| |
| |
| |
Sonnetten
I
Thans daar het hart zijn laatste strijden streed,
niet meer gelooft in reine maagdenmin,
wil ik het sluiten, stille-droef van zin,
tot mijnen dood, onmenschlijk koel en wreed.
Ik wil me weven, als voor een vorstin,
uit al mijn vroeger zielesnerpend leed,
met treurig lied, en vlijtig-snel gespin,
voor 't ledig hart een sterk en prachtig kleed.
En onvermoeid, ik draai mijn wiel en zing
van doode liefde vol met bittren gal;
dra hang ik 't kleed in woest gebaar om mij...
Al weet ik dat de droeve erinnering,
gelijk een mot, wier onverdelgbaar ei
in 't kleed besloten ligt, 't verknagen zal.
| |
| |
II
En al de dagen, waar geen minnevlam,
met smartgeluk mijn tranen stil deed vlieten,
waarin de hoop op engelvlerken kwam
haar levensbalsem oogensterkend gieten;
Ze vormden aan mijn tranenvloed een dam,
die mij noch heil noch smarte laat genieten,
waar al mijn krachten als een zwierend ram
in onglukzoeken vruchtloos tegenstieten.
'k Zou willen in mijn ongevoeligheid,
weer langzaam weenen, droevig-stil verblijd,
om mijn verdorde ziel te kunnen laven.
Wie zal er komen in dees wintertijd,
en met éen ruk, vol noeste woeste vlijt,
den hechten dam in zijnen stroom begraven?
| |
| |
III
Mijn koude ziel is als een marmerblok
die van 't besef van eigen kracht niets weet,
en met den tijd een verren afstand schreed,
omdat een domme macht hem henentrok,
die niets en weet van vroeger vreugde of leed,
maar thans een zaag, met loom en ruw geschok,
eentonig immervoort, reeds lang doorsneed,
verveling, o dit eeuwig-droef genok!
Mocht ik slechts weenen in mijn eenzaamheid!
Mocht ik nu drinken in een tranenzee,
mijn ziel, al werd mijn oog gansch blind geschreid!
O God van smart! verhoor mijn laatste bee,
dat ik dit angstig knarsen niet meer hoor,
dat mijne ziel doet duizlen op haar spoor!
| |
| |
IV
Van al de smarte die 'k nog lijden moet,
gesproten uit mijn lange erinneringen,
zou 't willen maken, met een psalmenzingen,
een zeker gift, traag doodend, wonderzoet.
Ik zou het gieten in mijn hartebloed,
en leven op mijn hechte droomenzwingen;
in zaalgen waan en stil-bedwelmd voor goed,
zou 'k zweven enkel in begoochelingen.
'k Zou leven weder gansch mijn wijd Verleden,
in hemelsch heil, daar al mijn vreugd in smart,
en al mijn smart in vreugd veranderd werd.
En kwam ik weer tot mijn ontgoocheld Heden,
dan stierf ik trotsch, in mijn vergiftigd bloed,
den blik gebaad in laatsten zonnegloed.
Jef Mennekens.
| |
| |
V
't Zijn werelden die van het leven branden,
't zijn volkeren die hoog als vlammen slaan,
en menschen, die met saâmgewrongen handen
en smachtende ooge', in vuur en vlam vergaan.
Daarbuiten is het stil van doode landen,
zwart-liggend naast elkaar; geen zon of maan
zendt licht over die aldóór-stille landen,
dood nu, wijl al hun schoon is heengegaan.
En toch ligt in die stilte dáár verzwolgen
wat eeuwen droegen als hun gloriemacht,
en door een heele menschheid werd aanbeden.
En 't wordt mij bang als 'k denk dat wij ééns volgen
de grootheid die daar zwijgt in eeuwgen nacht
van onbegrepen dood, - en duistren vrede.
Lodewijk Ontrop.
| |
| |
VI
Waarom weerstaan den drift der twintig jaren?
Genoopt door 't langzaam aangehoopte wee
van droomen die voor mij zoo lokkend waren
doch nooit verstaan, mij lieten kalm-gedwee.
Mijn drift! 't Is al de woede van die zee
wier wild en wilder opgegloeide baren
staag-overvloeiend, heide en berg en steê
het al in één oneindig meer vergâren.
De zee! de zee!.... zie langzaam schuift ze henen
omgolvend 't weeldrig lijf der vrouw, die lacht
zóó rustvol daar, en droomt - in liefde ervaren! -
Waarom weerstaan den drift der twintig jaren?
Mijn teed're! 'k Zal voor u zijn o zóó zacht:
zacht als een kind dat niets nog kan dan weenen.
Fernand Toussaint.
|
|