| |
| |
| |
De Daad
The time is out of joint...
ONDER de ‘jongelieden van dezen tijd’, met wie ik door de toevalligheden des levens in aanraking kwam, heb ik er vooral éen onderscheiden, wiens zonderling wezen mijn aandacht gaande maakte. De studie van zijn ingewikkeld samenstel heeft me een aantal maanden in onafgebroken nieuwsgierige opgewondenheid doen leven. 't Wondere was dat hij over 't algemeen tamelijk verkeerd beoordeeld werd; dat kwam omdat zij die hem meenden te kennen als maatstaf voor hun vonnis hun eigen oppervlakkigheid gebruikten. Niets uiterlijk opvallends was er aan hem. In zijn physiek troffen alleen een paar oogen, zonderling wijd open in een gul gezicht. Van den tegenwoordigen jongeling, ik bedoel: van dien welken men als typisch voor dezen tijd zou mogen beschouwen, had hij zeer weinig; niet het droge, uitgesneden, scherplijnige zenuwachtige gelaat van den intellectuëele; niets van den poseur, die artistieke houdinkjes aanneemt; alleen nu en dan om zijn zwijgenden mond een droeve trek, iets onrustigs. Zijn gebaren waren zeldzaam, doch volstrekt niet gemeten. Hij scheen zich geheel over te leveren wanneer hij met u sprak. Doorgaans was hij opgeruimd; hij kon zich soms zeer vroolijk maken; zijn ernst was altijd vroolijke ernst; uitgelaten was hij zelden; hij zeide zijn diepste ontroeringen gewoon weg; als hij lachte, verstierf de lach niet dadelijk, lang bleef hij op zijn gezicht voortlichten, dat in die oogenblikken uitermate sympathiek was. Hij had heel en al de bewegingen van een uitstortelijke natuur, iemand die 't met de menschen en de dingen goed neemt.
| |
| |
Maar ik alleen had bemerkt hoe hij zich wist te bedwingen bij poozen, en hoe de deugd van zwijgen hem niet vreemd was. De eerste bijzonderheid die mij trof, was dat ik hem geen enkelen vriend kende; opeens kwam het mij voor, dat die man zich aan de menschen alleen decoratief voordeed en zijn innigste in zich besloot. Dat hij niettemin overal enkel voor een schappelijk joviaal gezel gehouden werd was juist wonderlijk. Ik besloot nader tot hem te treden, en onder het gulle decor den ernsten en diepen grond te ontdekken. Want aan zijn plotseling zwijgen in een gesprek had ik gemerkt dat hij iets anders was dan waarvoor allen hem hielden.
Hij scheen eenige toeneiging voor mij te hebben. Ik ging dikwijls met hem wandelen, 't zij aan de Schelde, 't zij in den polder of in de heide. De eerste drie maanden kwam hij me nooit halen, maar langzamerhand scheen ons gesprek hem een behoefte geworden te zijn. Toen we een vijftal maanden lang elkaar twee of drie maal per week ontmoet hadden, ontvouwde hij zich op zekeren dag en legde zijn zieke zijde bloot. Daar ik dezelfde geestesgesteldheid als iets typisch aan meerdere jongelieden van onzen ouderdom meen opgemerkt te hebben, schrijf ik thans de uitkomst mijner studie neer, zoo trouw als 't kan, en zooals Alex Heylig (zoo noem ik mijn goeden ongelukkigen vriend) mij alles diep ontroerd bekende.
| |
I
Een avond in April was hij mij zeer laat komen opzoeken; hij kwam altijd onregelmatig, nooit op een vastgesteld uur. ‘Laat ons wat loopen!’ Zijn gezicht stond strak, en was wat bleeker dan naar gewoonte. Ik bezag hem glimlachend, zette mijn hoed op en volgde hem zwijgend. De hemel geleek een vuil moeras; zware donkere wolken dreven hier en daar, 't was vochtig en kil. Er waren haast geen menschen
| |
| |
meer op straat. ‘'k Heb niets te vertellen, sprak hij haastig, maar ik wensch toch dat we samen zijn, waarom weet ik niet, 't is zoo 'n inval.’ Ik hoorde zijn stem, die me vreemder klonk dan anders, en vroeg me af wat er in hem mocht omgaan. Hij was bedrukt, iets bezwaarde hem, de gepeinzen lagen op zijn voorhoofd, zijn oogen staken dieper in hun kassen. Hol klonken onze stappen in de leege straten, met hun armoedige zwarte huizen, hier of daar een met licht op de bovenverdiepen; we hoorden zelf het geluid, en voelden het omringende algemeene zwijgen op ons wegen.
