Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 4
(1861)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |
De ridder met de kar.
| |
[pagina 310]
| |
Het haegsche handschrift echter is verre van alles wat den Lancelot uitmaekte, te bevatten: behalve andere leemten, ontbreekt daeraen geheel het eerste boek. Tot dat verlorene gedeelte behoort het verhael van den Ridder van de Kar, waervan het my gelukt is een nog al aenzienlijk fragment, byna vierhonderd verzen bevattende, te bekomen. Ik deel het hiermede. In den Roman van de Kar is Lancelot wederom de held van het verhael; maer hy draegt hierin den naem van Ridder met de Kar, en dat om het volgende geval: Lancelot, na lang wijd en zijd rond gedwaeld en op avontuer gereden te hebben om met dezen of genen ridder eene lans te breken, ontmoet eindelijk Meleagant, met wien hy dadelijk handgemeen wordt; doch deze, de trouwelooste kamper, die ooit geboren werd, doodt het ros van Lancelot, zoodat hy genoodzaekt werd te voet voort te zwerven. Weldra echter ontwaert hy, een weinig ter zyde van den weg, eenen voerman met eene kar: hy gaet er met haest naer toe, haelt met moeite de kar in, en ziet op het paerd eenen kleinen dikken dwerg zitten, die het met zweepslagen voortstuwt. Lancelot vraegt hem of hy niet ergends eene jongvrouw ontmoet heeft? - ‘Ha! zei de dwerg, gy spreekt van de Koningin?’ - ‘Wel ja, antwoordde de ander!’ - ‘Zoudt gy dan zeer geerne van haer iets willen vernemen?’ - ‘Stellig.!’ - ‘Wel nu, ik zal ze u vóór morgen ochtend doen zien, indien gy doet wat ik u zeg’ - Lancelot zeî, dat hy er toe bereid was - ‘Klim dan, “sprak de dwerg,” op deze kar, ik zal uw verlangen voldoen, en u voeren ter plaets, waer gy haer zult kunnen beschouwen.’ In dien tijd werd eene kar voor zoodanig iets onedels gehouden, dat slechts diegene, welke alle eer verloren hadden, er op vervoerd werden. Wanneer men iemand wilde schandvlekken en tot spot van een ieder laten dienen, dan zettede men hem op eene kar om hem alzoo de stad door te ryden. Lancelot, die dit wist, zeî, | |
[pagina 311]
| |
dat hy liever achteraen zoû komen, dan er op te zitten. - ‘De dwerg antwoordde, dat hy hem tot geenen leider zoû verstrekken, indien hy er niet op kwam. - ‘Belooft gy, dat gy my, indien ik er opklim, tot by myne jongvrouw zult geleiden?’ - ‘Ik beloof u’ zeî de dwerg, ‘dat gy ze vóór morgen ochtend zult zien.’ - Lancelot sprong op de kar. Op dat onedele voertuig zittend ontmoette onze held talryke lieden, en kwam zelfs op deze wyze in een ridderlijk slot aen. Van daer gaf men hem den schimpnaem van Ridder met de Kar, dien hy sedert heeft blyven behouden. Mijn fragment valt een weinig na het verhael van dit avontuer in, en het bevat, onder andere, de wijdloopige beschryving van de aenkomst en 't verblijf van Lancelot in een klooster, alwaer hy den deksteen oplicht van het graf van Galaäd, koning van Gales en zoon van Joseph van Arimatië: iets hetgeen tot hiertoe niemand had durven wagen. Hy verneemt ook aldaer, dat zyne moeder nog leeft en dat hy, Lancelot, niet bestemd is om die avonture van den heilegen Grale te inden. Na dat hy het klooster, alwaer men hem herkende, verlaten heeft, trekt hy op nieuwe avonturen uit. De Lancelot is, zooals men weet, eene vrye vertaling uit het fransch, alwaer het gedeelte, waervan ik hier een fragment uitgeef, li Contes de la Charrette heet. Het is het werk van Chrestien de Troyes, die het aen Madame de Champeigne, opdroeg. Deze kan geene andere geweest zijn dan Maria, dochter van Hendrik den Edelmoedige, graef van Champanje, en die ten jare 1185 met onzen graef van Vlaenderen Boudewijn van Constantinopelen, in huwelijk trad. Zy stierf te Ptolemaïs in 1204. Haer vader was de begunstiger van Chrestien de Troyes, en deed hem den Perceval schryven, even als Maria hem de Charrette deed berymen. Aen het overige van den Lancelot, werkte ook nog een tweede dichter Godefroi de Leigni genaemd. | |
