldt deze opmerking. Hij hield zijne voorgangers in eere en kloeg zelfs dat het lezen van hun boeken verwaarloosd werd, maar wist tevens op al wat hij beschreef den stempel van zijn eigen opvatting te drukken en het bekende door zijn eigen navorschingen te vermeerderen. Niet minder oorspronkelijk was hij in zijn geneeskundige verhandelingen te werk gegaan; met recht heeft Calmeil er op gewezen dat, in een tijd van bijgeloof en inkwisitie, toen men overal kwade handen, tooverijen en bezetenen zag, hij de eerste is geweest, die de epilepsia als een ziekte behandelde en ze physiologisch trachtte te | |
[pagina 163]
| |
verklaren, zonder het zelfs noodig te achten de heerschende vooroordeelen te bekampen. De reden dat hij zijn Cruyde Boeck in het Nederlandsch schreef, legt hij aldus uit: ‘Om welck te doene ons oock boven die andere redenen/ghemoveert ende beweecht heeft/die vierighe liefde ende sonderlinghe affectie/die no ter tijt veel eerlicke treffelicke ende rijcke persoonen tot deser scientie ende speculatie draghende sijn/alzoo dat wy daer om oock desen onsen Cruydeboeck niet in Latijn/maer in ghemeyne Neerduytsche tale hebben willen scrijven ende wtgheven/op dat hy alle cruytliefhebbers/ende alzoo wel den leecken van der Latynscher sprake ignorant/als den gheleerden dienstelick ende oorboorlick soude moghen wesen/...’ Matthias de Lobel, van Rijsel,Ga naar eind(26) was door hetzelfde gevoelen gedreven toen hij aan het Kruydtboeck, zijn hoofdwerk, arbeidde: ‘Ende beweghen wesende duer de liefde die ick altyt ghehadt hebbe, omme naer myn vermoghen den ghemeynen oirboir te voirderen, en hebbe ick niet connen onderlaten eenige voorgaende iaeren daer toe te arbeyden, dat eene bequaeme ende volmaeckte beschrijuinghe der cruyden in dese spraecke int licht ghebracht mocht worden.’ Van het Dispensatorium van Valerius Cordus door Peter CoudenbergGa naar eind(25), het meest verspreide handboek over artsenijbereidkunde, gaf hij een nieuwe bewerking die vijftig jaren later nog herdrukt werd in Amsterdam.
Het brandpunt der nederlandsche beschaving verplaatste zich langzamerhand naar het Noorden; de leidsche hoogeschool dankte grootendeels haren luister aan Vlamingen en Brabanders welke door de geloofsvervolging uit het Zuiden werden gedreven. Dodoens stierf te Leiden waar hij het hoogleeraarsambt aanvaard had, de Lobel verliet Antwerpen en vestigde zich eerst in Middelburg. Ook andere geleerden dan geneeskundigen, die naar het | |
[pagina 164]
| |
Noorden uitgeweken waren, verkozen de volkstaal. Zoo doceerde Simon Stevin te Leiden de vestingbouwkunde in 't Nederlandsch, werd hoofdinspecteur van den waterstaat en kwartiermeester-generaal bij het leger der Unie; hij is de grondlegger der nederlandsche wiskundige taal. Hardnekkiger voorstander van het gebruik der landstaal in het hooger onderwijs dan Stevin zal er wel nooit geweest zijn. Hem is het niet louter te doen om door zijn omgeving beter begrepen te worden, de wetenschap moet in levende betrekking staan met de ontwikkeling van gansch het volk en de voertaal van het onderwijs moet goed geschikt zijn tot het aanleeren der ‘consten’. Stevin - en Hugo de Groot volgde ook hierin zijn denkbeelden - vermoedde het bestaan van een voorhistorischen VVysentijt, een wetenschappelijke Gulden Eeuw, en de vernieuwing van dien tijd wilde hij voorbereiden. In het EertclootschriftGa naar eind(***) zette hij uiteen