| |
| |
| |
Wit Leven
GELIJK het beekje onder 't gras een zomerschen zondagnoen, liep haar leven daarheen; in eene kalme afzondering ver van alle gewoel, gedoken, gezapig onafgebroken voort met die kleine altijd weerkeerende dingetjes, rustig naderend den ouden dag. In haar wit kamertje achter de mousseline gordijntjes zat zij te spellewerken. Haar huizeke stond innewaarts langs de straat te blinken achter een net gerakeld bloemhoveke.
De deur altijd toe en de vensters zorgvuldig geblind. Binnen was het kraaknet: effen, naakte muren en zoldering versch bestreken met melkwitte kalk waar een greintje zacht blauw door blonk, en die klare helderheid sober afgewisseld met de dingen die aan den muur hingen. De meubels en stoelen stonden met zorg geplaatst als tegen den vloer genageld; op het schouwberd hing de kopere Kristus, een magere uitgerokken Lieve Heer met hoekige uitsprongen die blonken als er de zon op kwam; een wezentje dat daar zoo lange dood reeds, blijft vastgenageld en zoo vreedzaam keek uit de donkere schaduwlijntjes van zijn aangezicht.
De stoof stond versch geblonken met gedraaide zandkronkels op de glimmende buis. Boven de vautedeur hong het glazen kastje met wassen Lieve-Vrouwbeeld, een in breede witte vouwen gekleed meisje met hoogroode kriekwangjes dat lieflijk lonkt naar een popje dat zij op den arm draagt. Aan den anderen muur een speierend kadertje waarop een kindeke Jezus dat rollebollend speelt met krullekopkens van engels in een bontgroen boschje waarachter een zonnig vergezicht blinkend van paradijsche wellust.
Aan de zoldering, in een wissen kooi hong de kanarievogel die heel den dag door van 't een stokje op 't ander sprong zonder
| |
| |
ooit te schuifelen. Op de vensterbank, achter de gordijntjes bloeiden hoog opgeschoten geraniums en floksen die deur de mazen van de neteldoeken gordijntjes een zaligheid van reuken door 't kamerke zonden.
't Leven ging daar zijnen eentonigen gang, afgemeten op den traagttikkenden slag van de hangklok - dat groot dom-lachend aangezicht dat zoo onbermhertig zijn twee ongelijke vingers ronddraaide. Buiten in 't gebuurte ging de stalen klop van den smidshamer of de bijtende vijl die knersde tegen haren muur.
't Zonneke dat zoo lieflijk loech deur de vensters en al die dingen in wit blinkend licht kwam stellen straalde dwarsdoor tot in haar wit zielken; 't was, lijk dat van een kind nog, onschuldig gebleven, nooit vuil of gestoord geworden, en nu dat de slechte onweerstijd voorbij was lag het stil in de rustige driftloosheid van het afgaande leven; heel ingenomen met alle slag van onschuldige bezigheden, devoties en aangeleerde manieren van een godvruchtig, oud vrouwmensch. Haar gezicht, dat in een ronde witte pijpmuts gekranst zat, hield de glad-gele wasbleekheid van het Lieve-Vrouwbeeld uit de kerk, en haar wezenstrekken de matig strenge vriendelijkheid van biddende nonnetjes. Zij was gekleed in zedige stijfvallende plooien van ongefrommelde malve zijde lijk koninginnen op oude prenten.
Die stille lange dagen sleet zij vóor haar kantkussen. Dat was al haar verzet, haar schat: die halfronde boog in glad, blauw papier op een houten tandstoelken, bezet met een drom koperen spelden met gekleurde glazen kopjes, en aan fijne witte draden neerhangend nevenseen, of opgestapeld achter een stalen priem, fijn gedraaide houten blokjes met slanke halsjes en gekertelde buiken. Heel die foefeling van spelden, gaatjes, schoven en bakjes had voor haar een eigen vorm en bediedenis: een klein wereldje waar ze heel goed den weg in kende. Haar fijne witte
| |
| |
vingers wisten die blokjes te werpen, te wisselen, te vangen, te rapen zoo behendig, zoo gezwind; ze stak zoo juist en zoo zeker haar spellen die 't garen zijn ligging en vorm moesten geven, en onder haar hand groeide die kant, tot een licht in draden gesponnen netwerk, traag, traag onmerkbaar, mede met de blaren en bloemen van haar geraniums en floksen en 't stil voortschuiven van den tijd.