[pagina 312]
| |
In den Roman van de Kar komen, behalve oorsprongelyke verhalen, ook feiten voor, die in den eigenlyken Lancelot verscheiden malen, doch eenigs zins anders verhaeld worden of op welke gezinspeeld wordt. Professor Jonckbloet heeft het haegsche handschrift zeer nauwkeurig beschreven. ‘De Codex, “zegt hy,” is in folio formaat op perkament: iedere bladzijde heeft drie kolommen, elke van ongeveer 60 regels. Het schrift is vrij duidelijk, zonder op schoonheid aanspraak te mogen maken: de hoofdletters der grootere afdeelingen zijn afwisselend rood en blaauw geschilderd, zonder veel vercierselen. De geheele aanleg schijnt de eerste helft der veertiende eeuw als den tijd der vervaardiging aan te geven... Zoo als het handschrift tot ons is gekomen is het door verschillende handen geschrevenGa naar voetnoot(1).’ Deze beschryving is nagenoeg op het fragment, dat in mijn bezit is, toepasselijk, en ik deed my wel eens de vraeg of het misschien vroeger een blad van den haegschen Codex uitmaekte. Het is insgelijks in folio formaet, op drie kolommen, niet van ongeveer zestig, maer alle van zes-en-zestig regels. Het schrift is ook vry duidelijk, zonder op schoonheid aenspraek te kunnen maken. De hoofdletters zijn hier zwart gebleven; maer by den aenvang van de kleinere afdeelingen staet het gewone teeken: ¶, afwisselend rood en blauw geschilderd. Het schrift wijst naer het midden der veertiende eeuw. Doch professor Jonckbloet gaet voort en zegt: ‘Al de schrijvers van het haagsche handschrift, vooral de eerste, munten uit door verregaande slordigheid en onnauwkeurigheid, zoodat men dit handschrift als een voorbeeld mag aanhalen van de gewetenloosheid der afschrijvers.’ Dit laetste kan van mijn fragment zoo niet gezegd worden. Om deze reden vooral, en ook omdat het getal der verzen van elke kolom, die by my geregeld ten getale | |
[pagina 313]
| |
van zes-en-zestig zijn, met dat van het haegsche handschrift niet overeenkomt, en men verder gerust mag veronderstellen, dat er vroeger meer dan een handschrift van den Lancelot moet bestaen hebben, laet ik myne eerste meening varen, en beschouw mijn blad als tot eenen Codex behoord hebbende, die geheel verloren, of om beter te zeggen, geheel versneden is geweest om door de boekbinders gebruikt te worden. Ten slotte betuig ik hier mynen dank aen den heer Frederik Verachter, archivist der stad Antwerpen, aen wien ik dit fragment verschuldigd ben. Zie hier de drie honderd en zes-en-negentig verzen, die op dat vel perkaments zijn bewaerd gebleven: 1.[regelnummer]
Die vader seide: ‘Laetse varen,’
dattie sone dede sonder sparen;
maer hi seide doe alsoe houde,Ga naar voetnootV. 3 en elders
dat hi iegen hem vechten soude.
5.[regelnummer]
Die vader seide: ‘Gine sult niet!’
ende als hijt dor hem nine liet,
traken di vader weder achter waerdGa naar voetnootV. 7
twewerf oft drie, al ongespaet;Ga naar voetnootV. 8
nochtan wildi embertoe
10.[regelnummer]
Lancelote op lopen, ende doeGa naar voetnootV. 10
dedine vaen ende binden daer,Ga naar voetnootV. 11
ende seide tote hem daer naer:
‘Du sals nu moten houden stille
ende dijns ondancs doen minen wille;
15.[regelnummer]
du sals hem laten die ioncfrouwe nu,
ende wi selen hem volgen, ic ende du,
heden ende occ morgen mede,
hi mach sijn van sulker vromechede.
Du suls vanden stride swigen bi dien,
20.[regelnummer]
ende du moges selc dinc an hem sien,
du suls dan al te tide
iegen hem mogen comen te stride.’
| |
[pagina 314]
| |
Die gode man dede hem daer of
sijns ondancs doen sijn belof.
