| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
[Nummer 6-7]
Spaansche Reis
Aan Gerlof Van Vloten.
Opdracht.
Vriend die met vriendlijken geest en beschroomde
Vriendschap mij meêtroonde in het moorsche land, -
Mij die blijde moderniteit, en brand
Van daagschheid daagde die ik daaglijks droomde,
U die droom van 't vergane en moorsche doomde
Of gij poëet waart, die ge in fijnen band
Van zin en geest vingt, tot er ziel door stroomde,
Stell'ger als mijne, naar poëten-trant
Eeuwiglijk vaag: - o wat stoomt hier ons beiden
't Leven in hart en oogen, onze beide
Zielen vormen het maar naar eigen beeld; -
En wat zullen in onze eigene landen
Onze beelden wonderlijk gaan belanden,
Blozende in 't grijze daar de zon door speelt.
Malaga, 29 September '93.
| |
| |
Valencia
I
De bloemen van Valencia: onder tenten
Ranken ze voor de witte huizen-rijen,
Rankende oprankende alsof handen glijen,
Armen vlijen, de bloesems, vrijen, blijen,
Eén bloem'ge lijst rondom het donkre en jente en
Wiegende meisje op slanke heup; en zijen
Lachen de zwarte in diamanten brand en
Kinderlijke oogen, en de maagdehanden,
Klein en volrond gebootst, hebben waranden
Van bloemen éene ontplukt voor mij, vreemdlanden.
II
En met een anjelier in 't knoopsgat, - geuren
Van weeldrer bloemen walmden in mijn haren,
Maar deze liefst me omdat nog liever waren
Handen in 't vaderland die deden beuren
| |
| |
Eéne mij daar toen 'k ging, - ben ik geschreden
Trappen op van de moorsche Longa: gleden
Palmen daar niet omhoog: steenen pilaren
Gekorven stam, en rankwaaierde blaren,
Vervlochten tot zij boven bogen waren;
En daalden arabesken uit die hoogte
Tot muren niet, figurend tot geboogde
Lijsten om ramen, die mij uitzicht gaven
Op Moorentuin daar frissche stralen laven
Donkere oranjen en de breede agaven.
III
En vóor 't café daar marmeren tabletten
Fonklen van glazen zilverige orgeaden,
Die sierlijk leppen de Valenciaden,
Zomersch getooid, - komt, met gitaar aan
't Lint om den hals, in halfgesloten oogen
Schemer van rijker eeuw en kostbrer jaren,
Tokk'lend als toen, - en om hem heen vergaren
Refreinende monden, vrool'ken die letten
Op elk slot, het verliefd-sentimenteele -
| |
| |
Hoor 't teer' refrein! - of 't klucht'ge - happende keelen
Klak-klakken 't hem na: - dat straatkind, de romancen-
Zanger, mijn vriend, want ik ook draag de dansen
En maten van verloren vrool'ke tijden
Door 't stof van de steden die lachen blijde.
| |
| |
IV
O die meloenen etend onder palmen,
Uit éen vrucht eet, drinkt, wascht uw hande' erin,
En dán verstaat gratie en kindren-zin,
En in 't gebaar het koninklijke talmen: -
Hoe ziet ge op mij die 't hart vol van de galmen
Van 't klankbord dat het Leven heet, midde' in
Uw blijheid en uw hoogheid stom, bemin
Met ooge' alleen, die stil staan als twee schalmen?
Weet dat ik in mijn land, waar kleinen haten,
Heel lang zat krom over mijn leed gebogen:
Eerst in uw zon groei ik weer recht en wil
Nu eerst mijn trotsche Zelf weer groeien laten: -
Dan, u door trots verwant, zal ik mijn oogen
Zachten, en will'gen-in uw heldre gril.
| |
| |
Alicante
I
Aankomst.
Gezonde paarden liepen in 't geleisel -
De wagen rolde zacht achter hen aan -
De maan maakte al 't stoffige huizen-grijzel
Wit en er spookte meenge sombre laan.