hoe men de zaak moest aanleggen ‘om allencx weerom te gheraken an sulcke groote wetenschappen alsser inden VVysentijt gevveest sijn. ‘Ten eersten ghebreken ons seer veel dadelicke ervaringen daermen de consten een vasten gront op gheeft. Om tot sulcke ervaringhen te gheraken, soo souden hun seer veel menschen t' samen daer toe moeten begheven. ‘Om te gheraken tot soo grooten menichte van menschen als hier toe noodich sijn, soo souden de voorschreven ervaringhen en oeffeningen der consten ghehandelt moeten worden by een geslacht in sijn eyghen angeboren tael, welcke om wat besonders daer in uyt te rechten, besonderlick goet soude moeten wesen, t' welck ick sedert den Wysentijt niet en merck gheschiet te sijn, uytghenomen byde Griecken, maer dat alleenlick int stick der Meetconst, want de rest en treft niet. ‘Na dien goede talen noodich sijn, men soude om na goede talen te connen trachten, voor al moeten weten waer in talens goetheyt bestaet, want die rechte kennis nu by soo weynich | |
[pagina 165]
| |
menschen is, datse met d'ander wetenschappen des Wysentijts verloren schijnt.’ Een gemeente moet de wetenschap in hare eigen taal aanleeren, voegt hij verder bij: ‘want hoe wel ettelicke ouders hun kinders t' Latijn doen leeren, waer in men de vrye consten nu meest handelt, de selve sijn weynich int ansien van de gemeente’. Het derde lid van zijn bewijsvoering had hij reeds in de Uytspraeck vande Weerdicheyt der duytsche tael behandeld: ‘T' einde der spraken is, onder anderen, te verclaren t' inhoudt des ghedachts, ende ghelijck dat cort is, also begheert die verclaring ook cortheyt, de selue can bequamelicxt gheschien, duer ynckel saken met ynckel geluyden te beteekenen; Oock soodanighe, dat se oueral de T'saemvoughing bequamelick lijden; Datse de Consten grontlick leeren; Ende den Hoorders heftelick beweghen tot des sprekers voornemen.’Ga naar eind(****) Die vier eigenschappen treft hij bij de ‘duytsche spraeck’ in hooge mate aan. Zelfs het hooggeschatte Grieksch moet voor 't Nederlandsch onderdoen. ‘Het Griecx dan sulcx wesende dattet de wisconsten leeren can, is voor een goe tael te houden. Maer waer in bestaet dese goetheyt, wat verschil heeftse van d'ander, deur t' welck sy vermach dat d'ander niet connen? Voornamelick de t' saemvouging, daerse rijck af is, want daer me goe constwoorden ghemaeckt worden, deur t' welck het uytspreken der evenredenheden cort en verstaenlick valt, en alle ontmoetende swaricheden licht. Maer sijnder gheen ander goe talen dan Griecx? Jaet noch een die veel beter is, namelic het Duytsch, om dattet de t' saemvouging corter en ghewisser heeft.’ (***) Stevin weet geen taal te noemen even rijk aan korte grondvormen, even natuurlijk in haar samenstellingen, even helder en geschikt om de wetenschappen aan te leeren. Geene bezit de ‘beweechlicheyt der duytsche woorden’, noch haar zeggens- | |
[pagina 166]
| |
kracht. Het is ‘de weerdicheyt deses taels bouen al d'ander’ die hem zoo voor 't Nederlandsch inneemt. In meest al zijn boeken komt hij op die voortreffelijkheid terug en vaart uit tegen de arme latijnsche taal en de hulpbehoevende romaansche spraken: ‘Want dit moet ghy weten dat de sprakens goetheyt niet alleen voorderlick en is om de Consten bequaemlick daer duer te leeren, maer ook den Vinders in haer soucking.’ (****) In heel zijn bewijsvoering geen vaderlandsche sentimentaliteit, alleen wetenschappelijke gronden. Overal hoort men de stem van een sterkwillenden en zelfbewusten mensch, die zijn waarde en de waardigheid van zijn taal kende. Hij voelde dat het Nederlandsch geene grens zou wezen voor zijn schriften en dat zijn invloed nog dieper zou zijn wanneer hij de volksspraak gebruikte. Zijn kloeke geest, zijn helder inzicht in de dingen spreekt ook uit zijne leus ‘Wonder en is gheen wonder’. Men hoort hem nog waar Hugo de Groot in zijn Parallelon Rerumpublicarum zegt: ‘Wij intusschen, aan welken de Natuur, of, 't geen meer met de waarheid overeenstemt, het doorzicht onzer Voorouders eene taal gegeeven heeft, die in rijkheid en in 't gebruik dat men 'er van maaken kan, zonder weergaa is, zoeken ons zelven, waarlijk als ondankbaare en verachtende bedillers van zulk een voorrecht, wijs te maaken, dat al wat wij in 't Hollandsch te boek zetten, verlooren gaat; en terwijl wij vreezen van slechts door weinigen geleezen te zullen worden, verliezen wij de schoonste gelegenheid van onze spraak uit te breiden. Het was evenwel aan 't Vaderland niet onverschillig, dat het getal der geenen, die door cierlijke Werken wierden uitgelokt om onze taal zich eigen te maaken, zoo veel mogelijk aanwies: in welk opzicht men den vlijt der Franschen niet anders dan zeer kan goedkeuren. Ook schaam ik mij met rede over deeze onze nalaatigheid. Zoodanig heeft die verdwaazing zich van alle gemoederen | |
[pagina 167]
| |
meester gemaakt, dat zij het vreemde bewonderen, terwijl zij het geen hunzelven toebehoort, verwaarloozen.’.... ‘Indien wij nu allen het voorneemen hadden om liever in enne allernuttigste, en, 't geen ons ten prikkel moest strekken, in onze eigene taal zaaken van algemeen belang te boek te stellen, dan, door het vernis van vreemde welspreekendheid, ik weet niet wat voor een' schijn van geleerdheid na te jaagen: zoo zouden wij onze eeuw, de geletterdste, die er bij mogelijkheid kan uitgedacht worden, ook tevens voor de wijsste kunnen verklaren. Want alle kundigheden hebben dan de grootste vorderingen gemaakt, wanneer ze in de dagelijksche Landstaal voor allen zijn bloot gelegd. Dit heeft den Grieken, dit den Romeinen behaagd, en ter zelver tijd dat wij ons van hunne taal bedienen, verachten wij evenwel hunnen grondregel.’.... ‘Vreezen wij misschien, dat de Weetenschappen te gemeen worden, en zoeken wij de geringeren onder onze Landsgenooten, door dit afweeringsmiddel, van den toegang tot dezelven terug te houden? doch dit zou zijn een weldaad waar ieder recht op heeft, aan verscheidenen misgunnen: daar men liever den weg, en wel een koninklijken, baanen moest, om alle verstanden hunne offerhanden te doen samenbrengen, ten einde de algemeene som van wijsheid te vermeerderen.’Ga naar eind(*****) Is het niet kenmerkend voor de hechtheid van het streven naar een volkomen opleiding van het volk bij middel van zijn eigen taal dat de denkbeelden van den Latijnschrijvenden Grotius en die van den Latijnhater Stevin van elkander onafscheidbaar zijn? Hunne namen duiden ook aan hoe kunstmatig alle afzonderlijke behandeling der beschavingsgeschiedenis in Noord- en Zuid-Nederland moet wezen. Voegen wij hier van Helmont bij, dan zien wij hoe in alle vakken der wetenschap, de uitstekendste geesten de kloof trachtten te dempen welke tusschen de officieele | |
[pagina 168]
| |
geleerdheid en de landstaal tot in onze eeuw bleef bestaan en dan slechts in het Noorden verdween.
