| |
| |
| |
[Verzen]
Metempsychose.
langs ruwe en dorre paân,
door 't loodzwaar pak gebogen
zoo zwoegt de ziele door 't leven,
dat eindeloos zich strekt,
steeds uit haar smeulende asch weer,
Want legt ze een sterfelijk hulsel,
- versleten reispak - neer,
dan vindt ze in een ander lichaam,
Meer zonden laat heur elk leven
na zich op den boord van 't graf,
die eischen, van hooger vierschaar,
een steeds verzwaarde straf.
Ook groeit, met ieder leven,
't besef van goed en kwaad,
doch hooger klimt het oorbeeld
| |
| |
O zaagt ge om 's knaapjes lippen
den lach der onttoovering niet?
In heel zijn wezen dien zweem daar
En zaagt ge geen vurige harten,
die, steeds naar 't goede strevend,
steeds stromplen in het slijk?
Wat hebt gij, o ziel, dan geleden,
in vroegeren levensstrijd?
wat naamlooze misdaân bedreven
waarvoor gij heden lijdt?
Hoort! huilend als de baren
holt, door den nacht der tijden,
't onsterflijk menschdom heen.
Wee! zwervende boetelinge
langs de eindelooze baan,
door 't loodzwaar pak gedrukt van
| |
| |
Schepping.
Omruischt van zangrig bladgefluister,
door 't mystisch spel van licht en duister
omtinteld met een stralenkrans,
komt ge als een nevelschim gegleden,
nog vormloos ver... maar diep aanbeden
in uw aanstaanden schoonheidsglans.
'k Voel uw bezielende adem waaien
van verre. Zie! de bloemen zwaaien
u 't kleurig, reuzig geurenvat.
't Hosannah dreunt van boog tot bogen
of 't woud, in twijg en stam bewogen,
met mij u huldigde en aanbad.
Gij zijt gekomen... heel mijn wezen
trilt, vreugdedronken... 'k grijp - gerezen
tot u - naar u, zoo trouw verwacht,
ter wilde omarming... vruchtloos pogen!
uw vorm is wind... uw schijn is logen,
een hersenschim... een droomgedacht!..
| |
| |
O! heerlijk beeld der ijdle droomen!
'k wil u doen leven, u doorstroomen,
u sterken met mijn levensgloed;
mijn vleesch zal smelten, 't harte bloeden,
om u te vormen, u te voeden,
mijn eigen kind, mijn vleesch, mijn bloed!
En 'k juich, daar de adem mijner longen
uw borst doet golven - opgedrongen
van al wat mij daarbinnen beeft;
daar u de bloedstraal van mijn harte
dooradert, - u mijn liefde en smarte
en hooger hoop in de oogen leeft.
Uw blik, waar donkre glansen zweven,
voert op een stroom van wonder leven
mijn ziekelijken schoonheidszin.
Kom! laat het waas der stille droomen
zachtlokkend om uw teerheid doomen
en treê, hooghartig, 't leven in.
Mijn kind! Geen liefde moet ge er winnen...
Géén kan u toch als hij beminnen,
wiens hart u sprong tot levensbron;
maar hèm begrijpend in uw wezen,
zal m' in uw sprekende oogen lezen
al wat hij-zelf niet zeggen kon...
| |
| |
De Strijd.
In mijn boezem trillen klanken
uit het eeuwenoud verleden;
woestverwarde tafereelen,
komen voor mijn blik gegleden:
- forsche, lang vergeten zangen,
dringend door de verre tijden;
van doorzwoegde reuzenstrijden....
Wilde strijd! verjong mij 't harte,
zweep mij moed en kracht door de aadren
en doorgloei mijn laffe leden
van de groote ziel der vaadren!
Rol mij door uw zwellend bloedbad,
levensbad voor hart en spieren!
Zwaai me om 't vurig stralend voorhoofd
't rood geklapper der banieren!
| |
| |
O! in 't woelig stormgebulder
als een krachtige eik daar pal staan,
waar de onwrikbre voorzaat stond;
al de levenssappen putten,
liefde en geestdrift, haat en strijdzucht,
uit den heilgen moedergrond!
Al de wenschen, driften, tochten,
van een volksstam, kloek en vroom,
in zijn harte voelen bonzen,
in zijn hoofde voelen branden
en zijn eigen ik versmelten
in den breeden liefdestroom!