25.[regelnummer]
Ende hi ende sijn sone daertoe
volgeden Lancelote beide alsoe
ende der ioncfrouwe, die Lanceloet dede
savons herbergen tere stede,
daer si beide waren wel ontfaen,
30.[regelnummer]
in een religioen. Ende also saen
alsi liede gebet waren,
quam die riddere daer gevaren
met sinen geselscepe, die daer was
eerlike ontfaen, sijt seker das;
35.[regelnummer]
want sine vorders iest begonsten
die stede stichten met groter onsten.
Des ander dages Lanceloet horde
messe, die den dage toe horde,
van den Heilegen Geeste, ende daer naer
40.[regelnummer]
sprac een begeven man an hem daer
ende seide: ‘Here, mi donct, dat gi
in dit lant sijt comen bedi,
dat gi die gene, di met gewouden
in dit lant licgen gehouden,
45.[regelnummer]
gerne te livercret.’ - Doc sedi:
‘Wilder onse Here toe hulpen mi,
ic souder gerne pine doen toe.’
- ‘Ic segt bedi,’ seide di gode man doe,
‘hier is ene prove nu binnen,
50.[regelnummer]
daer men wale ane mach kinnen
wie vanden aventuren al,
dire in sijn, die ere hebben sal.’
- ‘Ic souder nu gerne proven an,’
seide Lanceloet. - Do sprac die goede man:
55.[regelnummer]
‘Wi selent u togen alte handen.’
Lanceloet was altoten handen
ende toten hoefde gewapent daer.
Die goede man leidene daer naer
in enen camere, daer te samen
60.[regelnummer]
lagen herde vele lichamen,
die gode liede hadden gesijn doe
iegen Gode ende di werelt alsoe.
| |
[pagina 315]
| |
Hi sach op enen kerchof van diren
ende van riken tommen vele maniren;
65.[regelnummer]
maer si sagen daer ene rike
soe sonderlinge ende donder gelike;
ende die tomme was besegelt doe
met lode ende met chimente toe;
dat decsel, dat op di tomme lach,
70.[regelnummer]
was herde rike, daer hijt besach.
Doe seide tot hem di gode man:
‘Wildi, gi moget u proven daer an;
die dit decsel op hebt, hi salGa naar voetnootV. 73
inden daventuren, di gi soect al.’
75.[regelnummer]
Lanceloet slogere an die hant,
ende hieft boven sijns hoefs rant;
hi sach inwaerd, ende hi vant daerGa naar voetnootV. 77
enen doden lichamen, daer naer,
van enen doden riddere gewapent doe,
80.[regelnummer]
ende enen scilt, op hem licgende toe,
van goude met enen cruce roet;
ende sijn swaerd lach bi hem al bloetGa naar voetnootV. 82
also scone ende also claer,
alst wast doement leide daer,
85.[regelnummer]
ende halsberch ende coussen, met allen,Ga naar voetnootV. 85
also wit alse een snee gevallen,
ende op sinen helm haddi scone
van goude ene dire crone.
Het was costume in dien iaren,
90.[regelnummer]
dat ridders al gewapent waren
rikelike met groter waerde,Ga naar voetnootV. 91
alsmense leide in die aerde.Ga naar voetnoot92
Hi vant daer letteren, daermen in las,
daer aldus in gescreven was:
95.[regelnummer]
Hier leget die hoge coninc
Galaäd in, in warre dinc,
van Gales, ende die goene
was Ioseps van Aramatiën sone.
| |
[pagina 316]
| |
Dese Galaäd, alsict vernam,
100.[regelnummer]
was verwonnen, als dat Grael quam
in Bertangen, ende daer ombe esGa naar voetnootV. 101
hem die name gegeven Gales,
dat vor dien tiden, alsict las,
bi namen Celyte geheten was.
105.[regelnummer]
Lanceloet hilt lange dat decsel daer
boven sinen hoefde, ende daer naer
leidijt weder neder te hant
in dier maniren dat hijt vant;
ende alle die gene, di sagen toe,
110.[regelnummer]
scoffirden hem daer af alsoe.
Doe seide die goede man saen:
‘Gi hebt dese aventure gedaen,
en ic ne gelove nembermere
ane dat te gesciene es, here,
115.[regelnummer]
en werden niet verloest bi u,
die hier in ellenden sijn nu.’