De groote stompe toren der Sint-Jacobs-kerk stond vóor ons, heel en al met duisternis omhuld. Opeens steeg, aan 't einde der breede straat, een dof gerucht op. Het naderde meer en meer. Een aanzienlijke hoop menschen, als een kudde vee tegen elkaar aangedrongen, kwam aangedreven; een groot donker pak eerst, de geheele straat vullend, haastig alsof ze vluchtten. De geheele drom toog ons voorbij, zonder dat iemand opzag. 't Was of een smartelijke schok mijn vriend door 't lijf ging. Hij greep heftig mijn arm en kreet met verstikte stem: ‘Landverhuizers!’
Er waren er over de honderd, meest allen gebogen onder den last van pakken. Vooraan een man met een pet en een uniform, gewis een bediende van den transatlantieker, die hen van 't station naar de haven leidde, waar de boot hen wachtte. Daarachter strompelden zij voort, mannen en vrouwen en kinderen, vele barrevoets, de mannen meestal met luidklinkende vernagelde waterlaarzen. De kleinste kinderen, in een sjaal gewikkeld, hingen, vastgebonden, aan den rug hunner moeders of oudere zusters. Het waren gansche gezinnen, meestal Polen en Duitschers van bij de russische grens. De kerels waren het zwaarst geladen en stapten kloek vooruit. Een lijdende trek lag op de vermagerde gelaten der vrouwen. Knapen van vijf, zes jaar, aan de hand van een grootere, huppelden moeizaam mede, met
| |
| |
slobberende broeken tot over hun hielen. Geen klank, geen enkel woord werd gehoord. De karavaan liep voorbij, als door een onzichtbare zweep gejaagd, altijd sneller, in den zwarten nacht vooruit. Er begonnen druppels te vallen; zij versnelden nog eens den pas.
Alex scheen als weggerukt. Ik durfde hem niet bezien; ik voelde wat hij dacht. Opeens greep hij mijn arm, zijn hand beefde, en met een schorre stem morde hij, mij onweerstaanbaar voortsleurend:
‘Meê! we gaan meê!’
Erbarmelijke kruisgang! De regen gudste neer, aanhoudend, doordringend kil, verstijfde de ledematen, doorstriemde het gezicht. En altijd, geen klank, geen woord uit die voortvliedende menigte, door die verlaten straten in den nacht.
Van den grooten stompen kerktoren vielen elf zware slagen.
Zij ijlden, als zielen in nood, hun ellendige have op hun schouderen voortzeulend. Er waren er met koffers geladen die niet voortkonden. Een jongen droeg een spade, een koffiekan en een vogel in een muit. Jonge meisjes gaven elkaar de hand. Een der mannen keerde zich nu en dan schielijk om, met een norschen blik naar de achterblijvers, maar zei niets. Een enkele, een zeer oude, was wel honderd meters achteruit en schoof suffend langs de huizen voort, naar niets kijkend, zonder gedachte.
Wij draafden immer mede, dicht aan elkaar geklemd, met opeengepreste tanden, met blinkende oogen, de borst hijgend, in een onuitsprekelijke opgewondenheid. Ik merkte onder 't gaan, dat Alex mij meer en meer vooruittrok. Onwillekeurig waren wij dichter en dichter bij de ellendige troep aangesloten: wij raakten hun ellebogen, hoorden hun adems gaan: wij maakten zelf deel uit van de bende...
Wij waren eindelijk aan de Schelde. De massa stroomde de hangars binnen; de vlam van een toortslamp, rood flakkerend
| |
| |
en walmend in den stortregen, wees de boot aan; een enge houten plank was gelegd om hen aan boord te laten stijgen. Hier begonnen ze te spreken, te razen allen door elkaar, worstelend om de eersten te zijn; eenige der mannen scharrelden hun volk samen; toen betraden zij het dek, waar zij, éen voor éen, in een donker hok afdaalden en verdwenen. Het rumoer hunner stemmen bleef nog eenigen tijd verneembaar.