Voortgestuwd door 't grootsch verleden,
al zijn ziels- en lichaamskrachten
drijven naar een edel doel!
Door zijn breedst en innigst wezen,
- godenwellust - voelen sidderen
de eindelooze liefdetrilling
van héél 't menschelijk gevoel!
Strijd! o milderende strijd,
waai om mij uw vredevanen!
| |
| |
O! de zegepraal zien naadren
na een koen doorstreden dag:
't voelen aan zijn forscher adem
en zijn kloeker hamerslag!
O! de zege hooren schetteren
in het schel bazuingeschal,
daar de vijand huilend heenvliedt....
door het bloedig scheemrend dal....
O! tot stervens toe gewonde,
ongedeerd door later lafheid,
zijne ontvlamde ziel doen stijgen
in den eersten jubelkreet!
Strijd! O zegerijke strijd,
wind mij in uw glorievanen!
| |
| |
Naglans.
Wanneer, in 't dalen, nog de zonne draalde en beidde
en als een stervend hart in 't kwijnend Westen hing,
was 't dan haar bloed, dat vloeide, of was het de aard, die schreide,
de troostelooze, daar heur glorie henenging?
Zie! Langzaam krimpt de gloed, die laaiend zich verbreidde,
en smelt allengskens tot een bleeken, bleeken kring,
die, lang nog scheemrend aan den verren rand der heide,
de insluimrende aarde omwaast als een herinnering.
O! toen ik, bij uw droef vertrek, te sterven meende...
- Ik weet niet of gij minde, ik weet niet of gij weende,
maar innig brandend, als mijn passie, was mijn smart.
Doch eindlijk week de pijn, die diep en vlijmend griefde,
wijl niet mijn liefde, maar 't herdenken aan mijn liefde,
als zoete weemoed glimt om 't ingetogen hart.
| |
| |
Fragmenten.
Onzichtbre leidster mijner prille jeugd,
o gij, wie slechts de ontluikende oogen zagen,
toen, plots opborlend, wilde levensvreugd
mijn bruischend bloed in rooden gloed deed jagen.
Mij trof uw glans van waarheid en van deugd,
maar 't hert was van de wereld, en uw tragen
doch wissen tocht, door 't eenig doel verheugd,
versmaadde ik om me op eigen weg te wagen.
't Oneindge baadde in maagdelijken glans:
hier 't schemerzicht der aardsche paradijzen,
ginds 't wijkend weemlen van d'onpeilbren trans.
Gij woudt me 't enge en steile bergpad wijzen:
mijn' geest bekoorde uw strenge woordenval,
maar 't harte sprak: ‘'k Ben meester van 't Heelal!’
| |
| |
daar brak, aan de kimmen,
als uit reuzige vlammenbron,
een stroom van gouden wateren
uit den gloeienden mond der zon.
Daarboven ontvouwde de hemel,
- als een tent voor den rijzenden dag -
in grijsgeschaduwde plooien
En de aarde deinde en deinde
in groene en groene pracht;
heur zwangere boezem zwoegde
van zwellende barenskracht.
Eéne eindloos levende tintling!
Eén trillen van liefde en lust!
De vreugde klapte op, als een vlinder
| |
| |
Al de uchtendliedren zongen
Bedwelmend steeg hij naar 't hoofde
en vloeide in de aderen rond...
't Was de eerste dag der wereld!
't was de eerste morgenstond!
| |
| |
En eens... 't was avond... 'k had zoolang gezworven
langs dorre velden, zonder lucht noch leven.
Geen einde blonk voor 't uitgeputte streven.
Mijn kracht bezweek, mijn hoop was uitgestorven.
'k Heb in vertwijfling 't smeekend oog geheven
en, driemaal 't hart mij slaande, 't diep bedorven,
u teêr aanroepen en uw min herworven,
want liefdevol kwaamt gij me naderzweven.
Uw hoofd omstraalde een glans van hemelvonken.
Gij hebt mij levensbrood en -drank geschonken,
het schijngewaad der strengheid afgesmeten,
mij als een kind aan 't kloppend hart getogen,
en 'k heb gelezen, in uw minnende oogen,
dat alles was vergeven en vergeten.
Mei 1892. Prosper Van Langendonck.
|
|