| |
| |
| |
Verzen
I
O weest mij goed, gij die mijn vrienden zijt
of simpel menschen, die de menschen mint;
ik ben zoo zwak, zoo droef, zoo lafgezind,
zoo zonder veêrkracht in den mannenstrijd
Ik ben als 't arm verlaten zwervend kind,
dat om zijn heengegangen moeder schreit, -
steeds zoekend dat heur stem zijn ziel verblijd' -
en haar niet vinden kan en nimmer vindt.
En 'k weet dat ik haar nimmer vinden zal,
en streef toch voort, met starren kinderzin,
trots menschervaring als geen' mensch geviel.
O weest mij goed in 't luid en ruw geschal
dier mannen, forscher in hun menschenmin
dan 't droef-stil kreunen van een kinderziel.
| |
| |
II
Mijne eeuwge ziel, in 't rustelooze streven,
opgaand en dalend als de onvatbre golf,
die voortgestuwd en weer teruggedreven
ter wijde zee, zich-zelf een grafstee dolf
om, weer naar boven wentlend, om te spranklen
in 't gouden licht der zon, - mijn eeuwge ziel,
waarop zóó schaarsch Uw gouden zonlicht viel,
hijgt wild naar U, mijn God, in 't bochtig zwoegen,
en kent U, noch en ziet U, maar zij voelt
Uwe almacht en verneemt, met liefdebeven,
Uw mildheid aan elk toppunt van haar leven.
| |
| |
III
O klamme koude, die me 't krimpend herte
beklemt, en 't ál ontzielt en mijn gedachten,
als bloemen, dor vóór ze in de zonne lachten,
doet nederbuigen onder 't lood der smerte,
- doet nederbuigen in wanhopig smachten,
zoo droef, ach, o zoo droef, tot haar verterte
de tred des wandlaars, onbewust hoe 't herte
toch pijnlijk krimpen kán om al die krachten
verloren en niet eens dat lied gezongen,
vol liefde ruischend van miljoenen tongen
en rijk van ingetogen zieleleven.
Mijn hoofd valt zwaar, mijn stramme handen beven;
'k voel onmachtstranen in mijne oogen schieten
en heel mijn leven door mijn vingren vlieten.
| |
| |
IV
Ik voel mijn leven door mijn vingren vlieten,
dat leven zonder liefde en zonder zegen,
en de allerlaatste hoop dit hart ontschieten,
zoo afgebeuld langs alle martelwegen.
Geen trouwe borst zwelt ooit de mijne tegen;
geen milde hand zal mij genadig gieten
den zoeten wijn des levens. - Kalm bewegen
in teer genegen zijn en zacht genieten! -
O droom van hooge schoonheid, die mijn schreden
voorlichtte, - tot uw puursten glans gerezen
En 't jammerlijk verleden
jaagt stormend door de diepten van mijn wezen,
in zúlk een koorts van haat en woede aan 't loeien
als stond heel de aarde in vlammend bloed te gloeien.
| |
| |
V
Op 't wilde golven van mijn boezem gaat
de deining van mijn donkere gedachten,
onstuimig zwellend in dees nacht van haat
en razernij, met ongekende krachten,
en steigerend ten hemel op, al 't kwaad
hem tegenloeiend, dat ze aan mij volbrachten,
al wat mijn ziel met grimmige onmacht slaat
en naamloos leed dat niemand zal verzachten.
En lijk de storm, aan 't toppunt van zijn kracht,
zijn duizend stemmen breekt in eenen, éénen
oneindgen kreet van woede en toch weer zacht
gaat strijken en aan 't strand in kreunend stenen
uitsterven, zink ik neer, uit al die kracht,
in hopeloos gebed en machtloos weenen.
| |
| |
VI
Hoe eindloos lang die nachten van ellende!
Hoe lang nog in 't verschiet de dag die naakt,
nu 'k uit den korten koortsdroom half ontwaakt,
mij oprichte en den blik naar buiten wende.
't Is dag, maar toch geen dag voor mij, die kende
den vollen luister, die 't Heelal doorblaakt:
zie alles treurt zóó mat, zóó dor, zóó naakt....
maar dat de zon me een enklen hoopstraal zende
en 't schijnt me of weder, in 't verdord gemoed,
iets op gaat wellen en zijn vreugde spreiden
in en rond mij in gouden zomergloed.
En 'k wou zoo graag de minnende armen breiden
en weer het gansche leven benedijden,
met al zijn smarten nog in kracht zóó zoet.
| |
| |
VII
'k Wou laten wat me aan leven rest uitvloeien
in melodie zoo teer als 't zacht geklater
der spelensmoede bron, in 't groote water,
na schuimend stortgedruisch of kronklend stoeien,
heur laatste leven loozend.... Want wat baat er
mijn harte nog, nu al zijn edel gloeien
om niet is en géén hoop het meer kan boeien
dan zoeten dood wat vroeger of wat later?
Ik heb zooveel bemind met grooten hartstocht;
mijn ziel, die 't hoogste in vreugd en 't hoogste in smart zocht,
zinkt machtloos tot op de onderlaag van 't leven,
en vraagt nog enkel, na dat rustloos wanken,
zij die zich in haar volheid zocht te geven,
wat rust, en sympathie, en zoete klanken.
| |
| |
VIII
'k Weet niet of iemand, door dit boek bekoord,
ooit meevoelt met het harte dat daar klopt,
ziek van veel lijden, liefdeloos verkropt,
en van véél liefde, in lach en traan gesmoord.