In het tijdperk van rust en heropbeuring, dat op de verdelgende godsdienstige burgeroorlogen volgde, staat J.B. van HelmontGa naar eind(30) vooraan, als de machtigste onder de vlaamsche geneeskundige schrijvers. Doordrongen van wat hij zijn zending noemde, schreef hij zijn Dageraet in die kernachtige taal, welke dat boek boven zijn latijnsche werken verheft. ‘Ick schrijve dit in mijn vaderlandtsche tael, op dat mijnen naesten in 't gemeyn daer af geniete, verstaende dat de waerheyt nergens naeckter en verschijnt, dan daer sy van alle cieraet ontbloot is. Andersins schrijvende alleen voor de Geleerden, staet te beduchten, dat naedemael de letter opblaest, mijnen arbeydt mocht gedyen als in menige andere, alwaer de strijdt-reden alles verstroyt. Andere der Geleerde niet goet vindende, 't welck by haeren toedoen niet en is ter werelt gekomen, veroorsaecken dat groote verborgentheden, hooge nootsaeckelijckheden, en veel wetentheden vereyscht, ten welstandt en welvaert, blijven ten onderen verdruckt. Maer dewijl dese sieckten voor den meesten bandt der gemeynte eygen zijn, soo heeft het my goet gedacht te schrijven in een spraecke, waer in de gemeynte my ten besten verstonde.’ Zijn inleidingswoorden ‘Aan de oeffenaers der Geneeskonst’ zouden in hun geheel hier moeten overgeschreven worden om aan te toonen hoe onafhankelijk en eigenaardig zijn standpunt was. ‘De kennis der natueren wordt alleen genomen uit 't gene dat in der daet is, en niet uyt verdichte beschouwingen.’ Zijn innigste overtuiging lag in die woorden en hij trachtte alle voorgaande systemen te vermijden en te vergeten, om tot een eigen oordeel te komen. Uit het aangehaalde, evenals uit elke bladzijde van zijn werk, blijkt duidelijk dat hij alle schoolvaste geleerden ontweek | |
[pagina 169]
| |
en zich tot de primitieve onbevooroordeelde geesten richtte, die hij uit het volk zag opstijgen en die hij in hun eigen taal aansprak. Groot was zijn invloed, niettegenstaande de verloochening der officieele wetenschap en de vervolging der Kerk. De Wedergeboorte had den strijd aangegaan tegen het geloof aan de verstijfde stelsels van Aristoteles en Galenus. De ontleding der werkelijkheid verdreef wat de verbeelding uit de lucht had gegrepen en de redeneerkunst met grooten omhaal van woorden samenhield. Vesalius en zijn opvolgers hadden door het aanschouwelijk onderwijs der ontleedkunde den stevigsten grondslag gelegd voor eene verdere ontwikkeling der wetenschap. Alle ontdekkingen der XVIe eeuw rusten op een morphologischen grond. Het was vooral te doen om de gedaante der dingen te bepalen. Eerst nadien men ervaren had, dat het anatomisch onderzoek niet toereikend was om alles uit te leggen, kon een dynamische opvatting ontstaan en een nieuwe synthesis opgericht worden. Van Helmont bezielde de vormen door Vesalius aan het licht gebracht. Nevens hem rees de nog duistere gestalte op van zijnen zoon Franciscus Mercurius, die een nieuwen druk van den Dageraad bezorgde; uit de nagelaten schriften bearbeidde hij de latijnsche uitgave onder den titel Ortus medecinae, en vertaalde die in het Hoogduitsch. F.M. van Helmont, die sterk neigde tot wijsgeerige bespiegeling en door Leibniz niet onder den vader geschat werd, was de eerste die het mechanisme der spraak volledig uiteenzette en een wetenschappelijke opleiding der stomdooven trachtte in te voerenGa naar eind(46). Buiten aanteekeningen op HippokratesGa naar eind(29), algemeene tractaten over ziekenverplegingGa naar eind(39), verhandelingen over therapeutische strijdpuntenGa naar eind(38)Ga naar eind(45) kwamen ook omvangrijke werken over artsenijbereidkunde uitGa naar eind(41)Ga naar eind(44). Onder den invloed van Cartesius schreef R. Maes een Tractaet vande voortkomste des | |
[pagina 170]
| |
mensch (45). De tusschenkomst der wethouders ten gunste der volkstaal liet zich weleens bemerken wanneer de besmettelijke ziekten het hevigst woeddenGa naar eind(31). Menigvuldig waren de instructiën en inlichtingen van stadswege, toen de pest in de XVIIe eeuw weder uitbrak. Over deze ‘haastige ziekte’ verscheen een uitgebreide vlaamsche literatuurGa naar eind(32)Ga naar eind(33)Ga naar eind(34)Ga naar eind(55)Ga naar eind(36)Ga naar eind(40). Ook het brusselsche magistraat drong bij Overdatz aan dat hij zijn Kort verhael van de peste niet in het Latijn, maar in het Nederlandsch zou laten drukkenGa naar eind(42). Het feit moet hier weder aangestipt worden dat de meeste schrijvers noodig oordeelden te verklaren waarom zij geen Latijn gebruikten. De redenen die zij inbrachten klinken dikwijls als een verontschuldiging. In de Medecina pharmaceutica was het de zorg naar een betere bereiding der geneesmiddelen die den schrijver het Nederlandsch deed aannemen, alhoewel hij beweerde dat hij zich veel gemakkelijker in het Latijn kon uitdrukken. Uit zijn voorrede blijkt duidelijk dat het vooroordeel tegen de volkstaal ook bleef bestaan uit vreeze dat de wetenschappelijke werken dan door iedereen zouden kunnen gelezen worden. Alleen de sterkere vernuften, die door de eischen van het akademisch onderwijs niet gebonden waren, achtten deze bezwaren gering en voerden andere dan nuttigheidsredenen ten voordeele van het Nederlandsch aan.