En oleanders bloeiden stil, gebogen
Tusschen het groen van veel-sprietige palmen,
En lachen klonk waar 't fonkelde in den kalmen
Maannacht van glas en zilver en blijde oogen
Voor 't weidsch café, - en door zuilige alleën
Van palmen die de stroeve kronen wuifden,
Domp-deinde, - en 't zwart want spon en zeilen luifden, -
Mastbosch en vloot, waarvan de lichten gleën
En deun ter kalme Mediterranëe.
Toen, van 't balkon, zag ik dien arm gestoken
Der palmenstad, die dragend steenen bogen,
De zee omvat die met haar leit gedoken
Onder 't gebergt van rots en blauwen hoogen.
| |
| |
II
Café.
De koele doorgang voor 't café is blijde
Met glazen, waterkraffen, en in kleuren
De carafons, die zomermenschen bij den
Bovensten hals optillen en de geuren
Slurpen die met den scheut in 't water glijden.
De wind van zee doet lat-en-zon-gordijnen, -
Die, half ontrold, in ongelijke lijnen
Kaderen die zee zelf, dier blauw aanglijden
Boegen opdraagt en brokken mast en dansend
Want en gul licht op witte zeilen glanzend, -
Het indolente van haar deining krijgen.
En palmen vullen, - op geschubde zuilen
En dadelzware gele trossen, tuilen
Van groen-zwaardig gevêert, zoo dat de verte,
Zonwit en blauw, vol wordt van haar ondadig
Wiegelen daar omhoog, - al 't verdre ruime;
En wuiven schaduw als met haar'ge pluimen
Op kar en muil aanrinklend overdadig.
| |
| |
III
Kustvaart.
Om van een palmenkust in zee te varen,
En zien voor 't laatst éen palm met slank gewiegel
Voor d' avondhemel staan, terwijl de spiegel
Van 't water 't rimplend koeltjen op doet klaren, -
Tot, als de kim rozen schemer verhulde,
Bollere wind 't zeil klappren deed en vulde,
En 'k zeilde onder de gouden konstellatie
Van uw geurigen nacht, en dan, mijn Spanje,
Als de ochtend daagt te naadren in de statie
Van boeg en baan, stad die de zon verguldde,
Veel volks gewuif en aanzwelling van galmen, -
Wenschte ik, - als Ruyter, stoerst kind van mijn natie,
Toen, staande op hooge en beeldhouwde kampanje,
Hij kwam en zag uw steden, bergen, palmen.
| |
| |
Aguilas
De rots in zee, daar 't slot op 't voorplein 't grauw
Verweerd blazoen van Christenkoning draagt,
Beklimt bruine en barvoet'ge knaap, en nauw
Ziet hij 't me ontcijfren, of roept ongevraagd:
El Moro! - En daar venstrig puin steil schraagt
Brokklige rots uit zee die flonkrend blauw
Zwelt in de vert': el Moro! - Tot de laagt
't Luik in 't terras toont en met recht en nauw
Metselgewelf, trap in de rots. Wij daar
Staande aan het water, zag mijn knaap alweer
El Moro, waar zijn roofschip landde, en schaar
Christenslaven ontscheepte? of zag hij 'm, heer
Van 't omliggende land, gewend daarnaar,
Ziende op zijn slaven tusschen 't maïs neer?
| |
| |
Malaga
Moderne tijd, die op donkre ruïnen
Van kracht en trots richtte uw gestuukte steden,
Van glas en staal, broos, en waanwijs besneden
Naar 't strak geslacht dat lacht met u te dienen: -
Van valsch gesteente fonklen uw vitrinen,
Huisraad als 't kost, is roof van 't rijk verleden,
En 't werk dat vaard'ge en kunst'ge handen deden,
Doen uw domme en machinale machinen.
Maar rond u, dansende om oude fonteinen,
Stort door bedding die droogde 't zelfde water,
Van berg naar zee, van zee naar berg gekomen, -
En voor zijn stroom zie 'k uw barakken stroomen,
Klein volk, als 't groote eens, vluchtend met geschater -
't Leven is eén, al heeft het andre schijnen.
| |
| |
Granada
I
Vizioen.