Als versteend stonden wij aan den wal. 't Gelaat van Alex, in de roode klaarte, scheen mij bleek als van een doode; ik schrikte ervan. Ik wilde hem terstond wegkrijgen, wel beseffend aan mijn eigen aandoening hoe dit plotselinge tragische visioen, dat dezen nacht voor ons vereeuwigde, hem pijnlijk moest aangegrepen hebben. Maar hij besteeg het terras aan de kade en bleef vandaar op het lompe zware vaartuig staroogen, als op een heimelijk vreemd beest. Eindelijk mompelde hij:
‘Vagebonden... verdoemde zielen... de duivel zit hen op de hielen...’ En me eensklaps strak in 't gelaat beziende, zei hij met gloeiende oogen, schier waanzinnig harstochtelijk: ‘Kerel... zie... dát zijn nu mijn broers... dát zijn ze die ge daar ziet, met wie ik ben...’
Er kwam beweging op het donkere dek. Eenige opzichters wandelden over en weer. Er was geen plaats genoeg voor allen. Eenige der uitwijkelingen, schimmen in een mantel gedoken, traden te voorschijn, leunden tegen de borstwering aan, begonnen een pijp te trekken, en staarden lang naar het golvende zwarte water, dat tegen de kiel aanklotste. Alles was stil; de regen hield wat op; daarboven, een blinde troostelooze hemel, uitgespreid boven hun erbarmelijke hoofden.
| |
II
‘Dat zijn nu de vijanden, hebt gij ze gezien? Het gelatene, het overal uitgestooten volk! Geen plaats
| |
| |
voor hen! Vagebonden, die zwijgend hun kruis voortslepen: dat zijn de verdachten, de gevaarlijken!’
Er was in zijn toon iets zoo sombers, zoo snerpend, dat het mij door 't hart sneed.
‘En zijn zij dan de eenigen? Zij wéten niet - maar ik ben als zij - hij stapte zenuwachtig over de stille straat voort - ik ben hier ook niet thuis - ik heb geen thuis - er is ook geen plaats voor mij!’
Hij vatte vertrouwelijk mijn arm. ‘En dàt mijn beste, dàt maakt ons kapot! Maar zal dit zoo duren? Ge hebt het me nooit gevraagd, maar nu weet ge waarom ik niet leven kan, - want ik leef niet! Ik werk niet! Ik kan niet: ik sta op den rand van 't leven, of wat onze tijdgenooten het leven noemen: al hun gezwoeg, gesjacher en geknoei schijnt me één nutteloos gebaar. Geen “vak” dat me aantrekt, ik haat de vakploerten. Daarom noemt men mij een onbruikbaar mensch. Mijn leven is louter betrachting. Ik zeg het u rechtuit: tot éen ding maar voel ik me aangetrokken en de zedemeesters zullen er mij ten eeuwigen dage om haten: tot niets doen! Of beter: in alles is iets wat me boeit. Maar een “loopbaan”, een “sociale betrekking”, neen, ik ben er de man niet voor.
‘Wat zouden zij willen dat ik aanvang? geld scharrelen in den handel, onderlinge bedriegerij? mij verbruten in het leger of in een administratie? waar men u langzaam maar zeker verstompt, verbeest, waar uw edelste drijfveeren miskend, uw zelfstandigheid, 't beste wat in u is, dagelijks verknoeid, verbot wordt? of zou ik als advocaat, het gebrekkelijk kraam hunner wetten helpen rugsteunen, de menschen paaien met wat holle woorden? En als ik bedenk, dat de natuurwetenschap, de geneeskunde, om haar zelve of tot meerder heil der menschen, misschien ook maar een nuchter droombeeld der schoolbanken, is... Ik zie geen uitweg, en ik zie er geen voor elk fier en open
| |
| |
jong mensch van dezen tijd. Want, eilaas, wij hebben een geweten! Ziedaar onze fout. En dat maakt ons passief; wij kunnen nog maar wat denken; tot handelen is ons, in dezen vervloekten tijd, elke weg afgesneden. O het is een aanhoudende kwelling, dat voelen dat men nooit meer den oogenblik zal kunnen uitleven - dat geen vreugd ons meer onvermengd is. Wij lijden allen aan de kwaal van Ibsens Gregor Werle: wij hebben een acute gerechtigheidskoorts, wij zijn zieke altruïsten! Maar wat kan men daartegen doen: wij kunnen onze handen niet adelen aan den zegenenden arbeid. De arbeid geeft geen schoonheid, geen geluk meer, dat is de ramp van dezen tijd. Dat vermoordt ons!