't Was een heele feest als ze 's avonds het afgesponnen eind afwond en de witte webbe zorgvuldig bezichtigde. Ze vervolgde nauwkeurig al de knopen, krullen en draaien van die deurzichtige adertjes en 't was met tegenzin dat ze de kant weer opwond en in 't schuiflaadje wegdook.
Als al haar vreedzame gedachten uit en tenden gepeinsd waren, als heel dat leven van alle dagen, heel die gelijke aaneenhang van voorvallen, lijk witte vlokjes drijven aan den zonnigen hemel - deur de gedachtenkamers van haar ziel waren voorbijgeschoven en 't buiten en binnen duisterde, nam zij haren paternoster en bad, uren lang, traag tellend de gladde beiers tusschen hare vingers tot ze, als 't al te donker werd, wakker schoot en gewaar wierd dat ze een toelang aan 't tellen was de slagen van den smidshamer aan den anderen kant van den muur. Dan legde zij haar in de witte lakens en trachtte te slapen.
Eergister brak de rooster uit haar stoof en vandaag had zij hem doen vermaken; ze was naar den smid geweest en 't geen ze daar gezien had wilde haar nu uit den geest niet -: een zwarte konkeloven, drie trappen diep, een donker hol behangen en bezet overal vol van zwart ijzeren gereedschap, en in al dat gewirwar achter een aanbeeld en rood begloeid deur den dansenden schijn van het smisvuur: een klein vernukkeld zwart ventje, onkennelijk gedoken in die duisternis, een krom mager menschje in een leêren schootsvel gewonden, en met een zwart aanzichtje waaruit twee goed-geestige oogen, door de blinkende ronden van
| |
| |
een koperen bril haar toeglaarden, lijk twee lichtjes in den donkere. Ze was die drie trappen afgedaald, schuchter rondkijkend benauwd van 't vuil worden, had heur zaken uiteen gedaan tegen dat spookig ventje en was dan haastig die hel ontvlucht. Nu scheen et dat die twee oogen haar zoo vriendelijk aangekeken hadden, en ze was verwonderd hoe men kon leven in zulk een hol en kristen mensch zijn... en toch zag er die mensch goed uit.
's Anderdaags dacht ze weer aan dat manneke en zijn donker spookhol en ze snoof met een nieuw genoegen den geur op van haar geraniums en zij bezag met meer vreugde haar kraaknet woningske en haar kantkussen. Zij genoot, besefte nu met al de zinnenweelde van haar ziel dat gerust leven, iets lijk het geel wassen Lieve-Vrouwbeeldje 't daar moest voelen ginder hooge aan den muur onder zijn glazen bokaaltje. En toch beklaagde zij haren braven gebuur; 't moest zoo triestig zijn alleen, en in al die vuiligheid... Zij spellewerkte, bad en trachtte op niets meer te peinzen.
Hij bracht den nieuwen rooster zelf naar huis. In 't begin was zij verlegen met dien man; zij stond op, ging bij de stoof, keerde weer, en durfde maar nu en dan den smid bekijken, al onder uit. Hij was verslonden in zijn werk, stond over de stoof gebogen en trachtte den rooster vast te leggen. Zoo in den klaren gezien kwam dat ventje haar heel anders voor; hij was niet meer jong, zijn adem jaagde, maar in heel zijn doening lag er iets zoo vriendelijk, zoo goedig, bijna welgemanierd dat zonderling strookte met zijn vuile kleeren en zijn zwart gezicht. 't Smidje was in 't dorp gekend als een geestig mensch, die eenzaam leefde, maar ook een gezelschap verzetten kon: hij wist zijn klanten te kennen en kon met iedereen omgaan. Hier zwichtte hij hem wel den vloer vuil te maken, hij spoog zijn tabaksap in den koolbak en ging nievers aan met zijne handen. Als de rooster eindelijk vast lag bleef hij nog een weinig praten;
| |
| |
hij sprak over haar net huizeke, haar mooie kanarievogel en haar geestig leventje in al die witte dingen; maakte complementen over de schoone bloemen en 't blinkend koper, en ging dan dichtbij gaan kijken op haar kantkussen. Eindelijk, ziende dat zij op haar gemak niet was, zijn gezeide zoo kort aarzelend beantwoordde, schoof hij even eens aan zijne muts, weigerde haar schuld te zeggen en met een wipsprongje was hij de deur uit.