Die gode man leide daer naer
Lancelote in ene kerke daer,
omdat hi soude loven
120.[regelnummer]
onsen Here daer af hier boven.
Ende Lanceloet sach doe scire
ene groete vlamme van vire
tere vensteren, die, alsi vernam,
ut enen hole onder deerde quam,
125.[regelnummer]
ende hi vragede wat dat ware.
Die goede man seide daer nare:
‘Tote her es ene wel sere
wonderliken aventure, here,
bedie men seget, sijt seker des,
130.[regelnummer]
dat daer binnen ene tomme es,
dattie gene, die decsel van hare
op heffen mach, hi sal hir nare
int sitten vander Tavelronden
sitten, alst tijt comt ende stonden,
135.[regelnummer]
daer noit riddere in ne sat;
| |
[pagina 317]
| |
hem ne moeste mesfallen om dat,
ende hi sal inden altemale
die hoge queste vanden Grale.’
Ende Lanceloet antwerde na dien:Ga naar voetnootV. 139
140.[regelnummer]
‘Here, die tomme willic sien,’
- ‘Gi mogetse sien,’ seide di gode man,
‘ne mare ne comter niet an,
want die aventure u nine es;
want een man allene, sijt seker des,
145.[regelnummer]
en mach die aventure, des besiet,
beide te hovede bringen niet.’
- ‘Ic salse proven,’ seide hi,
‘watter af staet te comene mi;
wiest mi welc ic derwaerd sal gaen.’Ga naar voetnootV. 149
150.[regelnummer]
Die gode man wiesdene saen.
Doe ginc Lanceloet neder ter vardGa naar voetnootV. 151
enen stegere ten hole ward;Ga naar voetnootV. 152
daer vant hi ene tomme tijn tiden,
die bernede in allen siden,
155.[regelnummer]
daer di vlamme eens scachs hoech,
met groter hitten, ut opwaerd vloech.Ga naar voetnootV. 156
Als hi dat sach, hi hilt hem das
te dulre, dat hi daer comen was;
want hi sine hant nine mochte
160.[regelnummer]
daer an gedaen, alse hem dochte,
sine moeste bernen ter vart.Ga naar voetnootV. 161
Doe keerdi weder op wart:Ga naar voetnootV. 162
alsi ter derder trappen quam, bleef hi
staende, ende seide: ‘Ay mi!
165.[regelnummer]
wat scaden es mi gesciet, God, here!’
ende hi sette hem ten kere,
die ene hant in die ander slaende,
ende weende sere neder ward gaende,
ende vlokede die wile doe,
170.[regelnummer]
dat hi was geboren ende levede toe.
| |
[pagina 318]
| |
Doe horde Lanceloet enen luut,
dat dus sprac iegen hem ter tommen uut:
‘Ne com niet vord! wat si es gesciet,
dese aventure en es dijn niet!’
175.[regelnummer]
Lanceloet hadde wonder van dien,
want hi daer niet ne conste gesien,
ende seide thant: ‘Wie es daer?’
Dat luut, seide tot hem daer naer:
‘Du moets mi eer berechten des,
180.[regelnummer]
wat rouwen ende scanden dat es,
dattu niet ne best goetlike
die beste riddere van ertrike,
ende ne geen goet ridder hevet
vrese, die ter werelt levet.’
185.[regelnummer]
‘Nu verstant’ seide dat luut doe:
‘du seits beide, wel ende quaet toe,
indien dattu seits: Ay! God, here;
wat scaden, seitstu, wel sere,
dat was te secgene, dattu
190.[regelnummer]
di beste riddere nine waers nu
vander werelt; ne ware, dan nes
gene scade, sijt seker des;
maer die gene, die na desen
beter riddere dan du salt wesen,
195.[regelnummer]
sal so gode poente hebben dan
over hem, dat hem geen man
ne sal mogen te sulken sake,
als over hem sijn, mogen genaken.
Ende als hi den voet hier in setten sal,
200.[regelnummer]
daer het dus es ontsteken al,
ende hi dat vier, dat nu bernet, sal sien,
het sal altehant bluscen bidien,
omdat noit geen vier van luxuren
in hem ne quam te gere uren.