Als 't Hart van Holland open bloeien zal
In 't open hart der bloedende Granaat,
Zal Vrede en Vreugde de bloedroode Daad
Hoog overbloeien die, drie eeuwen, ál
Holland doorschrijnde: duistere Alva zal
Stom staan, niet kwaad; blinkende Parma staat
Vorstlijk in reverentie; 't rond gelaat
Goêlijkt van Mondragon; en 't nijgt van tal
Blijde gezichten naar den Prins die zwijgt,
Maurits die Daad, Freêrik d'Oranjevreê,
En, Vorst van Trots, Burger van Deugd, mijn Vriend
Barnevelt, die den Staat zoo statig dient,
Dat d' eenge Koning die als koning dêe,
Navarre, 'em 't hooge voorhoofd tegennijgt.
| |
| |
II
Stierespel.
De lucht was grijs en trok in 't blauwe: ronde
Volten opklommen van moltonnen grijzen,
Parelend: jonge stier, verbaasd den blonden
Plooi-nek gestrekt, in korten sprong neemt hij zijn
Loop. - Bonk! 't opgelapt rosje, omkantlend, bij zijn
Geel-leeren heer rolt om, toont roode wonden: -
Bonk! botte lans weert hem. En vlindrend rijzen
Pages als in 't ballet, trippen den grond en
Tergen met doeken rood. - Trompetten: - tra! - de
Dollere dans draait: reikende achter hoornen
Punten ze omfranjed-kleurge kermispijlen -
Hoera! - De espade: en stilstaand voor het toornen
Diens moedeloozen, plant die zonder ijlen
De vlijm en 't kruis, - en dreuning splijt Granade.
| |
| |
III
Alhambra.
Loopen arkaden lichter langs een vijver?
Stroomt water klaarder over marmren zalen?
Zag m' ooit door frisscher groen laantjes met stijver
En kiescher sier in arabesken dwalen?
Hebben ooit handen met een preutscher ijver
En wisser kunst, wiskunst, weten vertalen
In stuc van lijnen, - en ooit vromer schrijver
Wijsheid van Koran met gedeegner halen, -
Zoodat 't Heelal der Dingen is begrepen
In spel van lijnen, en in spreuken, samen
In kleurge wanden, paarlend bij het dagen,
De Eenheid van 't Al verheerlijkend, geslepen
Kant, filigraankunst, teerste en luchtste ramen-
Omlijsting, 't Eeuwge dat geen hand kan vagen.
| |
| |
IV
Droomstad.
De straten van Granada waar in 't donker
Gitaren gonzen en van 't lang gefluister
Van minnaars aan de traliën de duister
Nacht warm wordt, - gaan met graden naar 't geflonker
Van 't sterrebeeld. En op den top wat wonk er
Roode lantaarn van het Alhambra? ruischte er
Weening uit roode muren? of wel, huisde er
Moorenkoning nog eens en wat zoo klonk er,
Was 't het gespeel van alle zijn fonteinen -
Droppengeklater in de zilvren zalen -
Vrouwengepraat van die in kanten sjalen
Gehulde en parelen? - De starren straalden
Klaarder dan ooit, ook kalmer, toen ik daalde
Naar de stad lêeg en de verlaten pleinen.
| |
| |
Gibraltar
Rijden de misses door de straat op fiere
Genetten en met hagelwitte fronten -
Bewegen roode Britten zich langs bonten
Puien-rij, druk van borden en papiere
Reclames, daar elk huis een store is, ie're
Verdieping 'n office, daar het van den pronten
Soldaatstap klankt, en 't wachtwoord klinkt als ronde
De wacht lost, en een poort knarst op scharniere -
Daar 't zuidlijk lui'ren met éen slag geweken
Is voor noordlijke kracht en drokte en orde,
En de stad dringt, een zon-blauwd Charing-Cross? -
Vraag 't als 't kanonschot rolt en neergestreken
Galm alle volte een kalme vest doet worden -
Dit is Gibraltar, blaakrende op zijn rots.
| |
| |
Tanger
I
Avond.