Eenen zondag na de vespers kwam hij weer binnen, groette vriendelijk, haalde een papierke uit zijn onderlijfzak en zette zich op eenen stoel nevens de stoof. Dat bezoek stak haar tegen; met de snelheid, waarmede vernepen menschen rondpeinzen en overwegen, gingen haar oogen naar 't venster om te zien of niemand zijn binnenkomen bemerkt had, en alzoo kwade tongen had doen klappen. 't Kon bijna niet anders, en om hare eer onraakbaar te houden, zette zij de deur open met een gemompel van ‘warm weder en dat de tabakrook haar deed hoesten.’ Zij ging in de kamer, haalde geld en betaalde. De smid bleef zitten, klopte zijn steenen pijpje uit en stak het in zijn binnenzak; - hij bezag zijn geld niet en met zijn heesch stemmetje begon hij te spreken over heel gewone dingen, weêr en wind en 't loopende nieuws uit het dorp; altijd voortkouten op denzelfden toon, een mengsel van aaneenhoudende lange reken.
Vandaar over zijn verdrietig eenig leven, die eentonige stilte, en gevaren van dieven, ziekte en subiet sterven. Zij sprak geen woord, maar op de klare venstergordijn ging het scherpe, zwarte profiel van haar aangezicht mede met de pijpen van haar witte muts, gedurig knikkend op en neêr, ter bevestiging van al 't geen hij zegde. Op 't einde vond zij er smaak in hem te hooren vertellen en nu zag zij dat witgewasschen aangezicht op ver na zoo leelijk niet. 't Deed haar zelfs deugd daar iemand te zien zitten die de eentonigheid van dien langen zondagavond kwam
| |
| |
vergeestigen. Met haar toelating had hij een versch pijpje ontstoken, en nu zat zij dien ongewonen reuk op te snuiven, die van achter de stoof in kleine walmpjes opsteeg en de kamer vol lange reesems blauwe kronkels rond dreef. 't Was of zij bedwelmd werd door dien heel nieuwen reuk van tabak, en had goest om te slapen; ze stond op, om die verlamming te verjagen, stak de voordeur toe, en zonder te overdenken wat ze deed, vroeg zij of hij wilde koffij drinken. Hij knikte, tevreden.
Zij zette water op en maakte de kan gereed, haalde de beste tasjes en lepels en witte suiker. Als de damp uit den moor ruischte goot zij op en ze zetten hen elk aan een kant van de tafel om den smakelijken drank met kleine teugjes op te slorpen. In lang en had zij haar zoo goed niet gevoeld en voor 't eerst dacht zij met tegenzin aan haar eenig leven. 't Was reeds laat als hij naar huis ging; zij kwam mede tot aan de deur,... en zag op straat zwarte gestalten die voorbij dwaalden, en hem misschien hadden zien uitkomen. Heel den nacht had zij bange droomen... De menschen wezen haar met den vinger en kwâtongen strooiden leelijke dingen over haar uit. Gansch den volgenden dag was zij met haar gedachten in de smis; ze vaagde met meer zorg en verder 't plankier af, ging nu en dan kijken aan 't venster en haar gordijntjes bleven met eene spleet openstaan. Gister had zij vergeten den kanarievogel versch drinken te geven. De menschen bezagen haar op straat; twee, drie godvruchtige gezellinnen hadden haar geen wijwater aangeboden bij 't verlaten der kerk en buitengekomen waren zij blijven staan vezelen, en hadden haar alleen laten naar huis gaan. Dat deed haar veel verdriet, en 't was of woog er dag en nacht een zwaren last op de borst, en toch speet haar 't gebeurde niet. Dat waren kleine dingen die haar geluk niet konden doen vergeten. Zij deed met evenveel zorg haar gebeden en kleine werkjes en leefde voort, alleen.
