Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 4
(1861)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
Drie historische liederen en een hekeldicht van Antonius Ghyselers. 1505-1518.Deze dichter, van wien ik een bundeltjen in handschrift bezit, is tot hiertoe slechts door een enkel stukjen bekend, namelijk een Danslied, ten jare 1517 gedicht. Ik deelde het vroeger aen Dr Snellaert mede, die het in zyne bekroonde Verhandeling opnamGa naar voetnoot(1). De gissingen echter van dien geleerde, ‘dat Ghyselers te Hasselt zou geboren zijn, en aen de hoogeschool van Leuven de geneeskunde zou gestudeerd hebben’ zijn, zoo als ik dadelijk zal aentoonen, t'eenen mael ongegrond. Het handschrift is in groot octaef, op papier, en, twee of drie stukken uitgezonderd, ten jare 1517 geschreven. Het bevat vier-en-vijftig bladen of honderd-en-acht bladzyden. Daer het bovenste van geheel het boek door de muizen afgeknaegd is, ontbreekt aen de meeste stukken, behalve aen Griseldis en aen een paer liederen, een heele of halve regel. Vooraen is een Kalender in zwarte en roode letters, welke loopt tot 8 recto. Op de keerzyde van het laetste | |
[pagina 182]
| |
blad staen eenige familie-aenteekeningen, die ik hier verder mededeel. Dan volgen de familiares orationes van Erasmus. Deze zijn in 't latijn, maer meestal is er eene dietsche vertaling by. Te midden van deze leest men de volgende aenteekening door eene latere hand geschreven: Anno XVc ende XLIIII den IIIIden dach Januarij is die Keyserlijcke Majesteyt Carolus V, comen binnen der stadt van St.-Truyden met groter triumphe ende met veel volcx van orloghe, ende es voertaen des anderen dachs getoegen nae die stadt van Luydick, met groter eerenGa naar voetnoot(1). Eindelijk beginnen de gedichten. Eerst: Ditz vanden Greve ende van Grisillen, waervan tot hiertoe nog geene behandeling op rijm bekend was, en dat ik in dit deel van het Museum zal uitgeven. Vervolgends vier-en-twintig geestelyke en wereldlyke gedichten en liederen, en daertusschen een paer gebeden in proze. Twee der liederen zijn in 't latijn, en, zoo als ook een der vlaemsche, met muzieknoten voorzien. By onderscheidene der stukken staet het jaer aengeduid, waerin ze vervaerdigd werden. Het vroegste is van 1505 en het laetste van 1518. De voorletter van elk stuk is zeer aerdig in rooden, zwarten of gelen inkt geteekend of geschilderd, en stelt meestal menschelyke aengezichten en andere versieringen, zoo als draken, bloemen enz. voor. In eene dezer letters staet het wapen van het geslacht van der Marck afgebeeld, en het zelfde komt nog eens elders voor. Dit laet zich verklaren doordien Erard van der Marck van 1505 tot 1538, den bisschoppelyken stoel van Luik, waeraen Landen voor het geestelijk onderhoorig was, bekleedde. De afschryver, die men tevens voor den dichter mag houden, teekent tweemael zynen naem. Eens: Anthonius Ghyselerus, en | |
[pagina 183]
| |
