| |
| |
| |
Walm van Lente.
- Dit kind was zeer bang voor den nacht. Zijn moeder had het op den zolder onder de pannen te slapen geleid. Een heel wijde zolder, met vreeslijke gaten van donkerte, waarin de dingen spokig wegdoken. Met gesloten oogen tastte het kind door die wereld, vol ontrustende gezichten uit alle hoeken toegijnzend. Maar boven midden in het dak lichtte een groot glasraam. Zoo kon het de starren in den fosfoor-blauwen hemel zien glimmen met sidderenden glans - oogen van welke doode zieltjes? in welk heerlijk droomland nu levend? vanwaar die zuivere klaarte als tot paarlen gestolde droppels licht? broertjes van hem die gegaan zijn, waarvan hij droomt zoo menigmaal?
‘Heilige Engel, Sinte-Michiel, - red mijn lijf en red mijn ziel, - heilige Engel, maak me vroom, - dat ik in den Hemel koom!’ Honderde malen, geduldig, had moeder hem dit voorgezeid; nóg eens tastte zij naar zijn voeten en dekte zorglijk. Achter elken zin liet zij een pooze, en het kind bad na. Een kruis ken, met de goede verweerde vingeren op het rimpellooze voorhoofd, en ‘och slaap nu ventje, toe!’ Wat een rust, wat een zaligheid van rust, daar samen alleen in de zwarte stilte van dien zolder, de moeie druilende oude en het woelige ding, dat slapen moest maar niet wou. Hoe kon hij slapen, indien hij niet wist wie Sinte-Michiel was? indien zij hem niet eerst beschreef wat of men in den Hemel deed? moest men daar ook naar school en sommen maken?
| |
| |
Zij sprak nog, met haar vermoeide grijze stem, zelf half in sluimering, en het kind was reeds verre. In helderwitte kleeren wandelde het midden processiën van eerste-communiekantjes en maagdekens, kaarsen in de hand, één groote lijn opwaarts naar een troon van wolken waarop Ons-Heer zat. En naast hem een bleek en zacht gelaat van licht, een gelaat van zilver, schooner dan heel de hemel, een weinig droef toch haar oogen, als verre verdoofde muziek van violen. En hij zag moeders stille oogen, star en zoet.
Het licht was overal, het spoot op in sonteinen, het droppelde langs de wanden, het daalde in regen neer, het scheen in zijn borst, in zijn hoofd, alles éen helderheid, éen zingen.
Somtijds was het somber. Het kind sliep niet, urenlang. 't Gewoel van het leven wrong zich langs de muren van het huis omhoog. Lang gekrijsch van metalen kreten in scherp gefluit over het dak, benauwde zware gerochel van een mensch in doodsstrijd, die zijn hart uitschreeuwt, ijslijk gehuil van zeemonsters, vervaarlijk, zwalpend in het zwarte stormende nachtwater.... O huiveringen! heel 't geheim van het komende leven, gezien in verschrikkingsvisioen, bij 't bevend luisteren naar 't woeste janken, weggesmolten in angst voor die vreemde stem, donderend door den nacht - sprekend tot hèm alleen? - in dreigend waarschuwen: ‘ik ben 't Leven! ik wacht u, kind!’
| |
II
De kerk was vol van goud en zilver, dat in zwaar-massieve bundelen door de geschilderde glasramen naar binnen stroomde. Zij verguldden een zijbeuk geheel, het stof dwarrelde er in; de menschen, neergebogen in aanbidding, werden verheerlijkt in een golf van goud en, boven alles uit, ruischte de vol-vloeiende goudgele baar der orgelakkoorden. De priesters, drie, in gouden kazuifels, blonken aan 't altaar. Hun brekende stemmen van heel nederige werkers klonken bar uit hun schorre kelen en dobberden en
| |
| |
schommelden hulpeloos, haast verloren in het op- en neerstuwen der klankendeining, om eindelijk heelemaal onder dien breeden rhythmus. dien waterval van bazuin-akkoorden, te bezwijken. En toen het Tantum Ergo door den tempel schalde, bloesemend en klokkend uit der koralen bron-frissche kelen, pure fonteintjes van zilverig geluid, toen ging daar beneden, in de borsten der neergezegen geloovigen, iets aan 't golven. Alles glansde en juichte en leefde op in verrukking; de zang spiraalde omhoog, vervulde elk hoekje, opstijgend langs de hooge zuilen, tegen de bogen zich wrijvend, breedvleugelig. En de kerk was vol gevogelte.