| |
| |
Den zondag ging zij heel vroeg naar de kerk en bad er lang; 't deed haar zoo'n deugd die smakelijke preveling met God, dien goeden Lieven Heer die haar zoo verduldig aanhoorde en haar altijd met nieuwen moed liet vertrekken, versterkt om op 't lastig levensbaantje met moed voort te wandelen. Somtijds was zij verschrikt over haar handelwijze; er knaagde haar een verwijtend gedacht: dat zij de rechte baan af was, voor God alleen niet meer leefde, haar lieve heiligen vergat en bezig was met zondige gedachten. En als zij alles wel overlegde was er toch niets gebeurd dat haar berispelijk scheen; heel dien omkeer in haar leven was als van zelf gekomen en tegen haren dank, en daar lag toch eigenlijk geen kwaad in. Zij bad voor dien braven man die wel zeker haar geestelijke hulp noodig had; hij ging zoo weinig ter kerk en leefde in zulk een triestig, zwart hol. Haar gebeden en aandacht gingen hem voorzeker tot betere gevoelens brengen. En toch moest zij waken, haar sterk houden, de gevaren vermijden; hare eer was een teeder ding en de menschen waren boos. Zij bleef langer dan naar gewoonte in den biechtstoel en bad bijzondere gebeden voor iederen heilige uit de kerk.
Weer thuis gekomen, was zij begonnen aan de kleine zondagwerkjes; 't kantkussen was dien dag weggezet en zij deed niets dan effen zetten, in orde plaatsen, een versch bloemtuiltje trekken in het porseleinen vaasje voor 't Ons-Lieve-Vrouwbeeld en voor eten zorgen. Zij kuischte de droge bladeren uit de geraniums, bond de takjes van de floksen tegen het laddertje en gaf ze met een gebloemd kanneke, versch water. Zij hield bijzonder veel van haar muskuspotje, het stond tegenover haren stoel op de vensterbank, met zorg geleid in een biezen stelling rond het plantje, in d'aarde gestekt en langs boven met een draadje samen gebonden. Soms nam zij het op den schoot, boog
| |
| |
er haar aangezicht over en snoof in lange trekken den aangenamen geur op, tot zij er als dronken van werd.
Na den noen zette zij haar voor 't venster en las uit Thomas a Kempis. Dan bleef het overal volslagen stil, geen hamergeklop achter den muur, geen jongens op straat, enkel het zacht tikken van den kanarievogel in zijn etenbakje en de slinger van 't uurwerk; alle dingen hongen rustig lijk in slaap getooverd. De zon gloeide door de blaren der geraniums en sloeg breede ronden schaduw op den vuurrooden vloer, die heel den achtermiddag noodig hadden om van de stoofpikkels tot de voordeur te kruipen.
De vliegen zoefden rond op de rebben van de zoldering of liepen langs de greppen der witgeschuurde tafel. Haar gedachten dwaalden moe en lui door de wijze spreuken van haar boek en ze bleef soms turen op het aardig maaksel van een gekleurde hoofdletter, die na lang kijken, een zoo dom figuur werd: dat hoegenaamd geen letter meer leek, maar iets in den vorm van een vijlstaak... De reken liepen ineen, de spreuken zegden haar alle slag van zotte dingen, haar oogen vielen toe, haar hoofd knikkebolde en zij zonk, mede met al die stille dingen, in de opperste rust.
Achter eten was hij wat gaan slapen, dan waschte hij zijn gezicht, deed zijn beste kleeren aan en ging voorbij haar venster, naar de vespers. Tegen avond zag zij hem nog eens dat hij naar de klanten ging om een pintje bier, - nu had hij haar vriendelijk toegeknikt.
Voor haar ging de zondag voorbij lijk al de andere dagen; zij bad langer en sloot vroeger haar slagvensters uit vrees voor de dronkaards. Na het zeggen van een lange reeks van buiten geleerde dankgebeden trok zij naar haar slaapkamer. In de bevangen lucht van dat gesloten bovenplaatske, lag zij te peinzen. Ze had geen slaaplust en 't ging zoo wel bij die avondstilte, in die witte lakens gedekt, met haar oogen door de spleet van de
| |
| |
witte gordijnen te liggen kijken naar de maan die buiten hong te blinken.