‘Wij leven in een tijd die organisch het leelijke voortbrengt. Zie eens - zei hij, en hij wees met verdrietige verachting op een smerig groot vierkantig pakhuis, stapelplaats voor koopwaren, plompe massa, dat heel den materialistischen geest van dezen tijd voor hem belichaamde. En in zulken tijd loopen wij rond, ging hij voort, dwepende met echte droefheid, wij dolen er rond, als vagebonden, verloren, we zoeken, we tasten, we willen er uit, met alles ontevreden. Sterk zijn zij, maar zoo zeldzaam, die zich in hun droom verschuilen kunnen. Die zijn geborgen. Maar is het niet pijnlijk dat het niet de werkelijkheid zijn kan, die ons de aandoeningen van schoonheid en geluk geeft, die wij ten minste zoo noodig hebben als brood? Alles wat uw oogen zien kwetst u, slaat u terneer. Daar, zie die straten, die verdoemde aaneenrijging van hokken voor beschaafde dieren, die muizevallen, die schandige barakken, die doodskisten voor levenden! Kon men al 't bestaande maar met een redeneering uit zijn geest schrabben! Maar het staat daar, het staat daar! Ziet ge 't niet? Daar staan ze, die wangedrochten - ze grijnzen u overal toe. Ga slapen en heb droomen, “zoek het land der Grieken met uw ziel” - en sta morgen op, daar staan ze nog, die huizen, die magazijnen, die stomme standbeelden: de alom aanwezige leelijkheid gaapt
| |
| |
u dom aan met verwaande slaperige ossenoogen! 't Is de tijd die ons krank maakt en wij kunnen het niet gebeteren. Wat kunnen we doen? We staan hier met handen, machteloos, en met ijdele droombeelden...
‘In zijn droom leven - ging hij, na eenige minuten zwijgens voort, als beantwoordde hij zichzelf - om metaphysiek te worden, om wat vaag mystiek geleuter - en naar dat verleden terug dat we toch nooit geheel voelen. Neen, nú, nú moeten we 't hebben, dézen tijd moeten we bemachtigen. Want hoe hij ons ook plettere, wij zijn zijn kinderen toch, en wij alleen kunnen den nieuwen tijd maken, door den ouden te vermoorden.
‘Wat brengen deze geslachten voort? Gij bemoeit u om kunst. Denk aan de Renaissance. Denzelfden dag dat een Michel-Angelo stierf, gaf de natuur een Shakespeare in de plaats. En om die zonnen wentelden sterren van minderen glans, maar allen geniale kerels! En thans, in uw literatuur! Wat halftalenten, dilettanten, wat recensenten! Dat vonnist dit tijdperk. 't Is een fataliteit. En toch hebben wij in ons zielen dat groote heimwee, dat alle groote tijden voorafgaat en inluidt. Uit de smarten die wij lijden zal de vreugde der latere geslachten geboren worden. Wij moeten er eilaas in berusten zelven maar schakels te zijn tot iets beters. Zelve zullen we geen kathedralen bouwen, als die daar - hij wees naar den toren die, als een eeuwig gebed in den nacht schimmig omhoog rees vóor ons. O waarom toch zijn wij allen zoo droef, zoo ontgoocheld? Zal er nog een morgen komen? Waar zijn de forsche handen om den dag open te scheuren, de vuisten om de toorts te omklemmen?’
