| |
| |
| |
| |
Op een Zomeravond.
Eenzaam, een pakje in zijn linkerhand en zijnen gaanstok in de rechter, volgde van Thuijne met wijden tred den regelrechten, met linden bezoomden steenweg, die, hoog als een dijk, dwars door de onafzienbare weiden, het dorpje N. aan de stad G. verbindt. De in purperen glorie ondergaande Julizon bescheen hem zijdelings en schoot,. bij elken stap, reusachtig-schuin zijn zwarte schaduw uit, tusschen de onbewegelijke schimmen der ook reusachtig uitgerekte stammen van de linden. Aan zijn plunje erkende men een op zijn best gekleede buitenwerkman; aan den glans van geluk, die uit zijn rond, joviaal aangezicht straalde, begreep men dat hij ergens naar een feest of pleizierpartijtje trok. Zoo was het inderdaad: hij ging ter kermis naar de groote stad G., aldaar door zijn gehuwde oudste dochter uitgenoodigd.
Zoet en opbeurend waren al zijne gewaarwordingen. Gedurende zoo menigvuldige jaren was zijn levenslot zóó ruw geweest; gedurende zoo menigvuldige jaren had hij gesjouwd, gezwoegd, zonder ooit, zelfs des Zondags, een vollen dag uitspanning en rust te genieten; maar nu dat zijn kinderen groot werden en hem allen zoo moedig terzijde stonden, begon hij
| |
| |
toch te hopen en te gelooven, dat zijn goede vrouw en hij een vreedzamen, onbekommerden ouden dag zouden hebben.
Was het niet reeds als een begin van welverdiende loon en onbezorgdheid, als een dageraad van vreedzaam leven en geluk, die drie vacantiedagen, welke hij in de groote stad zou doorbrengen. God! drie dagen! 't was bijna niet te gelooven! Hij herinnerde zich niet, neen, gedurende zijn gansche leven niet, drie achtereenvolgende dagen werkeloos doorgebracht te hebben.
Zijn rond en vroolijk aangezicht had zich bij die gedachte onder een breederen glimlach van geluk ontloken. Ah! hij wist wel waaraan hij ze besteden zou, die dagen. Elken morgen, de handen wellustig in de broekzakken en de sigaar, ja, ja, de sigaar in den mond, een bezoek in al de herbergjes van de wijk; hier, een spel met de kaart, daar, een spel met de bol, onder het drinken van een aantal lekkere borreltjes; om één uur, de terugkomst naar Romanie's huis, gansch opgeruimd, gansch verkwikt, een klein beetje beschonken zelfs, maar niet te veel, juist genoeg om als een gelukzalige Romanie's ongëevenaarde soep met bolletjes en haar zoo onuitsprekelijk lekker rundvleesch te gebruiken. En dan, na 't middagrustje, de lange, slenterende wandeling met Romanie, haar man en kinderen: 't bezoek aan de volksspelen van de wijk, 't genieten der musiek op de kiosken, de opstijging des luchtbals en 's avonds, midden het zwart gekriel en het joelen der duizenden aanschouwers, de betoovering van illuminatie en vuurwerk. O! het zou zoo prachtig, zoo verrukkend zijn! Hoe jammer, dat moeder niet had kunnen meêkomen! Maar 't huis mag toch alleen niet blijven met de kinderen; toekomende maal zou het haar beurt zijn. En 't gelaat steeds stralend van naïeve vreugd, stapte hij al rasser er rasser over de eenzame, regelrechte baan, zijn nog verlengde schaduw stap bij stap uitschietend tusschen de nog verlengde onbewegelijke schaduwen der lindestammen; zijn blikken gevestigd nu eens op het smaragd der weiden, waarin de rosse en witte grazende koeien zich in de glorie van den zonsondergang als vlekken van goud en van
| |
| |
zilver bewogen; dan recht vóór zich uit, op het als het ware samenkrimpend uiteinde van den steenweg, waarachter, gehuld in een zonderlingen, grootschen smook, zich reeds vaaglijk de omtrekken der voorstad vertoonden.
Eensklaps trok een verwijderd, maar akelig luidend gehuil, waarin zich een snel naderend geratel van wielen over den steenweg mengde, van Thuijne uit zijn zoete bespiegelingen.
Hij keerde zich om en ontwaarde een gespan dat, in volle vlucht voortgezweept, hem spoedig achterhaalde. Hij bleef palstil aan den rand van den weg staan, schielijk, met een uitdrukking van instinctieven angst op het gelaat, beseffend dat het iets buitengewoons, wellicht iets vreeselijks gold.