Nu liet zij vollen toom aan haar gedachten tot dat alles weer rond- en uitgepeinsd was. Dan werd het haar zoo aardig, 't was alsof ze nu lang dood was en aan 't drijven in eene welriekende bleeke lucht mede met lieve heiligen en engels... o, zoo onduidelijk wazig, 't onsnapte haar altijd als ze 't van bij wilde genieten en 't ding wilde noemen.
't Was reeds nacht als de smid naar huis kwam, een beetje bij dranke, bedrogen door zijn grooten dorst en de dubbele werking van 't bier met dat warm weer. Hij was danig welgezind, zonder eigenlijk gekende reden, iets lijk een zacht ziedend vuur dat door heel zijn lijf liep en hem zoo krevelend gelukkig maakte. Z' hadden hem van avond begekt met de kwezel van nevens zijn deur en hij voelde nu goesting om 't haar eens te zeggen.
Was 't nu geen schand hier zoo stil te liggen en verdrietig voor twee menschen door een muurken gescheiden en die elkaar hadden kunnen verzetten? - Zijn witte geburin sliep nu zeker... en als hij eens dorst... en met de daad rapper dan het voornemen gaf hij drie lichte klopkes op den muur, en bleef liggen luisteren, gespannen. - Drie gelijke klopkes antwoordden! Dat was zoo onverwacht dat hij in 't eerst bleef zitten peinzen of hij zijne ooren mocht gelooven; dan begon hij te zwemmen in zijn bed en te spartelen, beet op de tanden om zijn overloopenden wellust niet uit te huilen en ging aan 't trommelen op den muur, met zijn vuisten nu. Van avond kon 't niet meer zijn, - morgen, zou hij tot haar gaan, en vragen... en dan gingen ze beiden... en alleen niet meer zijn nu, altijd alleen, en iemand hebben die hem oppastte, hem bezorgde... in al dat geluk dompelde hij zachtjes weg, gewiegd in een andere wereld, lijk een wassen popje in een bleekblauw papieren doosje.
| |
| |
Zij was uit haren slaap geschoten door die drie klopjes en had geantwoord niet wetende waarom, dan was ze bevreesd geworden van dien wildeman achter haren muur, was opgesprongen en had licht ontstoken en bleef zitten wachten tot dat gedruish ophield; dan bevool zij haar ziel in de handen van den Heer en sliep zachtjes in.
Den eersten keer hij haar wilde bezoeken vond hij de deur gesloten. Eens dat hij haar ontmoette langs de straat hield zij zedig de oogen neergeslagen en ging voorbij zonder groeten. Haar gordijntjes bleven toe, en zij kwam nooit meer aan de deur. Hij ging naar huis en bleef zitten mijmeren op zijnen anebilk. Heel zijn plan was in duigen, hij vond zich deerlijk bedrogen en werd gloeiend kwaad als de menschen zinspelingen maakten op zijn lieve geburin. Hij hamerde en vijlde van 's morgends tot 's avonds; en zij moest nu spellewerken.
De tijd schoof voort in gelijke dagen gedeeld, langs een rimpelloos baantje den schuinsschietenden zomerberg af. De blaren vielen van de geraniums en floksen. De fijn uitgeknipte papieren vliegenvanger werd weggedaan en de lamp in de plaats gehangen. Met de triestig korte dagen kwam de grijze nevellucht, de ziepelende rouwregen en de witte sneeuw. Het dorp bleef de helft van de dagen dood, donker met hier en daar een straalke licht dat door de slagvensters glom.