| |
III
Het lijden van mijn vriend Heylig was dat van de àl te zeer bewusten, geboren in een tijd als de onze,
| |
| |
welke alle begrippen ontleedt, omkantelt en omwoelt; de schoonste begaafdheid verdort, wanneer het geheele ik zich niet in evenwicht met zijn omgeving kan ontwikkelen. Zijn uiterst gevoelige ziel had dit eerder en dieper gevoeld dan velen uit dezen tijd; hij voelde zich alleen staan, geen mensch met andere menschen, alle verband was verbroken. De schrille tegenspraak tusschen het Idee, dat zijn eenige leven was, en de werkelijkheid die hem dagelijks nieuwe wonden sloeg, matte hem af, maakte van hem een ‘betrachter’, een contemplatieve. Maar, hij was niet sterk genoeg misschien om op zich zelf een geheele wereld te bouwen. Hij droeg in zich een eeuwig heimwee, en de liefde tot de menschen die in zijn borst brandde als een vlam verwarmde niemand. De schoone aarde werd hem dor; hij kon haar den belevenden adem niet inblazen. Hij behoorde tot die menschen, welke 't geweten van hun tijd zijn. Zou zulke natuur met de werkelijkheid te verzoenen zijn? Zoo niet, moeten dan wellicht de schoonsten en edelsten die thans opkomen, zij die de wereld der toekomst in hun boezem dragen, daarom in deze wereld vergaan?
Ik ging hem den volgenden dag opzoeken en troonde hem meê naar buiten. Ik vreesde dat het gedwongen stadsleven op zijn gemoed een noodlottigen invloed had, en hoopte dat de vrije natuur, de Moeder, die heul weet voor elke pijn, ook zijn wonde zou heelen.
Wij wandelden door de velden, dwars door den wijden volzalig uitgespreiden polder; onze oogen waren vol lucht en verte. Hij bleef zeer nadenkend; zijn gedachten waren elders.
‘Hier sta ik dus met mijn gezond lijf, begon hij opeens, alsof er sedert zijn woorden van den vorigen dag geen nacht was voorbijgegaan, - en er is een macht buiten mij die mij belet mijzelf te zijn, dat is: “een mensch, die een vreugde heeft aan zichzelf”, iemand wien niets deren kan, die vanzelf groeit, die zich verheugen kan in 't genot der schoonheid waar hij ze ook vinde. Als ik
| |
| |
dat gewaar ben geworden, heb ik mij gerevolteerd tegen een maatschappij die dit zoo eischt. Alléén echter, wat kan ik? Zeker moesten er andere menschen bestaan die dit ook voelen. Ik vond er zulke. Maar spoedig bemerkte ik welke grens mij van hen scheidt. Ik leerde ze kennen, die gerevolteerden, die “handelende” menschen welke de “propaganda” bedrijven. Altijd en overal dezelfde vijand: de daad! Er is iets schreeuwend belachelijk in hun doenwijze; zij stamelen afgeleerde, uit boeken saamgerakelde leuzen na, zij houden vergaderingen, praten in koffiehuizen. Zij meenen dat het voldoende is den mond te openen en tiraden uit te galmen, vol algemeene gedachten; zij hebben een gitaar waarop zij al de gemeenplaatsen natokkelen welke in de lucht hangen. Alles ijle opwinding, vaag enthousiasme, dat weinig onderscheid maakt tusschen in 't bloed gevoelden ernst en opgeblazen rhetoriek. Met een machtspreuk draaien zij de wereld om. Maar aan hun eigen zelf, daaraan denken zij niet. Wat stoute paradoxen uitboezemen, verwondering wekken bij brave burgerlui, dat is niet zoo moeilijk. Zij bekommeren zich om 't welzijn van Jan en alleman; ze zaaien overal hun woorden rond in de naïeve overtuiging dat er eensklaps een wonder zal gebeuren; eigenlijk offeren ze zich gedurig op voor hun “evenmensch.” Nochtans, uw zelf is toch in den grond 't eenige dat u toebehoort, dat gij in uw macht hebt en hervormen kunt. Zijn leven heel en al met zijn willen en denken doen instemmen, voor zooveel dit thans kan, dat tracht er niet éen. Indien zij 't deden, zouden zij weten wat ik lijd. 't Zijn allegaar apostelen, allegaar prekers, maar geen die genoeg eigenliefde bezit om zijn eigen leven te veranderen. Zij zijn mij niet hatelijk, want zij meenen 't goed, maar hoevelen ontmoette ik niet die hun oude lompen enkel voor nieuwe verruilden? De gedurige clubmensch, de kuddemensch weer! Die “schoone zielen” dwepen en roezen waanzinnig met holle klanken... Als ik dan eindelijk inzag, dat
| |
| |
ook hier de “artisten” - die kanker van dezen tijd - de overhand begonnen te krijgen, toen keerde ik mij af, en zocht alleen mijn weg... -
‘Zoo heb ik ook lang hooren roepen dat er jongelieden waren die de Vreugde bezaten. Ik zocht ze op, bekeek ze met blije oogen vol verwachting - en ik ging heen. Want toen begreep ik de schampere woorden van Verhaeren:
Ils sont là dix ou vingt, qui crient comme on aboie:
Nous soulevons, à bras tendus, la joie!