De poorten gingen open, de geloovigen boden elkaar wijwater, teekenden zich met het kruis. In een stemming van vrede gingen de menschen uit, allen iets wegdragend van zang en van goud, langzaam wegdrijvend op een golf van geuren, in hun oogen een verrukking. Opeens scheen de kerk zich te verwijden, het plein werd een voorhos, waar de goddelijke rhythmen voortklonken, waar men nog de geheimzinnige aanwezigheid gevoelde diep in zijn borst, en in de Zondagstilte gingen de oogen naar den blauwen Hemel, die nog beefde van de gebeden, zooëven op gevleugelde akkoorden opwaarts gerezen.
Gebroken van aandoening, terwijl de klankgolven over zijn hoofd heendreven, was hij neergezegen en lag half in bezwijming, onder de zegeningen die zijn ziel zoo zeer vervulden, dat hij zijn bedwelmd lichaam niet meer voelde. Blanke droomen wuifden om hem, geklapper van engelwieken.
Mysterievol werd alom de stilte. Zelfs het knersend verschuiven van een stoel, in een zijbeuk, of in die heilige ontroerde gewesten daarginds, waar laatste wierookpluizen nog, dwarlend in een vagen zonstraal, een wijle draalden om, de lichtladder langs, ten hemel te klimmen, stoorde die stilde niet. Trillend door de ruime bogen zong een lange gele toonlijn, uit een andere wereld. Hol klonk een stap over de matblauwe zerken, met wit-marmeren, schier onleesbare, weggetrapte inschriften, namen van dooden uit vroeger eeuwen...
| |
| |
Hoe was alles wijd en geweldig, en hoe zat hij, onbespeurbaar nietig in dit heelal, nog immer daarboven op het oxaal geknield, met in zijn ooren de dreunstem des orgels en de juichgalmen van het koor nog in zijn keel en langs zijn gehemelte!
Met verdoofde oogen, bewustloos, stond hij op en keek dwalend rond zich. Hij was geheel alleen. Eenige heiligen in hun nissen, geleund op hun pelgrimsstaf, met bovenop de kalebas als een boetlamp, stonden strak, weggezonken in hun vrome meditatie, als hadden de geurwalmen hen druilerig gemaakt.
De avond zonk, de kerk werd in alle hoeken bevolkt met grauwe gedaanten, de biechtstoelen links en rechts werden onder donkere gewaden verborgen.
Zonder gedachte, in een droom, hij hoorde zichzelf niet, schoof zijn lichaam zacht voorwaarts. Met een vaag gebaar rekte zijn arm zich uit... Alles zweeg... De een na de andere rukte hij de kaarsen uit de blakers vóor de muzieklessenaars. Geen angst, niet het minste verwijt van het wezen daarbinnen in zijn borst. Met een vreemden glimlach zijn visioen toelachend ging hij steeds voort.
Hij daalde, met de kaarsen in zijn zak, de breede arduinen grafkelderachtige trap af, dof-hollend in de stilte. Hij schrikte, en begreep. Nu eerst doorbliksemde hem de flauw-knagende voorstelling van misschien iets oneerlijks begaan. Hij ontmoette den koster, die hem kende, met zijn kerklijkvriendlijken, loensch-duffen blik, zijn dor paarsgeschoren ingezonken gezicht, geslachtsloos. Hij wou aan 't krijschen en bekennen - maar schaamte weerhield hem en groetmompelend spoedde hij heen.