En 't werd van langs om triestiger bij haar; die kalme rust, waar zij vroeger zulk zuiver genot in vond, was nu een drukkende verveling. Zij verlangde naar verandering, naar iets anders dat zij niet juist bepalen kon, of om weer te kunnen leven lijk vroeger, alleen en met niets dan haar zelf. Zij had gepijnd, gevochten, om van die bezetenheid verlost te zijn, maar 't volgde haar overal; zij zag hem voorbijgaan zelfs als haar oogen wegkeken, op het kantkussen, de stoof, den stoel waarop hij gezeten had, en dat gedurig kloppen en krevelen achter haren muur,
| |
| |
overal ontwaarde zij die twee goedige oogen achter de koperen randen van den bril en zij betrapte haar soms dat zij met voldoening de vriendelijke trekken van zijn zwart wezentje naging. Zij had gebeden meer dan ooit en heel nieuwe heiligen aanroepen, en nu liet zij haar mededrijven op godswil, zelfs niet meer denkend op haar toegevingen. Misschien was zij een werktuig der H. Voorzienigheid om blindelings het goed te bewerken.
Sedert lang waren de gordijntjes weer opengeschoven en elken keer zij naderende voetstappen hoorde, ging haar hert aan 't kloppen en haar oogen keken nieuwsgierig of 't bij geval... hij niet was.
Soms dreef eene angstige gejaagdheid haar aan de voordeur, waar zij eenige stonden bleef staan rondkijken en dan, beschaamd over haar zelf, weer in huis keerde. Heel buiten haar gewoonte maakte zij nu gebruik van den spiegel; te midden haar werk ging zij kijken of de twee zwartglimmende haartressen goed op haar voorhoofd lagen en of de lintjes van haar muts recht geknoopt en gestrikt waren. Zij droeg haar kleeren met meer zorg en plooide en herplooide haar borstdoek tot hij in mooien vorm haar lijf omdekte. Van voor zij ter kerk ging begon haar hert te kloppen; zij sloot met meer gerucht haar hekkenpoort en stapte luid op het plankier tot zij aan 't eerste venster van den smid kwam, voor vast besloten dezen keer toch op te kijken en goên dag te zeggen; maar altijd kwam er iemand in 't gemoet die haar opmerkte en zij was reeds in de kerk als zij met een zucht haar voornemen tot 's anderdaags uitstelde.
's Avonds in 't bed lag zij al die kleine gebeurtenissen te overdenken en 't was haar een blijde of droeve dag geweest naar volgens zij het smidje min of meermaal ontwaard had.
Een avond na het lof zag zij hem komen aangewandeld onder de boomen van 't kerkhof. Geen mensch die hen zag.
| |
| |
Nu moest zij toch durven; maar daar kwam haar 't bloed weer naar de keel en zij voelde dat 't nog eens op niets zou uitloopen. Hij had even eens omgezien eer zij bij hem kwam en dan zette hij hem neer op 't knielbankje van den Kalvarieberg, als wilde hij daar op zijn gemak met haar kouten. - ‘'n Avend Sofie,’ zei hij glimlachend, ‘ge zijt gaan bidden? doet ge dat ook soms geen beetje voor mij, 'k heb 't zoo noodig; mijn zielke is zoo zwart als mijn schootsvel en 'k kan niet eens in een kerkboek lezen...’ Hij zegde heel die reek op een fleemend zacht toontje en bleef dan meesmuilend zitten kijken wat zij hem zou antwoorden. Zij vroeg niets beter dan zijn zielke te kunnen helpen. ‘Kunt gij den paternoster lezen?’ vroeg zij. - ‘Ja, maar 'k heb er geen.’ - ‘En zoudt gij er van mij eenen willen?’ - ‘O, dat!.. als gij zoo goed zijt.’ - Zij boog haar dicht bij hem en vezelde aan zijn oor: ‘Kom hem halen, morgen avond als 't donker is.’ Zij wandelden samen over 't stille deemsterend kerkhof en gingen met een hertelijken goên avond welgezind naar huis.
Het was voor haar een eindeloozen dag; heel den tijd stond zij te overleggen van wat ze hem al zou spreken. Hij ging komen en daar weer zitten rooken achter de stoof! Zij hoorde reeds zijn aangenaam vezelende spraak en zij zag zijn goed opblikkenden oogslag. Zij liep onrustig rond om alles in orde te schikken. Vroeg reeds waren de vensterluiken dicht en brandde de lamp. Nu ging zij nog eens buiten zien en, 't was pikdonker, nievers geen maan. Op slag van acht uren ging de deur open, hij was daar. Met zijn zondagsche vest aan, zijn rooden halsdoek, en schoenen. Zij was uiterst vriendelijk, maar wist in 't begin niet hoe 't gesprek aan te vangen.