‘De vreugde! Ja, 'k weet het zoo goed als zij, er is een nieuwe vreugde in de lucht; zij waait om ons hoofden als een frissche wind van verre zeeën; zij zweeft nog maar óm ons, in vaag golven en speelsch stoeien; zij brandt nog niet ìn ons; maar wij maken ons reeds dronken aan de woorden die de blije boodschap verkonden van haar komst, de woorden met open gelaten en heldere oogen, die nu tallenkante komen aangesprongen en gedanst...
‘Och, de vreugde! Zij beliegen zichzelf in rhythmisch proza - en de ontwaking is een ellendige hoofdpijn!
‘Wie durft thans gelukkig zijn? En wat is hun vreugde anders dan 't onschadelijk juichen van een kind met wat broos speelgoed? Vreugde en smart, zijn 't niet twee zijden van 't leven? geen van beide wil ik missen!
‘Weet ge waarvan ze allen bezeten zijn? Ze zijn bang! Het is de angst die hen luidkeels schreeuwen doet. Zóó is de vreugde niet. Die is stil, onzichtbaar, en zij wijkt waar blikken muziek van rhetoriek gemaakt wordt... Dit geslacht wil volstrekt de vreugde. Ha, ha!...’
Hij maakte zich vroolijk en werd uitgelaten, - dan opeens heel stil. Hij balde de vuist en verloor zijn gewone bedaardheid; er was iets als haat in zijn oogen:
| |
| |
‘Verdoemd, gij zijt allen intellectuëelen!’
't Was opeens een stilte. 't Was of er een leegte om hem ontstond, hij duizelde haast.
‘Du sprichst ein grosses Wort gelassen aus!’ verweet ik hem zacht.
‘En wat zouden zij wel van mij zeggen?’ vroeg hij eindelijk, half glimlachend.
‘Misschien... dat gij een dilettant zijt.’
Hij boog het hoofd. Met een armgebaar, als wierp hij een nachtmerrie van zich, antwoordde hij na een poos, met een zucht:
‘Ja, ja - wij allen zijn maar liefhebbers - wij allen, wij leven in onzen droom!’
Wij waren aan het voorgeborchte der stad terug. Vóor den winkel van een bakker stond een boer met een hondekar. Hij had daarbinnen een brood
gekocht, en hij stond nu, vóor de deur, er in te happen tot over de ooren. De groote hond, met zijn goedmoedigen snoet, stond er braaf verlangend op te turen, met glinsterende oogen. De baas bemerkte het; hij nam het brood uit zijn mond en liet zijn gezel na hem bijten; hij herhaalde dit meermalen. De oogen van den hond blonken van blijdschap. Zijn staart draaide en wiebelde, zijn ooren spitsten zich in een gelukssiddering; hij wierp zijn lijf naar vóor en naar achter. De boer zag het beest lachend aan.
‘Die willen de vreugde niet, die hebben ze, zei de betrachter. Liefde alleen is vreugde.’
Hier verlaat ik mijn goeden armen vriend, die, zooals men ziet, dieper lijdt dan hij zelf vermoedt. Ik herhaal het: méer zulke zielen zijn er onder de jongelieden van heden. Ik trachtte zoo nauwkeurig mogelijk zijn karakter - het hunne - te schetsen. Mijn vriend woont thans buiten, bij de boeren. Moge
| |
| |
de zuivere lucht, de geurige dampkring der dennebosschen en het zicht der boeren met wie hij werkt (de daad!) hem alras, indien dit mogelijk is, genezen van de dorre betrachting - die niet in, maar naast het leven staat.
Emm. de Bom.
|
|