Zoo voltrok zich het schitterendste tijdvak der vlaamsche geneeskundige literatuur. Door de drie uitgaven van den Dageraad, de acht uitgaven van den Ortus, de fransche, engelsche, duitsche overzettingen werden de denkbeelden van J.B. van Helmont over heel Europa verspreid. Zijn krachtdadig optreden was de dood van het Galenisme en zijn onafhankelijke houding een spoorslag voor velen tot het opbouwen van stelsels, als de Chemiatrie van Sylvius DeleboeGa naar eind(5), het Iatro-mechanisme van Borelli, het Animisme | |
[pagina 171]
| |
van Stahl, die alle ten deele uit zijn opvatting sproten. Den grootsten opgang maakte Stahl met zijn Animisme, waarin de meer orthodoxe anima in de plaats trad van den verdachten archeus. Het opdagen van zoo vele tegenstrijdige systemen verwekte mistrouwen. In het vervolg bepaalden de vlaamsche geneesen heelmeesters zich meer bij het opnemen van de feiten welke zig dagelijks ontmoetten; zij mengden zich niet meer in de eindelooze theoretische twisten, welke die verwarring van begrippen, door het eenzijdige beschouwen der levens- en ziekteverschijnselen, te weeg brachten. In de plaats van den invloed dien Vlaanderen op de naburige landen uitgeoefend had, liet zich voortaan een tegenovergestelde werking bespeuren. Alhoewel Bacon's gedachten eerst later door Baglivi op de geneeskunde toegepast werden, drong zijne methode reeds vroeger in Nederland met de werken van Harvey, Willis Sydenham, Locke en Newton. Dan kwam de Leidsche School, en vooral Boerhaave die door zijn klinisch waarnemingsvermogen de waarde der dadelijke opmerking in het volle licht stelde. Het was de richting van Vesalius en Dodoens, toen door Engelschen en Hollanders hernomen, welke dan gevolgd werd. Petrus Lanbiot bevestigde door eigen proefnemingen Harvey's ontdekking van den bloedsomloop, bijzonder bij den foetus, en G. Aselli en Pecquet's beschrijvingen van de melkvaten en van den loop van den chijlGa naar eind(43). De werking van het buitenland kan men 't best nagaan in de Anatomia C.H. van Ph. Verheyen, een der beste handboeken uit dien tijd en rijk aan oorspronkelijke navorschingenGa naar eind(51). De aandacht was toen op de bloedvaten gevestigd en, als Ruysch, beschreef Verheyen tot hun fijnste vertakkingen; voor het zenuwstelsel ontleende hij veel aan Willis en aan Leeuwenhoek, en van Newton's Optice gaf hij een overzicht in de volgende uitgave van | |
[pagina 172]
| |
zijn Anatomia. Hij stierf een jaar vóor het verschijnen der nederlandsche bewerking van zijn boek door A.D. Sassenus, zijn ambtgenoot te Leuven. De brieven waarin hij aan zijn vriend Palfijn over heelkunde schreef, werden in 't Fransch overgezet en te Parijs gedrukt. Deze, een der uitstekendste heelmeesters van zijnen tijd, schreef zijn werken in zijn eigen taal. Dit feit is van des te grooter gewicht, daar Palfijn zich niet in zijn geboortestreek opsloot, maar menigmaal de naburige landen bezocht. Alhoewel hij en zijn gezin soms gebrek leden en zijn geldtoestand altijd bekrompen bleef, kon de zorg om zijn huishoudelijke aangelegenheden te verbeteren, hem van zijn reizen niet terughouden, wanneer hij dit nuttig achtte voor zijn wetenschappelijke