Hij ontstak zijn pijp en neuzelde wat nieuws uit 't dorp en van de menschen die getrouwd, ziek of dood waren. Zij maakte koffij, draaide de lamp op en zette de deur van haar slaapkamer open om den tabakdamp te laten wegtrekken.
| |
| |
Recht over hem, diep in 't schemerduister, zag hij heel dat wit doeningske: tegen den muur stond het bed onder een witten hemel van geplooide gordijnen, afgezet met witte bollekens, verder een knielbank met pane kussens waarboven een H. Hertebeeld met gouden bloemen en aan een koperen ketting een eeuwig lichtje pinkend in een rood glazeke; en overal rond aan de witte muren beeldekens en zantjes, lijk een innig tabernakelke, blinkend van netheid. Zij dronken hun geurig kopje koffij en knaspten klontjes witte suiker. - ‘En mijn paternoster?’ vroeg hij. Zij haalde hem uit het schuiflaadje van haar kantkussen en kwam dicht bij hem zitten om te leeren hoe hij er moest op lezen. - ‘Hier aan 't Kruiske, het 'k Geloof in God den Vader; dan op iedere beier, de groote, een Onze-Vader, en op de kleintjes, een Wees-Gegroet.’ Hij zat met zijn beenen onder den stoel getrokken, zijn éen hand aan de kin, goedmoedig te luisteren, en glimlachend herhaalde hij alles wat zij hem kwam te leeren. Haar oogen blonken van welgezindheid. Nu ging het volop over zaken uit de kerk en al de dingen van haar godvruchtig leventje; zij toonde de zantjes uit haar kerkboek en miek hem duidelijk al de bijbehoorten van de heiligen en vertelde lange histories uit hun leven en marteldood.
Hij ook herging haar zijn jongenstijd, toen hij zijn eerste communie deed en 't braafste manneke was van heel 't dorp. 't Sloeg tien uren als hij naar huis ging. En hij had haar beloofd nog weer te komen luisteren. Alle avonden, als 't duister werd, zat hij te loeren of er niemand op straat te zien was en sloop dan voorzichtigjes haar hekkentje binnen. Hij bracht haar oude boeken van zijn zolder; en binst hij zijn pijpje rookte, ontstak zij 't keersken voor 't O.-L.-V.-beeldeken en ging aan 't vertellen, heel zoetjes om buiten niet gehoord te worden. Zij las heele kapittels uit ‘Thomas a Kempis,’ uit den ‘Godvruchtigen Pelgrim,’ ‘Duyveken in de Steenrots,’ den ‘Geestelijken
| |
| |
Bruidegom’ of de ‘Zalige Meditatiën.’ Zij zaten daar uren lang elkaar te bezien en te glimlachen. Als 't laat werd ging zij kijken op straat en was 't oogenblik gunstig zoo liet zij hem voorzichtig uit. Zij dankte Ons Lieven Heer omdat hij haar zoo gelukkig maakte en zij bad veel opdat het zóo zou mogen voortduren, en zij het zielken van den smid voor den hemel had mogen winnen en opdat hun doenwijze toch voor de booze menschen zou mogen verdoken blijven.
Op Sint Eloi is 't smids- en landbouwersmesdag. 's Morgens gingen ze al te zamen naar de mis en van daar achter druppels om dan hunne jaarlijksche rekening te gaan vereffenen bij den smid, 's Noenens was 't groote maaltijd in de afspanning. Er werd veel geëten en meer gedronken; van in den namiddag tot laat in den avond leurden de smidsgasten en boeren door de straat en zongen lallende liedjes. De gezapigsten wandelden pratend van d' eene herberg tot de andere. Ze waren bijna allen dronken. Dat zat zij af te loeren achter heur gordijntje en zij was verergerd door al die baldadigheden en... eenigszins blijde omdat zij ‘hem’ nog nievers gezien had. Zij zette heur 't avondgebed te lezen en was te weeg naar bedde, als zij de deur hoorde opengaan en de smid binnentrad.