nog eens: Bnthpnkxs Ghksflfrs, dat is in een mystisch schrift tydens de middeleeuwen zeer gebruikelijk, en waerby men de klinkletters telkens vervangt door den medeklinker, die daerop in het A.B.C. onmiddellijk volgt. Dus stelt men hier in Anthonius de b voor de a, de p voor de o, de k voor de i en de x voor de uGa naar voetnoot(1). Verder schreef de dichter nog op twee plaetsen zyne voorletters: A.G. Ghyselers leert ons zelf in het lied Nr II, hetwelk hier achter volgt, dat hy te Landen geboren was. In 1507 was hy in dienst by de ruitery onder het huis van Oostenrijk, en toen op den 29sten September van gemeld jaer, Karel, hertog van Gelderland, Thienen overweldigde, werd hy aldaer krijgsgevangen genomen, en verloor zijn geld. Hy vaert in dit lied hevig uit tegen den heer van Chièvres, die alsdan de zaken van 's Lands bestuer, voor den jongen Karel van Oostenrijk, later Karel V, in handen had. Hy beschuldigt hem de stad Thienen in de macht der vyanden te hebben laten vallen. Vermoedelijk bleef Ghyselers nog lange jaren in dienst; en terwijl hy van tijd tot tijd een lied in de moedertael uit zyne pen liet vloeijen, legde hy zich tevens toe op de studie der latijnsche tael. Vandaer dat de familiares orationes van Erasmus in den zelfden bundel als de gedichten voorkomen. Vele byzonderheden over 's mans leven kan ik niet opgeven. Bovenaen het hierachter, onder Nr IV voorkomende stuk leest men, dat hy het ten jare 1513 te Keulen, op Aschdag, alsdan den acht-en-twintigsten February van het zelfde jaer, vervaerdigde. By een liefdelied heeft hy aengeteekend: Nota: Anna Ant- | |
[pagina 184]
| |
werpie. Hy schreef het ter eere van eene antwerpsche schoone, Anna genaemd, die zijn hart had ingenomen. Hy trad echter met haer niet in het huwelijk, om, zoo als het uit een daerop volgende Refereynken blijkt, hy geenen bruidschat kon bekomen: Myn vrienden rieden my dat ic soude houwen,
doen en mochtmen tAntwerpen nyet geven.
In den Kalender, die, zoo als het grootste gedeelte van den bundel in het jaer 1517 geschreven is, vindt men de volgende aenteekeningen: tusschen 21 en 22 February: Cortersum; op 22 April: Jueck; op 13 Mei: [Maest]riecht; op 24 July: Scruhoven; tusschen 9 en 10 Augustus: Bruestem; tusschen 13 en 14 September: Cuttecoven, en op 8 October: ....hem. Was Ghyselers alsdan nog in dienst? en zijn dat misschien de plaetsen, waer hy opvolgendlijk verbleven heeft? Ik heb boven reeds gewag gemaekt van eenige familie-aenteekeningen, welke in het handschrift op bladzyde 8 verso voorkomen. Deze zijn op verschillende tijdstippen en door twee handen geschreven. In de oudste zal men misschien het geschrift van Ghyselers, alhoewel zeer verouderd, mogen herkennen. Die aenteekeningen luiden als volgt: [Anno Domini] millesimo quingentesimo vicesimo nono, mense Octobris [die n]ona, hora Completorii obiit frater meus Ghijsbertus; meus Renerus Thijs et Hermannus Crayten obierunt altera die, videlicet decima Octobris, etiam hora Completorii; et Mathias Ruytinx matricularius ecclesie de Ulbeeck etiam eadem die, et Maria Moens etiam eadem die, et Joes Diericks duodecima Octobris; sed Libertus et Joannes Loyx obierunt octava octobris de subitaneo morbo dicto der Engelschen sweet. | |
[pagina 185]
| |