205.[regelnummer]
Nien bedi, ic ne wille daer bi
niet daer ombe veronwerden di;
van ridderscepe ende van vromecheden
bestu so bewarrent den dach heden,
dattu weerder best dan ieman el;
210.[regelnummer]
ende ic kinne di harde wel:
| |
[pagina 319]
| |
wi sijn, onder mi ende di,
van enen geslechte, ende oec hi,
die mi sal van deser stede
verloessen, sal min maech sijn mede;
215.[regelnummer]
ende hi sal di alse na bestaen,
alse man mach anderen, sonder waen;
ende si seker, dat hi wesen sal
blome van ridderscepe overal,
ende du sals wel, nu ter cure,
220.[regelnummer]
inden al die aventuren;
maer dattues heefs hier te voren
bi dire groter hitten al verloren
vander luxuriën, die in di es,
dattu nine best werdech des
225.[regelnummer]
te indene vanden Heilegen Grale
die aventuren altemale,
om die vule sonden van luxuren,
daer du in best, nu ter uren,
mede gevenijnt, ende om ene sonde
230.[regelnummer]
die dijn vader dede tere stonde
met dat hi dede iontrouwe
dire moder, dat hi met ere ioncfrouwe
hem besondechde dorperlike
binnen sinen huwelike;
235.[regelnummer]
hier bi eest een groet deel comen nu
van dinen mesfalle. Ende du
ne waers niet, daer men doepte di,
Lanceloet geheten, ende daer bi,
Galaäd was dijn name daer,
240.[regelnummer]
ende dijn vader hiet di daer naer
Lanceloet, om dat sijn vader also hiet.
Nu vare wech, dune moges niet
dese aventuren niet inden meer
bidien dat di seide eer.’
245.[regelnummer]
Ende Lanceloet was herde blide das,
als hem vertellet was,
dat sijn moder levede doe;
ende hi sprac den gonen toe,
die iegen hem sprac daer nare:
| |
[pagina 320]
| |
250.[regelnummer]
hi vrachdem hoe sijn name ware,
ende hoe datmenne daer in sloech,
ende oft hi levende was oft doet.
Hi antwerde hem: ‘In sal uGa naar voetnootV. 253
van al desen berechten nu.
255.[regelnummer]
Ic was Ioseps van Aramatiën,
die Ihesus, den sone Mariën,
wilen vanden cruce dede,
ende dat Heyle-Grael mede
in dit lant bracht; ende nu testonden
260.[regelnummer]
gedogic dit om enen sonden,
die ic ende min sone daden,
dese grote ongenaden
ende dese anguisse; ende min soene,
Fesyman geheten, entie gone
265.[regelnummer]
leget in die vresselijcste plage nu
van alder werelt, secgic u,
daer menech vernoy gesciet es
wandelenden ridders, sijt seker des;
ende en hadde niet gedaen
270.[regelnummer]
mijns oems bedinge, sonder [waen],Ga naar voetnootV. 270
wi waren verdoemt te samen,
beide van zielen ende lichamen;
ne mare, om die bede,
die min oem over ons dede,
275.[regelnummer]
hebben onse zielen genade;
ende over onse mesdaden
mote wi in desen rouwe sijn al,
tote dat di gene comen sal,
die ons te levereren sal van desen,
280.[regelnummer]
ende dat sal binnen .XXX. iaren wesen.
Nu sech mi, live neve, wattu
hier af mickes te done nu?’
- ‘Ic saels ember proven,’ seidi.
Hi seide: ‘Soe doet dat ic rade di:
285.[regelnummer]
heef hier onder .i. steen op, ende daer naer
vanden watere, dattu vins daer,
| |
[pagina 321]
| |
benette dijn ansichte, ende dan
en sal di dit vier niet comen an.
Hets dwater, daer di pape met pleecht,
290.[regelnummer]
tijn tiden dat hi messe seecht,
sijn hande met te dwane, als hi
onsen Here nuttet; ende doe di
dit in enege andere maniren,
gi sulter ombe sterven sciren.’
295.[regelnummer]
Lanceloet dede alsoe, ende daer naer
ginc hi ter tommen, ende was daer
alse lange als hijt mochte geduren.
Doe ginc hi ten lieden, die tier uren
daer buten na hem ontbeide doe,
300.[regelnummer]
ende hi seide hem lieden alsoe,
dat hi niet ne hadde gedaen.
Die gode man seide tot hem saen,
die hem gram dochte wesen:
‘Here, en sijt niet gram van desen,
305.[regelnummer]
want geen man die nu levet,
dit macht te indene hevet.