vorming. Te Parijs verkeerde hij vriendschappelijk met J. Devaux, Duverney, J. Méry e.a.; in Holland met Albinus, Boerhaave, Leeuwenhoek, Ruysch; hij was in betrekking met Woolhouse, met Haller en Heister welke hij te Leiden had leeren kennen. Ofschoon in 't Nederlandsch geschreven maakten zijn werken niet minder opgang. Zijn Waere, en zeer nauwkeurige beschrijving der beenderen beleefde vier uitgaven, werd tweemaal in het Duitsch vertaald en hij zelf bewerkte eene fransche overzetting die eerst na zijnen dood verscheen. Van andere ontleedkundige werken zag ook eene fransche bewerking het licht. De Verhandeling van de voornaamste werken der heelkonst werd tweemaal gedrukt en tweemaal in het Duitsch overgezet. De besondere heel- en geneeskonst der oog-siekten van Maître-Jean, door Palfijn vermeerderd, was het volledigste handboek over oogziekten. Zijn Heelkonstige ontleding werd zoo gunstig onthaald, dat het ook tweemaal in het Hoogduitsch en in het Italiaansch uitkwam en driemaal in het Fransch. De laatste italiaansche vertaling dagteekent van 1792, 62 jaar na den dood van den vlaamschen heelmeester!Ga naar eind(48) Het is niet mogelijk in bijzonderheden te treden over al de | |
[pagina 173]
| |
werken na Palfijn geschreven. De talrijke drukken van zijne boeken, de vertaling van het hoofdwerk van Verheyen, de twee uitgaven van het Tooneel der chirurgie van Martinus van HilleGa naar eind(50), die ‘leer-meester’ aan de heelkundige school van Antwerpen was, de latere bewerkingen uit het Latijn, het Fransch, het Duitsch duiden genoegzaam aan dat men belang stelde in dergelijke uitgavenGa naar eind(57)Ga naar eind(63)Ga naar eind(66)Ga naar eind(70). Niet minder dan over heel- en ontleedkunde werd er over vroedkunde geschrevenGa naar eind(47)Ga naar eind(59)Ga naar eind(65)Ga naar eind(68). De zoo werkzame J.B. Jacobs, hoogleeraar in de heelkunde te Leuven, leverde een Vroedkundige oeffenschool, die onder de meest uitgebreide handboeken kon gerekend worden en ook in het Fransch en in het Duitsch uitgegeven werd (63). De Verhandeling over de heelkundige berigten van C.J. Huart (59) verdient ook eene bijzondere melding. Het was het volledigste werk over gerechtelijke geneeskunde (55)Ga naar eind(61)Ga naar eind(82), dat toen in België bestond. Buiten de vertalingen van werken over vroedkundeGa naar eind(62) (63)Ga naar eind(72)Ga naar eind(78)Ga naar eind(79) over venerischeGa naar eind(81)Ga naar eind(84)Ga naar eind(90) en inwendige ziekten (66)Ga naar eind(74)Ga naar eind(87) gezondheidsleerGa naar eind(54)Ga naar eind(58), verschenen oorspronkelijke schriften over die vakkenGa naar eind(53)Ga naar eind(56)Ga naar eind(73)Ga naar eind(75) (81), over geneesmiddelleerGa naar eind(52)Ga naar eind(64)Ga naar eind(76)Ga naar eind(86), over beroepsaangelegenhedenGa naar eind(83)Ga naar eind(85) en andere vraagstukken (61)Ga naar eind(67)Ga naar eind(80)Ga naar eind(89); maar de zuivere theoretische stellingen werden nog in het Latijn behandeld. Van de werken van H.J. Rega, den vermaarden leuvenschen hoogleeraar, werd enkel De urinis tractatus duo vertaaldGa naar eind(71). De voorbehoedmiddelen der besmettelijke ziekten, die