't Zwelt niet, van al mijn voelen opgepropt:
soms kende ik vreugde of streed met daad en woord
't Is slechts mijn smart, die van den vollen boord
des bekers, traag, in zilte drupplen dropt.
Toch heel mijn hart is 't dat hier rustloos slaat:
- zoo 't uurwerk, dat aldoor zijn gangen gaat,
onopgemerkt als 't leven rustig vliet
en 't helder oog in blauwe verten blikt,
doch ál te luide, in tijden van verdriet,
op scherpe maat de slepende uren tikt.
| |
| |
IX
Nu 'k u voorbij zie gaan in bleeke reien,
gij weeke kindren van mijn droef gemoed,
die nooit met de andre gingt uit spelemeien,
- bloô knaapjes in een hoekje, die, schuw, mijen
't wild spel der makkers dat hen siddren doet; -
nu 'k thans u zie in rouwstoet voortgetogen,
voel ik, zóó diep ontroerd, mijn jeugd daar treên,
onuitgesproken, ja, hoe fel bewogen,
maar duidlijk in uw tred en in uwe oogen,
heengaan, voor immer heen, voor immer heen....
Zóó arm aan leven, en toch rijk aan leven,
rijk in heurzelve maar zóó arm voortaan,
als wie zijn schatten kwistig heeft gegeven,
maar niets voor later spaarde om voort te streven
door banger dagen en langs ruwer baan;
| |
| |
zoo rijk aan lijdensvreugde en vreugdelijden,
die, bleek van trilling, greep naar álgenot,
roodgloeiend stormde in alle menschenstrijden,
maar nooit haar innigst-zelve liet ontwijden,
door dwang van buiten of door dwazen spot.
Ik voel die dierbre jeugd met u verzwinden,
voor immer henengaan, voor immer heen....
o mijn zielskindren, o mijn diep beminden,
geen troost meer zal ik in uw aanschijn vinden,
en 'k blijf thans eeuwig met mijn smart alleen.
| |
| |
X
Zwaardreunend door der tijden maatgang, schrijdt
de reuzenstoet, van stralend goud omgeven,
der groote kunstnaars, wier onsterflijk streven
nog om hun eeuw een laaie glorie breidt.
't Zijn hoofden, heet van d'innerlijken strijd;
't zijn harten, ál te groot voor 't aardsche leven;
wij zien hun lippen nog van álsmart beven,
en bloed afgudsen van hun godlijkheid.
Gij die zoo lustig treedt door 't uchtendblozen,
wie jeugd en gratie voeren naar den troon;
die kunst in 't leven hebt tot gids gekozen,
o ja, de kunst in 't leven is zóó schoon;
maar grijp niet diep in beide: pluk de rozen,
en laat aan anderen de doornenkroon.
| |
| |
XI
Ik draag langs 's Heeren straten
en draai, op droeve maten,
'k Draai afgezaagde zangen
van ‘onvoldaan verlangen’
't Volk luistert, onverschillig,
naar 't lied, van ouds bekend;
soms reikt me een vrouw, goedwillig,
Soms waant men te vermoeden
't leed van den armen man:
kon de één mensch ooit bevroeden,
En 'k draag, door straat en stegen,
en voel me, in 't drukst bewegen,
| |
| |
XII
Ik had U niet gevraagd: gij zijt gekomen...
Veel bloemen bloeiden in mijn stillen tuin;
de zoele Meiwind wíegde kruin tot kruin
vol teere bloesems, frisch als lentedroomen.
Ik had U niet gevraagd: gij zijt gekomen,
Muze der smarten, in mijn stillen tuin;
daar bogen levenloos nu twijg en kruin,
en bloem en blad verschroeide op plant en boomen.
O geef mij weer mijn slanke en eedle jeugd,
mijne argelooze liefde en heldre vreugd,
nauw door een waas van weemoed overtogen.
'k Voel niets meer dan dien eeuwgen wanhoopsdrang,
maar, door uw felste woede en haat bewogen,
zal ik u vloeken tot mijn laatsten zang.
| |
| |
XIII
Gij zegt mij, vriend: ‘o spreek uw lijdend hart
in schoonheid uit, die licht uw lijden stilt:
de stem der goudgelokte muze trilt
met dub'le glorie op de snaar der smart.’
Maar kent gij onrecht waarbij 't hart verkilt,
zóó diep wraakroepend dat men, 't oog verstard
voor immer, wars van troost, in haat verhard,
stom voor het Noodlot staat, en zucht noch gilt?
Ik ben niet van diegenen die men breekt
en dan, als kindren, zoete woordjes spreekt,
ze paaiend met een kaatsbal of een pop.
Mijn stomme smart, zij blijft de waardigheid
mijns levens, en mijn diep verzet, en 'k schrijd
in 't duister voort, en krop mijn tranen op.
| |
| |
XIV
't Is me of ik uit een langen droom ontwaakte;
weer slaan mij vreugdevlammen in 't gelaat,
en wat ik ál doorstond, in bittren haat,
gaat op in 't hoogtijdsvuur dat grootsch ontblaakte.
Hoe lang heb ik gedroomd - wie weet? het staat
geboekt op treurge bladen, - sinds daar kraakte
mijn gansche wezen en het leven staakte
zijn wondergang? - o bron van zooveel kwaad!
Maar 't is nog tijd: weer voel ik 't harte zwellen,
dat als een feestklok luidt, met vollen klank,
en 't heerlijk lied van bede én hulde én dank,
uit vrije borst mij naar de lippen wellen,
als 't leven zelf, éénklank van smarte en vreugd,
- diepgolvende uiting van dees wondre jeugd!
Prosper Van Langendonck
|
|