Hij had zijn pijp met den bak omgekeerd in zijnen mond, zijne oogen verwilderd en zijn spraak hield niet samen. Zij had hem nog nooit zóo gezien en zij werd benauwd van zijn vreemde gebaren. Zij wilde hem doen neerzitten maar hij kwam met zijne armen open naar haar toe als wilde hij haar vastgrijpen. Zij trad verschrikt achteruit, duwde hem van haar weg. Zijn adem stonk naar den drank en zijn magere beenen lutterden. Zij begon met te smeeken dat 't reeds laat werd en dat hij nu toch zou willen naar huis gaan, dat de menschen 't zouden weten... Maar zijne oogen bezagen haar schelmachtig en met zijnen gebogen kop en zijne armen uitgestoken wilde hij altijd maar nader. Zij aarzelde
| |
| |
weg achter tafel en stoelen met de vrees op 't lijf, kermend: ‘Believe het u, believe het u, Sander, ga naar huis, gij maakt me benauwd!’ Op eens neep hij met zijn vingers het vlammeke der lamp dood. 't Was volslagen donker.
- ‘Sander, Sander! wat wilt gij? Menschen! hij is dronken! En ik ben hier alleen! Heere God, Sinte Katrien sta mij bij!’
Hij sprak nog altijd geen woord, maar grolde leelijk en zij hoorde zijne handen zoekend langs den muur wrijven, tegen haar. Zij snokte de deur van haar slaapkamer open en vluchtte de trappen op en viel ineen in den hoek nevens haar bed. Daar bleef zij tenden adem, zitten wachten. - Ja, zijn zware schoenen hadden de trappen gevonden en altijd voort grollend kwam hij op de vaute. Hij betastte het bed, legde hem op den buik en reikte met zijn arm rond; dan vond hij haar zitten zuchten. Zij voelde die twee houterige armen haar leden omgrijpen en bleef daarin genepen lijk in een ijzeren singel. Zij moorelde en schreeuwde om hulp. Zijn vuile slijmerige mond drukte haar lippen... en dan voelde zij haar wegzinken, buiten de wereld. De menschen die 't geroep hoorden waren binnen komen zien wat er haperde. Z' hadden den dronkaard buiten gesleept en haar op 't bed gelegd. Als zij zagen dat 't beterde waren ze weer vertrokken.
Zij lag lam uitgestrekt in den donkere. Eerst heel bedwelmd nog, lijk slaapdronken kwam zij stillekesaan, door die duistere warreling van stormende gedachten tot de beseffing van het gebeurde; - heel haar ongeluk dat daar gaapte lijk een diepe zwarte put. Zij was beschaamd, vies van haar zelf en voelde een diepen afkeer, een walg voor heel de wereld: de menschen waren een bende brimstige zwijnen. - En hij ook... dat was nu al ineens uit, voor altijd uit. En hij... neen, hij had haar bedrogen, deerlijk onteerd. En nu zóo moeten voortleven. 't Was onherroepelijk
| |
| |
gedaan: zij was gestraft om haar betrouwen... en diezelfde goedige oogen, en dat vriendelijk gezicht; gister nog hadden zij te zamen hun avondgebed gedaan, en met welk een godsvrucht! O,'t was zoo jammer! En de menschen... En de pastoor... en Ons Heer en al haar lieve heiligen... Van langs om dieper viel zij in wanhoop en zag nievers geene uitkomst. Heel veraf blonk haar zuiver leventje van vroeger, haar rustig, wit zielke zwemmend in die rimpellooze blauwe heiligheid, en die geurige deemstering van alle avonden,... en dat alles... had hij nu in éen oogenblik vermorzeld, in stukken gestampt. En deze was dood met wien zij zoo zoet gedroomd en in blijde verwachting geleefd had. In haar ellende stond zij moedermensch alleen, verlaten lijk een schamel kind in de koude. Zij duwde haar aangezicht diep in de witte lakens en huilde; z' had daar willen versmachten in die goede duisternis en nooit, nooit den dag meer zien.
Stijn Streuvels.
|
|