Gi hebt sulke ere daer of,
dat gi gedaen hebt int kerchof,
dat gi di alre beste riddere sijt,
310.[regelnummer]
die hier ooit in quam vor desen tijt,
nochtan hebbere gesijn, wies wondert,
hier binnen meer dan vc.
‘Die gene sal sijn’ seide Lanceloet,
‘goet ridder, wetic wel, sander genoet,
315.[regelnummer]
die inden sal die aventure.’
Daer quamen te hem tire ure
vele begevenre liede, dien daer
ene leitire volgede naer;
ende die begeven liede baden
320.[regelnummer]
dien van daer binnen, bi staden,
om Galaäd, die ut sire tommen was.
Si vrageden weder den anderen das,
waer si gevreisten, dat hi
uter tommen was. Doe seitsi,
325.[regelnummer]
dat enen man van Galles van den done
| |
[pagina 322]
| |
te voren quam in sinen visione,
daer te voren over .ix. dage,
datmen den naesten dach bi lage
na Assencie vinden soude alsoe.
330.[regelnummer]
Lanceloet hiven op die orsbare doe;
ende si vordene met hem in haer warde,Ga naar voetnootV. 331
ende Lanceloet voer sine varde.Ga naar voetnootV. 332
Die vanesor, die gode man,Ga naar voetnootV. 333
sprac daer na sinen sone an:
335.[regelnummer]
‘Wat soustu hebben gewonnen
oftu te vechtene hads begonnen
iegen dese riddere, die es
die beste van den goeden, sijt seker des;
ne haddi niet vrome riddere gewesen,
340.[regelnummer]
hine hadde niet bestaen van desen.’
Ende die ioncfrouwe gebrochte daer
Lancelote, ende seide daer naer:
‘Ic hebbe u lange gevolget mede
om te siene uwe vromechede,
345.[regelnummer]
ende ic hebbe so vele gedaen,
dat ic uwen name weet, sonder waen.
Nu willic varen, op dat gi mi
orlof wilt geven.’ - Doe seide hi:
‘Hoe gewetti minen name dan?’
350.[regelnummer]
Si seide: ‘Daer u die voes sprac an
int hol, hordic wel dat si
u Lanceloet hiet mede daer bi.’
- ‘Ende Lanceloet seide: ‘Nu biddic u,
om dies live die gi meest mint nu,
355.[regelnummer]
dat gi hier af nimane niet
ne gesect, vor dat gi siet
hoe mi mine queste sal vergaen;
want vanden mesfalle, sonder waen,
dat mi gesciet es, hebbic scame groet.’
360.[regelnummer]
Doe seide die ioncfrouwe: ‘Lanceloet,
in saelt secgen mar tereGa naar voetnootV. 361
| |
[pagina 323]
| |
steden, ende daermen uwe ere
wachten sal, alse wel alse gi
selve sout willen wachten.’ Ende daer bi
365.[regelnummer]
deetsi hare hem te kinne daer,
ende seide hoe si hem volgede naer.
Ende daerna scieden si daer doe,
ende hi reet tot tirthetide toe.Ga naar voetnootV. 368
Hi quam tenen foreeste, daer hi sach
370.[regelnummer]
dat een nauwe pat dore lach.
Doe werd hi .ij. ridders geware,Ga naar voetnootV. 371
die den inganc hoeden dare;
want costume daer int lant was,
weltijt datmen geware werd das,Ga naar voetnoot374
375.[regelnummer]
dat vremde ridders quamen int lant,
datmen die passe hoedde te hant.
Ende alsi bat naer quam, worden si
anden scilt geware, dat hi
hadde gereden op di karre.
380.[regelnummer]
Doe ontbodense hem, al erre,
bi enen sciltknecht, also houde,
dat hi weder keren soude;
want soe onteert man, als hi was,
ne ware hem niet sculdech das
385.[regelnummer]
tonderwindene tenegen tiden,
dat hi dore soude willen liden,
daer die goede liede, inden dagen,
menech werf te lidene plagen.
Lanceloet en andwerder niet toeGa naar voetnootV. 389
390.[regelnummer]
wat hem die scilt seide doe;
ende als hi bat naer quam den gone,
ripen si op hem: ‘Putensoene!
quaet gelovech Karretier!’
Lanceloet was een deel int horen fier,
395.[regelnummer]
ende seide tot hem selven daer nare,
dat gene so goet ridder ne ware.
|
|