Abdul Salaam de Hadji holde hijgend,
Zijn handen zwaar met onze reisbagage,
Door meen'ge smalle en kronklige passage,
Langs soms een Moor; - en wij die 'm volgden, zwijgend
Verwonderd, vonden ons op eenmaal stijgend
Hobblige straat in zon langs, door een rage
Van kraampjes, en steeds stijgende etalage
Van tulbandhoofden, burnoesschouders, nijgend
Op, neer, als golven, naar 't lijf, gaande op treden
Van straat, schokte, op en neer keilde in de wijde
Slobbrende burnoes; - maar wat zweeg ik blijde,
Toen wij, de poort door, 't marktplein opgetreden,
Op heuvellijn voor avondrood aan 't grazen,
De stille muilen zagen met verbazen.
| |
| |
II
Derwischen.
Het is een dans van vanen - 't schrille pijpen
Tergt - bom bom - sprong sprong - looden voeten slijpen
Straat - zang lolt - bloed sproeit smoel - zwart-dropplend zijpen
Straaltjes op burnoes 't beest diens handen grijpen
Bijltjes rinklend ting ting, die schedel strijpen
Een heil' ge: - zie omknijpen
Zijn knuist knods - heft hem hoog - laat laag neerbonken
Op schêel hem - wêer! - die splijt: - door berstjes 't rijpe
Bloed rilt - Allah! Allah! - Krampend omnijpen
Vingren 't log lood van wie pijn -, wellust-dronken,
Worstlend met wijzren, 't kust, in knie gezonken
Krimpt er omheen; - maar opspringt, duizlend; draaiend
Boven 't hoofd martlaarsbijltje, 't stuk hoofd aaiend
Met sneden meer, voordansend; - en weer luider
Schrilt het gepijp, dolt dans, bonkt wild de bui der
Wagglende beenen, en valt neer bij wijlen
Lijk dat als lijk nog danste voor een wijle.
| |
| |
Cadiz
Staat haar krijtwitte en sierlijke façade
Niet gastvrij op het water? zijn de kleuren
Die 't wit en 't groen van haar balkons verfleuren,
Is 't pronktapijt dat afhangt van de estrade
Die om den raadhuistoren loopt - in fade
Goude-appelrand borduursel op azuren
Ruit, geel en bruin, Leeuw en Kasteel, de keur en
Roem van Spaansche standaarden, - een parade
Van stad in zon voor éen,een féest-dag, gauw te
Gaan met dien dag? - Wie aan kwam zeilen over
De blauwe zee en aanstonds zal verlaten
Dit Cadiz, weet het niet, maar zal de flauwte
Van verre erinn'ring vrool'ken met getoover
Van zulk gevlag en vaandling op de straten.
| |
| |
Sevilla
I
Theater.
Brand gas in 't zaaltje, geef voor weinig centen
Stoeltjes en bier, laat het tooneel verbeelden
Pleintjen of woonhuis, straatje of herberg, speel den
Daaglijkschen doen van't volk daarin, fragmenten
Van kleurge klucht, warme' ernst, - vang op den jenten
Dans van de straat, deunen die nooit verveelden
't Zorgeloos oor, - laat dan voor 't laatst de weelden
Van landsdracht en 's volks kleurige gewenten
Staan op 't theater, nu dat ze in de straten
Schuilgaan in nieuwerwetsch kostuum en negen-
Tiendeeuwsche egaalheid en fatsoenlijk praten -
Dan zal 't tooneel een lachen en een zegen
Voor't volk zijn dat in blij kortstondig wanen
Zichzelf zal zien als hier de Sevillanen.
| |
| |
II
Murillo's Antonio.
De cel is zwart daar uit klooster-arkaden
Kalm licht geknielde Antonio beschijnt,
Maar smalle schou 'rs en bleek hoofd afgepijnd
Van waken zouden, schoon die oogen baden,
Zwart zijn, zoo niet van 't zoete Jezus-kijnd
De rozen voetjes licht gewolk betraden,
Daar groote in reiken, kinderenglen baden
Erin, en't straalt zijn zilverig omlijnd
Voorhoofd, en vingren om in smeekgevouw.
Zoodat er stijgt éen blijdschap den heldonkren
Vloer uit, en goud gewolk uit hemelblauw,
Zoekende elkaar in roze'en paarlen flonkren,
In 't kinderlijfjes transparante branden,
En 't menschenhoofd met opgeheven handen.
| |
| |
Cordoba
I
Moskee.
