| |
| |
| |
Muziek en Leven.
Aan het woord.
Wat wilt gij worden, woord, in mijne hand,
Gij, uit muziek en smart in mij geboren?
Uit verre beemden komen vreemde koren,
Die mij omwellen als 't bestemmingstrand.
Voor hunne heerlijkheid heb ik verpand
Het beste wat me aan leven werd beschoren:
Muziek en smart; zijn deze eens uitgebrand
In 't vers, gaat gij dan weer voor mij verloren?
Ik weet: in stillen nacht zijt gij gekomen
Tot mij, die enkel van u droomen dorst,
Gij hebt mij zacht gezoend, en weggenomen
't Grievend leed, en zijn last hebt gij getorst.
Hoog licht 't mysterie thans aan alle zoomen,
En blije tijden worden in mijn borst.
| |
| |
Inleiding.
Aan de volgenden.
Ik speelde in 't leven met een zin van boven
Die onbewust in mij te sluimren lag,
En 't gansche leven, en met leed en lach,
Aanvaardde ik trouw met kinderlijk gelooven.
Rondom de weeke ziel bouwde uw gezag
Beschermend, heiligend, een hof der hoven;
Geen droom van boosheid kon 't vertrouwen dooven,
Want al was goedheid wat ik hoorde en zag.
Dreunt nu voorop, helschettrende fanfaren,
Breek uit in zang, gij storm van liefde en leed,
Rein was de bron, rein wildet gij bewaren,
Mijn goden, wat ik slechts voor ù beleed.
Ontwaakt in mij is nu de zin van boven,
In u wil hij het gansche leven loven.
| |
| |
Wagner.
I
Dat gij moest komen, wist mijn ziel sinds lang,
Zij had u reeds gezocht op al haar wegen;
Maar overal woei haar het vreemde tegen,
En tot zijn oorsprong keerde de uitensdrang.
Toen bleef ze twijslend staan, en zij werd bang
In de alom eenzaamheid waar was gelegen
Haar meer van passie tusschen rotsen-dwang,
En geen kon stormen noch streelen bewegen.
Toen kwaamt ge als een stormvloed en naamt me mee;
't Passiemeer deinde tot uw passiezee,
Waar wilde golven schoon ten hemel stegen.
In uwen rythmus loste zich het wee
Tot weelde; en nu daagt breede zielevreê,
Daar over 't lijden zonk der schoonheid zegen.
| |
| |
II
Een dor geslacht greept gij met machtge hand,
En tildet 't op tot, in der tijden lanen,
't Een verre schijn zag, lichtend nieuwe banen,
Die allen straalden naar 't beloofde Land.
't Verzonk in schrik; en 't stort met spot en schand
Op hem, die weer gebliksemd had 't schel manen
In zijn geweten; maar 't kon nimmer tanen
't Licht, dat uw fakkel weer had aangebrand.
En gij bleeft god; geen wereld kon bepalen
't Onwrikbaar ik, in eeuwentrots gestaald;
Nog in uw haten stond uw liefde pal.
Ge erkendet waarheid in der menschen dwalen,
En 't hooge beeld van uwe wraak weerstraalt
Der menschheid schande en troost in Parsifal.
| |
| |
III
Siegfrieds dood.
Dreigend ophuilend dreunt heel de natuur
Onder den slag die Siegfrieds harte trof;
De held stort neer; met een stikt in het stof
Zijn zonneblik, uitslingrend 't laatste vuur.
Verwoestend breekt door 't woud de nachtstorm, of
't Al moest vergaan in den vloek van dees uur,
En barst dan uit in mateloozen lof
Van deugd in woord en duizlend avontuur.
In blinde smart boort ze in haar eigen schoot
Het wee, dat bonkt en breekt en vloekend hijgt
In half gesmoorden toorn uit de aard omhoog.
En 't menschdom, neergehurkt in hutten, zwijgt,
En buigt het hoofd, en sluit gedwee het oog,
Want velen moeten sterven van dien dood.
| |
| |
Schumann.
Zie, moederlief, 'k lig weer eens aan uw voeten
Als in den tijd toen 'k gansch nog was ùw kind.
Laat vloeien 't hemnwee naar mijn jeugd met zoeten
Zang, die zich gouden door 't verleden windt.
Ik ging de wereld in, opdat ontgind
Wierd, wijze toekomst, die, in wording, wroette
Diep in mijn ziel; door wetenswaan verblind
Glimlachte ik dan wel eens bij uwe groeten.
Vergeef me, moeder, indien ik u griefde,
Uitbundig blaakte 't leven toen in mij,
In hooger schoonheid werd mijn ziel eerst vrij;
Wat hare wijsheid mij in 't harte giet,
Hoor ik ook wellen in uw innig lied,
De oerbron van 't leven-in-schoonheid, de liefde.
| |
| |
Beethoven.
I
O vader, die door 't leven mij geleidde
Op 't stille pad dat staag zich wond omhoog,
Daar prijkt nu de aard voor mij, één lichte boog,
En 't juichend harte mist u aan zijn zijde.
Eens schouwde uw oog zoo innig in mijn oog,
En om mijn ziele, liefdegloeiend, breidde
Uw schoonheid 't waas, dat heel de wereld wijdde,
Waaruit zij onbewust hââr schoonheid zoog.
Waarom ontweekt ge, nu mijn ziele blaakt
Van liedrenlust, verrukt haar schoon te zingen?