[Wilhem ende Jacob Cannarts, gebroeders, deylen hen goederen 1541, 13 Octobris; Wilhem valt het leengoet ende Jacob het ander goet. Of deze aenteekeningen op de bloedverwanten van Ghyselers toepasselijk zijn, blijft onzeker. In allen gevalle is daeruit niels te trekken, dat ons nader met onzen dichter bekend kan maken. Thands een woord over de liederen, die hier volgen. De twee eerste hebben betrekking op den oorlog tusschen het Huis van Oostenrijk en Karel van Egmont, hertog van Gelderland. In het eerste wordt de droeve toestand bezongen, waerin Karel van Egmont zich bevond, wanneer Philips de Schoone hem het meeste deel zyner steden door de wapenen had ontmachtigd. Er wordt bepaeldelijk gezinspeeld op het overgaen van Arnhem, welke stad, na eenen wederstand van slechts veertien dagen, zich op den 6den July 1505 aen de Burgondiërs overgaf. Verder wordt er gewag gemaekt van het innemen van Elburg, Harderwijk en vooral van het slot Hattem by verraed overvallen, en waer Reinier, heer van | |
[pagina 186]
| |
Arssen en Jan van Gelre, bastaerdbroeder van den hertog, krijgsgevangen werden genomenGa naar voetnoot(1). Het tweede lied, waervan ik boven reeds gewag maekte, bezingt het innemen van Thienen door Karel van Egmont, in 1507. Na de vroegtydige en schielyke dood van Philips den Schoone, het vorig jaer in Spanje voorgevallen, had de hertog van Gelderland deze gelegenheid te baet gesteld, om in het bezit zyner verlorene steden te rug te komen, en hy waegde het zelfs op zyne beurt eenen tocht, tot in Brabant toe, te doen. Over Turnhout en Halen, trok hy naer Thienen, welke stad op den 29sten September 1507, na eenigen tegenweer stormender hand veroverd werd. Gedurende ruim acht dagen bleef Thienen in de macht der Gelderschen, die er eenen aenzienlyken buit vonden en medenamenGa naar voetnoot(2). Volgends Ghyselers zoû des tijds 's Lands bestuer geene genoegzame maetregelen genomen hebben, om de Gelderschen af te weeren en het innemen van Thienen te beletten. Het derde stuk: van den Levereters, is een hekeldicht tegen de beambten, tydens de minderjarigheid van Karel V. Men weet, dat de schimpnaem levereter, dikwijls in vroegere eeuwen, vooral in onrustige tyden gegeven werd aen de ambtenaers en voornamelijk aen diegene, welke met het inzamelen van 's Lands geldmiddelen gelast waren. Eindelijk het vierde is een zoo genaemd Glossenlied op den Credo, waerin de koning van Frankrijk, Lodewijk XII, zelf sprekende ingevoerd wordt, en al zyne feiten opsomt en zyne onrechtvaerdigheden of misdaden belijdt. De spelling en de tael van Ghyselers verraden eenigs zins de landstreek onzes vaderlands, waer hy geboren werd, en | |
[pagina 187]
| |
zweemen zoo wat naer het hooger duitsch. Vooral is dit opmerkelijk in het liedjen, waermede hy zynen bundel besluit, en dat hy wel, toen hy te Keulen verbleef zoû kunnen vervaerdigd hebben. | |
I.
| |
[pagina 188]
| |
15.[regelnummer]
eenen brieff liet hy scryven
aenden hertoch, van Lotrinck was hy ghenaempt,
dat hy hem woude stayn all byder hant:
het is my van node, dye Burgoensen dwingen my lant.
4.
ArlemGa naar voetnoot(1) is my aff gedrongen in daer to TrilborchGa naar voetnoot(2) mede.
20.[regelnummer]
Harderwyck dat is my aff gheslaghen,
den sluetell vander zee;
daer pleghe ic eens heere aff te zyn,
all cloppe ick voer dy porte
sy en laten my nyet inne.
5.
25.[regelnummer]
AttuGa naar voetnoot(3), halet u vaste, ghy syget een pryeel so zoet,
na u staet myn verlanghen,
ghy cryghet mynen moet.
Reyner, myn broeder, hy lieter ghevaen,
jonckerGa naar voetnoot(4).........
6.
30.[regelnummer]
Och! broder, u ....... op gheven
tseghen mynen danck.
Ic ligger so vast belegen
al vander Burgoenscher hant,
ghy en moges my niet ontsetten noch niet by staen;
35.[regelnummer]
tot hertoch Phylips wil ic ryden,
dat hy my neme ghevaen.
7.