Zijn eerste gedachte was, dat het paard - een klein zwartje - op hol liep. Maar het zien van een zweep, die onophoudend, onophoudend kletsend van onder de kap der kar geslingerd kwam, en van een pak, een ros, langwerpig pak, dat, met een touw onderaan de as gebonden, hotsend en botsend in dien zotten rit over de steenen voortgesleurd werd, veranderde zijn meening, terwijl het aanhoudend, meer en meer akelig weergalmend gehuil hem iets schrikkelijk barbaarsch deed vermoeden. Hij kwam een stap nader, hij keek, met oogen vol afschuw, naar het vervaarlijk, naderend tafereel.
Toen het rijtuig slechts op een dertigtal meters afstands meer was, zag en begreep hij alles. Het paardje, dat schuimde, zooals hij nooit een arm beest zien schuimen had, werd door een woestaard, die in het karretje zat, vooruitgezweept; en het pak, het langwerpig, rosachtig pak was een hond, een groote gele trekhond die, de pooten saâmgebonden en een touw om den hals gestrikt, huilend en bloedend, op deze afschuwelijke wijze meêgesleurd werd.
‘Houd op!’ schrèeuwde eensklaps van Thuijne, onberedeneerd, als een uitzinnige, stok en pak weggooiend en met beide handen naar den muil van het paardje springend.
| |
| |
Hij werd een heel eind meegesleept, hij kreeg een vreeselijken zweepslag in het aangezicht, een stem tierde, vloekend, in het aanhoudend, afgrijselijk gehuil van den hond.
‘Los! laat los! of 'k sla u dood!’
Maar van Thuijne, door een onweerstaanbare impulsie overweldigd, was eensklaps als razend geworden. Hij kende zichzelven niet meer; hij wist niet meer wat hij deed; hij sprong naar die stem, hij verworgde ze in de keel van den woestaard; hij riep, met van woede uitgespalkte oogen, terwijl hij de bruut in zijn kar ten gronde duwde:
‘Monster! schelm! waarom mishandelt gij die arme beesten?’
De woestaard wrong zich uit zijn klauwen los, sloeg hem zijn vuist in 't aangezicht, huilend als een bezetene:
‘'t Gaat u niet aan! ik ben er meester van!’
Het was een kloeke kerel, een groote, roode, rosse met een afzichtelijke opgezwollen tronie. Het scheen van Thuijne dat hij dronken was. Maar van Thuijne ook was kloek en de woede, die hem vervoerde, vertiendubbelde zijn krachten. Hij greep hem weder bij de keel, duwde hem weder achterover, schreeuwde opnieuw:
‘Monster! schelm! waarom mishandelt gij die arme dieren!’
De bruut beet van Thuijne in de linkerhand. Hij beet er in, dat er het bloed uit spatte en dat van Thuijne de kleine verbrijzelde beentjes voelde kraken. En, daar hij aldus nogmaals uit zijn klauwen was geraakt, stiet hij hem achterover uit het rijtuig op den steenweg en zweepte nog razender op zijn paard, om voort te rijden.
Wat er alsdan geschiedde zou van Thuijne niet bepaald kunnen zeggen...
Hij bleef eenige stonden, als duizelig, dwars over den steenweg liggen, en, weer bijgekomen, zag hij het monster uit al zijn macht, met de scherpe zijde van een hamer in het lijf van zijn paardje hakken. Het arm beest wilde of kon niet meer voort. Het trippelde, als ter plaast genageld, en wipte beurtelings hinnikend op, of zeeg verlamd door zijne kniebogen, terwijl het
| |
| |
bloed, met zweet en schuim gemengd, in breede stralen langs zijn schenkels stroomde. En steeds, bij elken schok, huilde de hond, die, afschuwelijk om aan te zien, met verbrijzelden muil, met bebloede, beslijkte, aan stukken gescheurde huid en uit hun holten gerukte oogen, onder het karretje te sterven lag.
Toen sprong van Thuijne als onder een spoorslag weder op. Metijzeren hand rukte hij den hamer uit de hand des woestaards, wipte in 't rijtuig en, met een enkelen slag op den kop, veldde hij 't monster neêr. Maar hij wist zelfs niet, dat hij hem met den eersten slag ter dood getroffen had, hij sloeg opnieuw, hij sloeg en sloeg maar altijd voort, blindelings en nutteloos, elken slag met een somber gegrol van woestheid begeleidend, zijn aangezicht, ook monstrueus, afzichtelijk geworden, zijn uitgespalkte oogen als door eenen rooden laai beneveld, zijn handen, zijn wangen, zijn oogen, zijn rochelend, hijgenden mond volgespat van het bloed en de hersenen van zijn afschuwelijken vijand.
Eensklaps werd hij heftig door twee handen bij den kraag gegrepen en uit het karretje gerukt.....
Twee mannen hielden hem vast, die hem in een oogwenk ontwapend hadden; een aantal anderen kwamen in de verte toegesneld.