Komt dan van u niet 't heil dat mij genaakt,
Straalt dan uit u niet de aureool der dingen?
En zal 'k, van u vervreemd, u blijven derven,
En nooit mijn woord iets van uw schoonheid erven?
| |
| |
II
Adagio.
Meedoogend glijdt een zachte melodie
Rond de aardsche dingen, treurend van verlangen,
En schouwt die dingen aan met oogen, die
Vol tranen van een diep meê-lijden hangen.
En nogmaals keert zij zoo terug; tot drie
Maal heeft haar deining mild hun leed omvangen;
En zwaar gedragen op hun harmonie,
Komt 't weemoedsvolle lied u 't hart omprangen.
Maar schielijk rijst het op; in licht gebaad
Ontplooit het statig 't aetherblauw gewaad,
Waarin de tranen nu als starren gloren.
En 't al aanbidt, gelooft en wil weer hopen,
En komt de moede ziel in u herdoopen,
O ideaal, uit leed der aard geboren.
| |
| |
Gluck.
De elyzeesche velden.
O zoo gingen, verzonken in zalige rust,
Zacht gestreeld door een weelde uit een wereld van lust,
Geschapen in 't lied aan mijn lippen ontweld,
't Niet verstaan, toch vergaan in zijn smeltend geweld.
Een herinnering komt met een droef geween,
Gaat vreemd door de beemd met haar klacht van beneên;
'k Heb sinds lang reeds vergeten haar melodie,
Maar nog lang stemt mijn zang ze tot één harmonie.
Laat me zwijgen, neerzijgen in zalige rust,
Laat me luistren naar 't fluistren, allen lust onbewust,
Van een zang, door mijn zang in de verte gewekt,
In 't gedoom van een droom door geen leed meer bevlekt.
En 't niet weten, 't vergeten dat hart dat barst,
Onder 't zwellen van weemoed waar 't wee nog in knarst.
| |
| |
Bach.
Op 't chaos van nog onbehouwen steenen, staart
Mijn geest, met het wijd opengespalkte oog van 't kind,
Dat in zijn droomen had iets grootsch gewaand en vindt
Dat machtger nog dan 't ooit in droomen had ontwaard,
De reuzenbouw zich steen voor steen verheft; verblind
Door 't godlijk dat in 's menschen werk zich openbaart,
Zinkt in het stof mijn geest; aanbiddend om mij schaart
Het menschdom zich, dat thans een zieledeel herwint.
Uw passieloozen vorm hield ver u van mijn hart,
Maar toen zijn willen eens, door 't wilde wee verward,
Vertroosting van u vergde in ironisch begeer,
Drong uit het eeuwig wiegen van uw rythmisch meer
Een moederstem, die, van mijn smarte lijdend, schreide
En, ze met hoop tot weemoed wijdend, 't hart bevrijdde.
| |
| |
Straatmuziek.
Op de eenzame straat hoor 'k een orgel klagen;
Door mijn gedachten gaat 't als bloode spot -
Ik denk niet meer, - 't verleden rijst in vagen
Weemoed, die, zacht deinend, in zwellend genot
Mijn ziele heft boven wat hooge en lage
Menschlijkheid in mijn mensch-zijn leefde, tot,
Over 't bange wereld-zijn heengedragen,
Ze in 't eenvoudige oneindge grenst aan God.
Wat is 't, o God, dat mij zoo tot u dwingt,
Tot u, een God, waarin ik niet geloof?
Waarom wekt 't deuntje, dat zoo 'n orgel zingt,
't Verleên, waarvan mij scheidt de ontzagbre kloof
Van 't weten? - Weer als kind in U vertrouwen,
En in Uw Goedheid kalme tempels bouwen.
| |
| |
Aan het woord.
Ontwaak, mijn bruid, drâ zal de dag gaan lichten,
Reeds ligt zijn scheemring over de aard gespreid;
De hemel sprak tot de aard in wondre schichten,
En tot volbrengen werd mijn geest gewijd.
Waarom dien weemoed, lief? - eens moest gij zwichten
In 't worstlen met mijn trotsche manlijkheid;
Treurt ge om den tijd toen gij kwaamt op te richten
Een ziel, die krank zich had ter rust geleid?
O vrees niet voor uw reinheid, vrouw, ik min
U met een liefde in wie al 't lage opgloeit
Tot eêl metaal, aan uwe pracht gewijd.
Zie nu, hoe 't morgenrood ons tegenbloeit,
De glorie van den aangebroken Tijd;
Kom, mijn geluk, wij gaan de schepping in.
| |
| |
Schemeringsdroom.
Das Land der Griechen
mit der Seele suchend.
Omweef mij met uw kalmen adem, nacht,
In uwe stilte ligt mijn ziel gevouwen....
Doorbeefd van heilig innerlijk aanschouwen
- Der menschheidziele puurheid eeuwge wacht -
Trilt door mijn boezem als een ver berouwen,
't Herdenken aan de al uitgespatte kracht,
Die altijd werd voor 't groote Werk gebracht,
Het hooge, alleen voltooid door al-vertrouwen.
Ik droom een milden droom van stille macht,
Voor mij verheffen zich in eedle pracht,
Rechtlijnge, zuilendragende gebouwen.
Ik zing een lied; 't weerklinkt eentonig zacht
Door zuilenrijen, dan, bij duizend vou'en,
Door u, natuur, gij uit mijn ziel gehouwen.
October 93-Mei 94. Alfred Hegenscheidt.
|
|