Hertoch Phylips van Burgongyen,
ghy vueret dat gulden vleysch,
God die latet u bewaren;
40.[regelnummer]
dye grote heere Sinte-Andries
en willet my in deeser noet niet aff gaen.
Edell hertoch, nemet my ghevanghen,
en willet my nyet verslaen.
| |
[pagina 189]
| |
8.
Hy nammen in zynder ghenaden
45.[regelnummer]
joncker Jan, datGa naar voetnoot(1) edel bloet,
hy satten ayn zynder lochter syden,
alsmen dye ghevanghen doet;
en spannet nummermeer vergulden spore aen uwen voet,
draghet een swert op uwer syden,
50.[regelnummer]
alss der Buergoensche doet,
| |
II.
| |
[pagina 190]
| |
15.[regelnummer]
na dye werken, dy hy stelden.
tGeviel op Sinte-Michils dach,
dat Thienen was gheweldenGa naar voetnoot(1).
4.
Myn heere van Siever en is niet wert
dat hy soude vueren een houte swert
20.[regelnummer]
inde eenen schilt van biessen.
Quame dye Roemsche Keyser int lant,
al waer hy noch zo will becant,
den hals soude hy verliesen.
5.
Myn heere van Siever, in dat is een,
25.[regelnummer]
Cornelis van Berghen, dat is twee,
Scheel GhijsGa naar voetnoot(2), dat is dye derden;
al waert goet peys al in Brabant,
so zyn dees heeren drye onbecant;
het zall hem vergouwen werden.
6.
30.[regelnummer]
Die hertoch van Gelder, dat edel bloet,
hy quam voor Thienen met vryen moet,
hy was voer Diest oeck mede.
Hy sant tot Thienen zyn boden goet,
oft sy wouden halden lyf in goet
35.[regelnummer]
inde geven hem die stede.
7.
Die Meyer van Thienen dats een stout man,
hoe vromelyc dreeff hy zyn borgers an
met woerden in niet met werken.
Hy en hadder niet dorren blive staen,
40.[regelnummer]
ind met syn burghers ter muren gaen,
all om zyn stadt te sterken.
| |
[pagina 191]
| |
8.
Sy laghen aldaer ter selver tijt
al voer dye stede, in dye was wijt,
te Thienen, al voer dye stede.
45.[regelnummer]
Dye bussen gingen daer wyt inde inne,
dye Meyer meynden comen wyt syne sin,
hy en conster nyet ghedueren.
9.
Hertoch Karle van hoger art,
hertoch Karle bistu ghenaemptGa naar voetnoot(1),
50.[regelnummer]
wy houden u v[oer onsen heere]!
Eer ghy tot uwen iaren coempt,
zoo eest dat edel Brabant beroeft,
wy zullen noch orloch leeren.
10.
Dye dit liedeken eerstmael sanck,
55.[regelnummer]
het was een ruyter wyt Brabant,
wyt Landen was hy gheboren.
Hy lach te Thienen binnen gevaen,
dat hadden die dutsche knechten gedaen,
sijn gelt heeft hy verloren.
| |
III.
| |
[pagina 192]
| |
5.[regelnummer]
duer den gulsigen buyc ende nydigen haet.
Dye iae in huys zyn, die meeste van bestiere,
ende dye ons doer trouwe in trouwen bestiert,
loentmen mit trouwen per derier.
Het moet all brantscatten oft men steltse te viere;
10.[regelnummer]
nyemant en verantwoerdet, elck penst om tzyne,
om lever teeten, want datz nu dye manyere.
Dus blyven wy gewont vanden gulsighen swyne
all claghen wyt Margreten oft Katelyne,
men seet lygt noch wat, tes vreemde om weeten;
15.[regelnummer]
wy worden gevanghen, gescat ten fyne,
dus mach elck wel segghen ten droeven schyne:
dBeghert all peys sonder dye de lever eten!
2.
Peys moet vluechten daer orloge regneert.