Als een weerlicht werd van Thuijne der werkelijkheid bewust. Hij staarde, stom, verschrikt, verwilderd de twee mannen aan, die, wilde kreten slakend, hem krachtig op zij duwden; hij staarde naar 't afgrijselijk schouwspel op den steenweg; hij begreep de daad, die hij begaan had; hij begon te beven en schielijk, door zijn beenen zakkend, barstte hij als een kind in tranen los.
In enkele oogenblikken werden zij door een, als uit den grond gesproten, joelende menigte omringd. Men verdrong hen ten allen kante; men omringde het paardje, dat in de draagboomen van 't karretje was neêrgevallen en den hond, diep as gestorven was; en kreten van asschuw en woede weêrgalmden, gemengd met driftige uitroepingen en verwarde vragen. De beide mannen,
| |
| |
die van Thuijne uit het karretje getrokken hadden, hielden hem steeds uit al hun krachten vast, hijgend, heen en weer geslingerd door het brommend gepeupel als door een zeebaar, hun gevangene beurtelings rechts en links der baan leidend, zonder te weten waarom.
Eindelijk kwamen, met uitgetrokken sabel, drie agenten van politie toegesneld. Zij dreven heftig het janhagel uiteen, twee van hen maakten zich meester van den weerloozen, steeds als een kind schreienden gevangene, deden hem de boeien aan en namen hem onmiddellijk mede; de derde liep naar 't karretje.
Zij stapten vooruit, snel, snel, zoo snel zij konden, door een steeds driftiger, steeds aangroeiende menigte begeleid. En uit die diep ontstelde menigte, die nog maar onduidelijk de oorzaak en de aaneenschakeling van den moord begreep, onstond nochtans een algemeen en overweldigend gevoel, een instinctmatige en almachtige kreet des harten, een kreet van angst en medelijden voor den rampzalige, die den dood gepleegd had. Allen wilden hem aanschouwen, heele benden snelden op de flanken van den stoet vooruit, vrouwen schreiden luidkeels, kinderen slaakten scherpe kreten. En de agenten werden trapswijs overrompeld; met dreigende gebaren van hun bloote sabels, die in de avondzon glinsterden, moesten zij onophoudend de nieuwsgierigen verdrijven, met een stoot der vuist of der knie deden zij steeds spoediger vooruitgaan den gevangene, die, afschuwelijk en machteloos, nu midden zijn tranen zonderlinge smeekingen uitte, afgebroken woorden en zinnen, die niemand begreep.
Reeds naderden zij de voorstad. De laaste stralen van de ondergaande zon, rood als vuur, weerkaatsten zich als een brand in de vensterruiten van de naastgelegen huizen en de hooge wanden der fabrieken kleurden zich als met vlekken van bloed, terwijl, in den dikkenden avondsmook, het reusachtig en verdofd gebrom der groote stad opsteeg.
Zij stapten over een brug die onder het getrappel der voeten dreunde. De joelende toeloop des volks was zoodanig groot geworden, dat men den
| |
| |
ellendigen gevangene tusschen de twee agenten zelfs niet meer ontwaren kon. Men zag niets meer, in 't opgejaagde stof, boven het deinend gekriel der hoofden, dan de punten hunner helmen, waaruit soms gensters schoten in den laatsten zonnegloed.
Zij kwamen tusschen de eerste huizen, hier en daar voor het feest van den volgenden dag reeds met vlaggen en wimpels versierd. Op de dorpels der deuren stonden vrouwen met bleeke, ontdane gezichten, die kleine kinders op den arm droegen. Jonge knapen liepen steeds, met schrille kreten, een stofwolk opjagend, den stoet vooraf en uit de meer en meer ontstelde menigte, wier gemeenschappelijke ziel eindelijk onweerstaanbaar haar medelijden voor den gevangene uitte, steeg nu één enkele, alom herhaalde, steeds zwellende en weldra als een donder boven de deiníng der hoofden rollende kreet:
‘Hij heeft wel gedaan! Laat hem los! laat hem los! laat hem los!’
En plots greep er, aan 't hoofd der kolom, een vreeselijke worsteling plaats. Kreten van woede weergalmden, de sabels der agenten werden gezwaaid en aan stukken geslagen, en eensklaps, begroet door een kolossaal gejuich, werd een man, die er afschuwelijk uit zag, een man die, het aangezicht bedekt met bloed en de kleeren aan flarden, klagend en schreiend, zijne geboeide handen smeekend naar het volk uitstrekte, zegevierend op de schouders getild en gedragen: het volk, dat eindelijk zijn daad begrepen had, kwam hem uit de klauwen der agenten te rukken en proclameerde hoog zijn vrijspreking, in een almachtigen kreet des gewetens.
Nevele, Mei 1894.
Cyriel Buijsse.
| |
| |
|
|