onder het volk besproken werden, als de pokinentingGa naar eind(60)Ga naar eind(69), de therapie van den rooden loop en de rotkoorts (65)Ga naar eind(77)Ga naar eind(88), de vraagstukken, welke de geneesheeren in onmiddellijke betrekking met de wethouders brachten, werden meestal in de landstaal behandeld. In de Verhandeling over de koortsen in 't algemeen uitte zich P.J. van Baveghem voor het onderwijs der geneeskunde in die taal. Tot op het einde der XVIIIe eeuw stond de geneeskunde onder | |
[pagina 174]
| |
den invloed der Leidsche School. De censuur weerde minder onverbiddelijk de medische schriften dan de overige boeken die in de Vereenigde Gewesten gedrukt werden. Deze invloed deed zich ook op de geschreven taal gevoelen; het gebeurde zelfs dat de vlaamsche medici de hollandsche spelling overnamen. Zij beantwoordden somwijlen de prijsvragen door noord-nederlandsche genootschappen gesteld of werkten aan hollandsche tijdschriften mede (64, 73, 85). Het eerste belgisch tijdschrift over geneeskunde was een vertaling van het Geneeskundig Journael van Londen dat in 1786 te Brugge uitkwam (81). De merkwaardigste geneeskundige gebeurtenis, die tevens de XVIIIe eeuw sloot, was in 1797 de oprichting te Antwerpen van het Genootschap ter bevoordering van Genees- en Heel-kunde, het eerste dat Verhandelingen uitgafGa naar eind(91). Die jaarboeken, welke van 1798 tot 1800 verschenen, zijn belangrijk voor de geschiedenis der geneeskunde in Zuid-Nederland. Het Genootschap ging weldra uiteen onder een regeering die de veroverde gewesten alle zelfstandigheid ontnam. Dat de geest, welke deze vereeniging tot stand bracht, weinig strookte met dien welken het fransch bestuur zou invoeren, is gemakkelijk op te maken uit de Voor-rede aan 't hoofd van het eerste deel der Verhandelingen: ‘Onze Verhandelingen zullen dus in de Nederduitsche Taal het licht zien. Waarom zullen misschien andere vragen, niet in het Fransch, het welk thans gemeener dan ooit is. Hier tegen zeggen wy, dat onze Taal door geene Wet vernietigt is: dus dat zy moet als alle andere in stand blyven; zy is immers even ryk in haar zamenstel en heeft de bevallykste uitdrukkingen, die men in een ander Taal kan aantreffen: wat reden van die te verwerpen? De beroemde Haarlemsche Maatschappye, het berugt Bataafs-Genootschap der Proef-ondervindelyke Wysbegeerte tot Rotterdam, het keurig Zeeuwsche te Vlissingen, het nyverig Provinciaale te Utrecht, de uitgebreide Correspondentie-Societeyt in | |
[pagina 175]
| |
den Haag, het schrander Amsterdams enz., zyn immers van het zelve gevoelen geweest, en zyn het nog heden: dus schaamt nooit uwe eige Taal, ten waar gy die gebrekkig kende, beschaaft ze veel liever, want wy gelooven, dat niemand een vremde Taal volmaaktelyk bezit als hy de zyne niet grondig kent.’
F. Sano en G. Schamelhout.
(14) Van dwonderlijck nyeu water dwelcke alderhande siecten ende ghebreken gheneest. Hantwerpen, Jan Van Ghelen, 1556, in-8o. - B.B.W. 73. (18) Warachtige historie ghebeurt in onsen tijde... Brugge, Hubrecht Goltz, 1565, in-12o. - De Meyer. (35) Wouter vanden Perre (1574-1652), Pest-boeck... Antwerpen, H. Aertsens, 1633, in-8o. - Brussel, K.B. |
|