Wy vergaderen tvolck met groten hopen,
20.[regelnummer]
ende als dye bede dan in geconsenteert,
soe laetmense al druypende tuyswert lopen.
Dan moet elck zijn harnas ende pert vercoepen,
soe wil dye Duetschen als dye Walen;
al zouden zy derm scaepkens tvel aff stropen,
25.[regelnummer]
men zoude hem van u maenden doen betalen.
Al sietmen die vianden die roven halen,
men laetse passeren duer dorpen, duer steden;
al branden zy in pulveren dye palen,
dye lever eters zynder al mede te vreden;
30.[regelnummer]
ten baet gekeven, gevochten noch gestreden,
wy zullen dat eynde yerst mitten weu meten.
Dat der Leuwen werande wert onder die voet getreden
eest Goeds believen, dus seg ic noch als heden:
dBegert al peys sonder dye dy lever eten!
3.
35.[regelnummer]
Nyemant en wilt der catten dye belle aen hangen,
nyemant en der segghen des lants gebreken,
men soude hem levende mitten velle hangen,
of te Vilvoerden inden dieffput steken.
Ic hebbe nochtan gehoert vander weeken,
| |
[pagina 193]
| |
40.[regelnummer]
dwonderlycste abuys doer tswercks vermossen,
dat der Leeu gheregeert woert, hoert my spreken,
vanden Franchen wolven en Spaensche vossen,
den gulsighen buyc ende nydighen haet hen dossen.
Sy plucken den Leu, und maken zyn werande bloot,
45.[regelnummer]
al mach den vromen Arnt ons lossen
met der edelster engelscher Rosen roet.
Ghebruyckdemen wysheyt, ten waer al gheen noet,
mer neen......... dye gherne weten,
dye ons slicken, gheen en zyn hun te groet.
50.[regelnummer]
Dus sluyt ic noch, zo ic myn slot ontsloet:
dBegert al peys sonder dye dy lever eten!
4.
Princelijck Leeu, wyen alle dieren wilt,
in voerleden tyden, zo zeer ontsagen;
geen heere zo groot, die beet in uwen scilt,
55.[regelnummer]
nocht iager zo cloeck, die in u werande dost iaghen;
nu wilt u een vanden ermsten dieren plaghen,
dye omtrent uwer werande mocht gheplant zyn,
een fenynige scorpion, ic moet beclaghen,
voer die gulsige wolven, die nu int lant zyn.
60.[regelnummer]
Soudt ghy, Leeu, noch lange sonder verstant zyn,
so ginc geheell u huys ende werande verloren;
want die lever eters, die so scerp getant zyn,
hebben u scaepkens gevilt ende naect gescoren.
Wilden wy eendrachtige liefde orboren
65.[regelnummer]
ende wy gemeynlyc de aenclevers smeten,
wy souden, dit doende, vreken onsen thoren;
mer neen, dus seg ic als te voren:
dBegert al peys sonder dye dy lever eten!
Dits gedicht anno Duysent vyffhondert ende twelve. Scriptum xxiiia Februarij. | |
[pagina 194]
| |
IV.
| |
[pagina 195]
| |
............... er by
een yegelyc mach ...stant wil scryven
waer dat hy geseten zy.
4.
25.[regelnummer]
Coeli et terre woudt ic he... n in ...elt
Napels, Milanen ende allen... lyen;
sonder enich recht was ick ... ges...
Waer op will ic my verblyden?
ic heb dier gecocht myn folyen,
30.[regelnummer]
verwaentheyt en mocht my ny... ryen.
Myn gelt, myn goet en mocht my niet[be]vryen.
God betaelt alder dinck in eender vre...
5.
Et in Jhesum Christum heb ic my mesgaen
by quaden rade, dwelck ic beclaghe,
35.[regelnummer]
ende dat Heylich Sacrament ontfaen
by toedoen van vrindenGa naar voetnoot(1) ende maghen.
Nu mach ic well seggen teewighen daghen:
o Wye! o wach! wats my geschiet?
