Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 5
(1863)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
Iets over den dichter Jan de Weert.Allen die zich eenigs zins bezig hielden met de geschiedenis onzer oude tael en letterkunde, is de naem bekend van den Yperling Jan de Weert, eenen onzer dichters uit de XIVe eeuw, welke in den didaktischen trant van Maerlant schreef. De heer Blommaert gaf in het derde deel der Oudvlaemsche gedichten de Weerts Spieghel der sonden of niwe Doctrinael uit; ook deed professor Jonckbloet in zyne Geschiedenis der middennederlandsche dichtkunst eenige strofen kennen van een ander gedicht van Jan de Weert, namentlijk ‘eene disputacie van Rogier ende Janne,’ heel en gansch op den Wapene Martijn geschoeid. Dit laetste stuk, dat alleen in het te Stuttgart berustende Comburgsche handschrift voorkomt, is tot heden niet gedrukt. Uit de door Professor Jonckbloet aengehaelde strofen leeren wy, dat Jan de Weert reeds den Spieghel der sonden had voltooid wanneer hy de hand aen de samenspraek van Rogier ende Janne zette, en dat hy ‘clerc in surgyen,’ dit is klerkGa naar voetnoot(1) in chirurgie (of practizijn in de heelkunde) was. De opzoekingen vroeger omtrent Jan de Weert door den ge- | |
[pagina 378]
| |
leerden Lambin in de archieven van Yperen gedaen, leeren ons niets over den persoon van onzen dichter. Lambin wel is waer trof twee Jan de Weerts, in plaets van éénen aen, doch niet een van beide kan, mijns dunkens, in aenmerking komen. In eene akte van 1362 vóór schepenen van Gedeele verleden, verschynen Jacob de Weert en Jan de Witte, als voogden der weezen van zekeren Jan de Weert, die zelf zoon was van Jan de Weert, ‘de lakenkopere, d'oudenGa naar voetnoot(1).’ Het komt my voor, dat de hier bedoelde Jan de Weert, de jonge, niet meer in aenmerking moet komen, dan zijn vader, dewijl in deze zoo belangryke akte van voogdyschap over zyne kinderen, hy niet als heelmeester wordt opgegeven; maer integendeel uit den heelen samenhang, schijnt te blyken, dat hy ook lakenkoopman was geweest. Onlangs vond ik in de archieven van den voormaligen Raed van Vlaenderen eene levensbyzonderheid omtrent zekeren Jan de Weert van Yperen, die wat later dan de twee vroeger besprokene leefde, en die veeleer voor den zelfden als de dichter moet beschouwd worden. Men leest in het register Akten en Sentencien, dat den 26 van Lauwmaend 1376, vóór 's Graven Audiencie, te Gent, zich de volgende zaek opdeed: Tusschen Pietren den Weert an deene zide, ende Rogier vander Woestinen, an dandere zide, van dat Rogier hem ontseit souden hebben omme eenige leelichede, die Jan de Weerdt, svorseits Pieters broeder, ghedaen souden hebben Rogiers zustere, so hebben de Heren, mits dat Pieter niet vóór oghen comen dorsten omme den ducht van Rogier, eenen vrede ghedaen nemen van Rogier over hem ende de sine tot Quasimodo naest commende. Ende dien vrede gaf hi in de hand van den souverain bailliu; ende men sal scriven den bailliu van | |
[pagina 379]
| |
Yper, dat hi gheliken vrede neme van Pietren vors. Ende beide partyen hebben dach ter naeste audiencië, omme hemlieden te sprekene ende der zaken een hende te maken. De zaek schijnt hierby ondergebleven te zijn, men vindt er ten minsten niets verder van gewaegd in het Register. Wat echter door eene ‘lelichede’ aen eene vrouw gepleegd, werd verstaen, kan men zien in Maerlants' Alexander (IVe boek, vs. 95-102). Jan de Weert hekelt in zyne werken scherp de onzedelijkheid van sommige standen; tegen de geestelijkheid vooral heeft hy bytende verwytingen. Zou het hier het geval zijn, zooals met meer zedeleeraers, die zich zelven best hunne berispingen zouden toe te passen hebben? Wat er ook van zy, dat de Rogier uit de samenspraek van Rogiere ende Janne, die zich een ‘leek rudaris’ noemt, de zelfde is als Rogier vander Woestine, ware zeer gewaegd te veronderstellen, zoo lang, het werk in den Comburgschen Codex voorhanden niet uitgegeven is; maer wie Rogier Van der Woestine was, schijnt met zekerheid te kunnen bepaeld worden. Uit het verdienstelijk werk van den heer Edm. de Busscher, over de vroegste geschiedenis der schilderkunst te GentGa naar voetnoot(1), ziet men dat Rogier vander Woestine, een gentsch schilder was, die op het einde der XIVe en in de eerste jaren der volgende eeuw bloeide. Zijn vader Segher vander Woestine, ook een bekend schilder, komt in Stadsrekeningen voor tot op 1369, vermoedelijk tijdstip van zijn afsterven. Rogier, die mogelijk tydens de beroerten onder Yoens en Philips van Artevelde buiten Gent verbleef, wordt eerst in de stedelyke registers van 1386 vermeld. Hy stierf in het jaer 1416 of 1417.
C.A. Serrure. |
|