| |
| |
| |
Beatrice
In gele tinten smelt het avondrood
en 't daggeluid versterft in stilte en vreê.
Daar trilt een zang en tilt mijn harte meê
naar 't land der droomen, boven smart en dood.
Onleschbaar brandt weer de oude liefdedorst;
't verlangen woelt onstuimig door mijn borst.
O mocht ik eenmaal u in de armen drukken,
gij vlekkelooze maagd, gij beeld der vrouwen,
gij uit mijn ribbe en uit Gods aâm geboren!
Geen andren stervling zal uw zoen verrukken,
géén zult ge, o bloeme, uw geurenkelk ontvouwen:
de mijne zijt ge alleen, mijne uitverkoren!
Ik voel dat gij aan mij, aan mij behoort,
dat gij mij wacht en ik u eenmaal vind
en niets ons scheiden zal in eeuwigheid;
dat mij geen laffe rust, geen vreê bekoort,
vóór ik, in u verzinkend, gansch verzwind
in hooger vreugde, die van wellust schreit.
| |
| |
O voorwerp van mijn zwoegen en mijn smachten,
waar is mijn stap niet rustloos rondgeschreden?
Hoe meer ik zocht, hoe dieper ik verlangde.
Ontembaar ging de stroom van mijn gedachten
naar u, ontembaar... 'k heb gedwaald, geleden
voor u, die 'k nooit aan 't jagend harte prangde.
Door stad en veld ben ik u nagetogen!
In 't wislend spel der diepe maagdenblikken,
in morgenglans en avondschemeringen
vorschte ik u na, door 't hopen reeds bewogen,
en toen ik waande uw godlijk beeld te omstrikken
vond ik dat de armen maar een droom omvingen.
Eens voelde ik louter goedheid om mij waaien
en voelde u zóó nabij, vol zaalgen vrede,
of reeds uw palmen op mijn voorhoofd rustten.
Om slanke leden zag ik plooien zwaaien,
mijne armen strekten zich, mijn lippen kusten...
Traag zwichtte 't beeld der zinnen voor de rede.
En weder ging de tocht, de bange tocht,
o! de enkle nog waarin ik vrede vond,
en schooner reest ge in 't mijmerend gedacht,
dat dieper leven in uwe oogen zocht,
en malscher lokken om uw slapen wond,
en steeds u tooide in nieuw ervaren pracht.
| |
| |
En uit mijn tranen welig opgegroeid,
en op mijn zuchten hooger opgevoerd,
dooraderd door den golfslag van mijn bloed,
hebt gij steeds vuurger in mijn geest gegloeid,
hebt gij steeds dieper mij het hart geroerd,
gij, de Eenige, eeuwig waar, en schoon, en goed!
Gij blijft zoolang, zoolang... Wie schat den tijd
des lijdens, dat uit eindloos wachten sproot?
Nog is mijn liefde frisch als d'eersten dag.
Mijn hart, zoo vaak bezweken in den strijd,
herleeft in forscher jeugd uit elken dood
en 't klopt nog met denzelfden aderslag.
En zie!... Gij kwaamt... die 'k in vervoering zag.
Hel klonk uw stemme door den milden dag.
Gij droegt de gansche wereld in uw oog,
heel 't schoone en vrije leven in uw lach,
en 't scheen me of alles wentelde en bewoog
en ééne heerlijkheid 't Heelal omtoog.
Kom weêr tot mij: voel hoe mij 't afscheid griefde!
Maar wendde ooit 't Lot door menschelijk geween?
Op uitverkoren hoofden daalt alleen
de groote kalmte der voldane liefde.
U heb ik slechts op aarde en anders géén,
u die te ver zijt voor mijn zwakke schreên.
| |
| |
En toch in u slechts vind ik vrede en kracht
en stalen wil, onwrikbren heldenmoed.
In u wordt heel mijn streven groot en zacht,
de geest gelouterd, 't harte oneindig goed,
mijn smachtend lied een luid triomfgeschal, -
o eeuwge liefde, o polsslag van 't Heelal!
Het duistert langzaam... Zie! de starrennacht
trilt als van diep gevoel en vreemde smart.
Een adem van mysterie, lavend zacht,
giet zwaren weemoed door die donkre pracht,
en enkel klopt, hoe mat en moegesard,
't onstuimig bonzen van mijn gloeiend hart.
1892.
Prosper van Langendonck.
|
|