Myn verwaentheyt ic nu beclage,
40.[regelnummer]
sy heeft my bracht int groet verdriet.
6.
Filium ejus geboren vander Maghet Marien,
waenen bedriecht, dat vinde ick claer.
Ic heb verloren tot menighen tyen,
edell, onedell, zo menich iaer.
45.[regelnummer]
Gerechticheyt is opgestaen als dyenaer
van thoeft der werelt hoge geclaecht,
den edelen Aren doet my waer,
doer dye conduyten van zynder cracht.
7.
Unicum bin ic tusschen alle coeninghe,
50.[regelnummer]
willende allen dye werelt regeren,
| |
[pagina 196]
| |
discort makende under alle woninghen,
loesheyt sueck .........
Pauys, cardinalen, ........
Verwaentheyt wilt my kiesen
55.[regelnummer]
mitz lose practicke int versieren.
Sulck meent te winnen, dye verliesen.
8.
Dominum nostrum onsen heyligen vader den Paus,
vicarius van God geconsacreert,
heb ic gedaen assaux,
60.[regelnummer]
ende zyn ondersaten veneert,
als een dye geene, dye blasfemeert;
een ander Pauys gestelt in Vranckryck
ende dye Heylighe Kerke gepersecuteert.
Ghelyck sueckt zyn gelyck.
9.
65.[regelnummer]
Qui conceptus est de spiritu sancto
heb ic dick in ydelheyt ghenomen;
mer forme es cause, vind ic alzoe,
van mynen quade, this over comen;
ic sorghe, dat ick woerde ghenomen
70.[regelnummer]
van mynen neysten, dye in derde stickt,
ic ghefaeliert in myn bevromen.
Dye cruycke gaet zo lange te water datse brickt.
10.
Natus bin ick vol ongelucheyden;
tes langhe verdient, dat men nu coempt betalen;
75.[regelnummer]
ic heb gestelt veell ongesticheyden,
so datmen den rechtverdighen sac ontpalen:
op Hollant, Brabant woudt ic verhalen
met gewelt, stout int versieren,
dwelck ic noch all zal betalen,
80.[regelnummer]
tzy cort oft lanck, in eynigher manieren.
| |
[pagina 197]
| |
11.
Ex Maria virgine..om ick versceyden;
want exempel heb ick ghegeven,
doen ic sant dye groet armeyden,
om moerden, om branden om nemen tleven
85.[regelnummer]
vanden armen scaepkens, die zeer beefden.
In Hollant, in Brabant warenze geseten,
ende wyt haerder paelen sneefden;
al eest gedaen, ten is noch niet vergeten.
12.
Passus onder den schyne van wel te doene,
90.[regelnummer]
gaende wyten rechten pat,
dye den bedructen, zeer coen,
heb moede gemaect ende mat.
tBesmetten der Liliën heeft my bevracht;
der plaghen geesell is nu coemen;
95.[regelnummer]
het ryst all op mitter macht
tusschen tgeberchte inde Romen.
13.
Poncio Pylato tot gheender tyt
en heeft gedaen, dat ic nu wil versieren;
al gaff hy quaye sententie wyt,
100.[regelnummer]
ingnoracie dedet werck in hem regeren;
mer ic, geheyten van alle mameren
dye alderkerstelyckste coninc ende notarius
heb ic gebroken dy wet int versieren,
daer aff ic verwachte quade solarius.
14.
105.[regelnummer]
Crucifixus bin ic gescapen te syne
als ic van deeser werelt scheyde,
op dat ic my niet en beter ten fyne
restitucie te d ...........
anders eerst al niet roz..ar arbeyde.
110.[regelnummer]
Myn edelen duer, myn groet ov...
| |
[pagina 198]
| |
worden gevangen, daer ic om screyde,
benomen haer lyff ende daertoe goet.
15.