In de moskee daar marmren en porfieren
Pilaren lanen zijn, en lanen bogen,
Die bogen dragen, zoodat starende oogen
Licht zien van ver en licht vanboven zwieren,
Midde' in dat zuilen-veld, daar Arabieren
Bogen naar 't Oosten, schuilt, schijnloos, omtogen
Van muren, kathedraal, en galmt door 't hooge
Koor zang van wie hun god met wierook vieren.
En wie 't geluid volgend daar komt, verwondert
Zich dat zóo trotsche kerk in moorschen tempel
Verloren staat, een klein en afgezonderd
Huisje in een steenen woud, - maar op den drempel
Van 't koor voelt hij dat zóo 't spaansch-christlijk heden
Verloren leeft in 't woud van 't moorsch verleden.
| |
| |
II
Oude Stad.
De maan schijnt in de diepe stegen, door de
Poortjes op pleintjes waar als op portalen
Donkerder trap op mondt, langs hooge tralen
Voor een breed raam, en donkert nog de boorde
Van een diep venster. Wie zijn voetstap hoorde
Weerklinken en zijn schim in manestralen
Zag glijden moest wel wanen dat zijn dwalen
Was door de gangen van oud klooster, voor de
Stralen van maan en starren open, zonder
Bedaking, en van menschestappen eenzaam -
En droomend voortgaand leek het hem groot wonder,
Als hij licht zag voor venster, en gemeenzaam
Gelach en praat hoorde, en zijn stap versnelde
Hij en zag om of hem geen stap verzelde.
| |
| |
Toledo
De Taag sproeit zilver: de afgronddiepe kloof
Bewaakt vanhoog de klare en staatge maan -
En zwarte en glinstrige bergwanden staan
Stakklig en steil, en uit hen als een roof-
Stad rijst Toledo. 't Schuim brult d'echo dooj
Om molenhuisjes in de diepte - er gaan
Glimmingen langs hun daakjes - roerge baan
Vaal water streept smalle en lichtgele schoof
Lamplicht uit raampje. En rots met rots vereent
Brug daar de mensch vloer voor uit rots sneed, boog
Bouwde als een kerk. Ik, daarop staand, vernam
Nachtstilte en stroomdreun, zilvren nacht omhoog,
Zwarte in de diepte, en soms, 't scherp oor geleend,
Murmlen dat van de stad daarachter kwam.
| |
| |
Madrid
I
Puerta del Sol.
Puerta del Sol, waarin de zon van boven
Blaakt en een stralenkrans van straten spreiden,
Wat draait en draaft en blinkt het om uw wijden
Vijver en zijn fontein, in de open hoven
Van elk verguld café, en voorgeschoven
Trottoir-vloer! Hoe zwart lak en spangen rijden-
Ná 't glanzende gespan, en 't kleurge zijden
Hoofddoek-gewemel in uw heeten oven
Branden doen Madrileñas! Hoe het venten
Tiert van uw bladen, de uniformen rooden,
't Gesprek verfiert nu sprake is van een dooden
Gen'raal, en 't ruzietje met Marokkanen
Blaakt tot een krijg in 't brein dier Kastiljanen,
Dronken van zon, veel koffie, weinig centen.
| |
| |
II
Manzanares.
Bleekblauwe herfst doet tusschen gele boomen
Het witte waschgoed op de lijnen blauwen,
Daar Manzanares' golfjes zich vergauwen
In breeder bedding smal gegeul en stroomen
Luider nu regen viel. Hellende zoomen
Heuvlen den stroom, voorgrond bebouwd, en flauwen
Blauw aan de kim; - en op haar neder schouwen
Landweg en dorpig stadseind. Vroolijk komen
En gaan voerlui en boeren met beladen
Ezels, zweepklappende, op een sukkeldrafje,
Of staan voor 'n herberg met luidruchtig joelen: -
Dit 's 't eind Madrid. Ik, langs zijn slijkge paden,
Ga me in dit vriendlijk, vroolijk achterafje
Weer de oude jeugd en de oude blijdschap voelen.
|
|