Tehuis snelde hij, in éen adem, naar zijn zolder, zijn vrij-eigen, zijn wereld, en bevend ontstak hij de kaarsen vóor zijn altaar, en bad, half tranend, door tweestrijd gefolterd, om vergiffenis aan Maria, wijl hij, om harentwille, kaarsen geroofd had uit Gods tempel.
| |
| |
| |
III
De boomgaard stond heelemaal wit in dezen nieuwen Mei. De lucht, een gazige vervluchtende blauwigheid, gluurde door de feestelijke blankheid, en was over de wereld een groote geel-goudene-tintelblauwe vreêvlag. Men zag niet, maar voelde de Zon, een zilveren schild blinkend achter ijle raggen sluiers. De eerste warmte van dezen jongen zomer zwol hijgend door de lichtwebben, het leven verinnigend, vergloeiend, in alle deze zwijgende groeisels, plechtig en met eerbied borlend uit den grond, den tocht gietend van het hooggetijde der herleving.
Welke geheime kracht maakte dit alles zoo heerlijk, maakte hem weer tot een deel van dit alles? Hoe zong weer in hem de stem, die zeker in hem vóor zijn geboorte reeds eeuwen gezongen had, die stem-van-altijd, welke in het heelal versmolt in éen eenheid?
De stem der Eeuwigheid - de Geheimenis weer in zijn ziel teruggekeerd?
En onder het zoete gewuif der takken gegaan, en tegen zijn slapen aanruischen voelen 't gestreel der bloesemknoppen, als zeer fijne vrouwevingeren over zijn aangezicht! De takken, de lange slanke armen, ze hingen over zijn hoofd, ze omarmden hem, en lieten hem alleen los om vóor zijn schreden de reukvaten hunner bloemtrossen op te zwaaien. Een windje liep door den boomgaard en schudde duizende witte blaadjes over hem, een regen van kuische glorie.
Nu, te midden dezer lente, voelde hij zich herboren worden. Dit was weer zijn ziel van vóor eeuwen, en door al dit blanke en blauwe heen, zag hij haast niet meer de donkere gordijn van zijn doorpijnde twijfelzieke jongensjaren. En ginds - zie, onder dien eeuwigen boom, dien boom met zijn wortelen diep in de moederaarde, maar het blanke bloemgekroonde hoofd zoo nabij den hemel, onder dien boom die als hét leven was, met het geluk dat men zeer hoog moet zoeken, dien boom als een kathedraal - hoe breid- | |
| |
den zijn forsche en lenige armen zich meedoogend tot de menschen! - daaronder zag hij haar zitten, een klein meisje in maagdeblank, louter ziel, bleek en weg in gebed, huiverend, een kind dat den Heer op 't bed zijner tong gaat ontvangen...
Een jonge man wandelde hem peinzend te gemoet. Hij droeg het strenge kleed van den vromen godsdienaar. Zijn gelaat was fijn en verstandig; zelfbewustzijn en deemoed smolten samen op dit kalme voorhoofd. Zijn oogen gingen over heel deze lente, en zij schenen in die bloemen te baden, als dronken zij dááruit 't geheim hunner helderheid en hunner diepe muziek...
Een groote weemoed overweldigde hem nu, als iemand die op een kruispunt van zijn leven staat en afscheid gaat nemen van veel wat in hem gegroeid was. Neen, dezelfde was hij niet meer. Maar ook de volledige overgave van het kind was uit hem. En daar steeg als een zwaar donker orkest van stemmen uit het diepste zijner ziel omhoog. Zijn trots verhief hem boven de weekheid der verteedering. Hij voelde zich, in deze opjuiching der Natuur, met sterker ademtocht leven; zijn ziel verwijdde zich in zijn borst. En nu hij tot den priester zag, kwam een groot kalm gevoel in hem, als de innerlijke herkenning van een lang-vergeten broeder, in wien ook de stem der oneindigheid gesproken had.
En toen hij den heiligen man, in zijn droom gehuld als in een wazig kleed, in de verte plechtig zag verdwijnen, tusschen het getakte vol blanke bloeisels, zonk hij onder een boom neder, en zocht met wijd-open oogen door het gewelf der gebloemde kruinen den lente-hemel. Zijn oogen dronken eeuwige waarheden. Toen daalde zacht in hem als een bloemenregen de machtige blije gewaarwording, die hem van vreugd trillen deed, dat, buiten alle gebod van menschen, hij weer geworden was een vrij-bloeiend stuk der Schepping, dat hij in de groote alreine Natuur zijn God had hervonden.
Emm. de Bom.
| |
| |
|
|