Mortuus et sepultus ic my verwachte,
ick en heb doch gheenen morghen;
115.[regelnummer]
het waer tyt dat ic my bedachte
ende liet myn quaetwillighe sorghen.
God en wilt niet langher borghen,
dye doet heeft my beghert
ende wilt my nu verworghen.
120.[regelnummer]
Int scheyden moetmen reyken tegen den wert.
16.
Descendit ad inferna dye rycke vreck
om zynder groter giericheyt,
by sentencie divine liet hy inden stricke,
alsmen noch daghelycks syet.
125.[regelnummer]
Hy en hadde gheen ontfermherticheyt
op derme, men vindet bescreven;
tot ghiericheyt heeft hy hem bereyt,
waer vuer hem dye helsche pyne is gegeven.
17.
Tercia dye en bin ick nyet seker
130.[regelnummer]
te leven; ic roep aen God genade;
ic sien nu omghekeert den beker,
ten halven keren en is niet te spaede.
Ic wil my wachten van allen quade,
der Leuwe dye is nu opgestayn
135.[regelnummer]
met synen edelen raeyde.
Quaye wercken doen quaye loen ontfaen.
18.
[Resurexit] ... yn zonden;
... [con]inck van Engelant zeer fier,
| |
[pagina 199]
| |
... scat heeft hy nu ontbonden
140.[regelnummer]
ende wilt my nu versuecken hier,
gelyc ic gedaen heb als een ghierre,
myn volck sendende in Brabant;
sy namen die scaepkens in haer bestier.
God is alle dinghen bekant.
19.
145.[regelnummer]
A mortuisGa naar voetnoot(1) zyn by ghepasseert,
doet geslagen ende vermoert
menich edel, ende noch niet en cesseert,
oest, wist, zuydt ende noerdt.
thEs reden dat hy is verstoert
150.[regelnummer]
God, dye allen dinck voersiet.
Myn hert is nu met druc doerboert.
Quaye wercken en blyven ongeloent niet.
20.
Ascendit ad celos dye onnoesel puere,
die ic hier voertyt heb verdreven,
155.[regelnummer]
sonder eynige reden oft manier,
dwelck aen my nu zall cleven.
Den edelen Aren doet my zeer beven,
daer ic altemit heb op verhaelt.
tEs langhe geseyt ende ghescreven:
160.[regelnummer]
Dye te hoghe clempt, dat hy nederdaelt.
21.
Sedet ad dexteram Dei patris,
allen prinsen God gehoersam zynde;
maer ic, als een dye quaet van leven is,
heb nae gevolcht den feneynden
165.[regelnummer]
scoerpioen, die huer altoes pynden
te schieten haer ........
tEn is niet gecome ..... meenden:
Op schoen wolcken coempt dickwil lelick weder.
| |
[pagina 200]
| |
22.
Omnipotentis van allen quaet
170.[regelnummer]
heb ic een lutter te diere gewet;
van allen prinsen woerdt ic gehaedt,
daer ic luttell heb op gewet.
Mynen stoel heb ic te hoge gezet,
dat sal my nu faelieren;
175.[regelnummer]
ic moet nu spreken myn gebeth:
verwaentheyt zal my regieren.
23.
Inde venturus est dye muegende vorst,
coninck van Engelant, sterck int weesen;
hy is overcomen, tis een lost,
180.[regelnummer]
met menigen edelen hoge ghepresen;
hondert duysent mannen reyn, wytgelesen,
heeft hy vergadert, sy doent my vare.
Nu mach ic wil segghen met deessen,
dat ic moet comen a iudicare.
24.
185.[regelnummer]
Vivos et mortuos teghen my
roepen aen God te hebben bystant;
want ic zo menich edel degen vry
heb vervolcht als een thyrant,
huer goet genomen, verbrant huer lant
190.[regelnummer]
derm scaepkens moestent becopen;
maer tes nu comen aen mynen cant:
Den cloot en is noch niet wytgelopen.
Telos. i. finis hujus. |
|