Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 3
(1859-1860)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 405]
| |||||||||||
PL. IV.
| |||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||
I. Onuitgegevene munten van Gelderland.Reeds vóór eenige jaren (in 1852) verscheen het verdienstelyk werk des leidschen hoogleeraers Van der Chijs over De munten der voormalige graven en hertogen van Gelderland, van de vroegste tijden af tot aan de Pacificatie van GentGa naar voetnoot(1). Het kwam alsdan eene breede leemte in de geschiedenis van ons nederlandsch muntwezen aenvullen; want, behalve het artikel over de geldersche goudmunten door mynen vader, alreeds vroeger in de Revue de la numismatique belge, ingelascht, vond men nauwelyks eenige geldersche stukken by de vroegere schryvers over de numismatiek, zoo als onder anderen Lelewel, afgebeeld of beschreven. Alhoewel ruim acht jaren verliepen, sedert het in het licht verschynen van professor Van der Chijs verhandeling, zijn er tot heden weinige hem onbekende munten voor den dag gekomen. Ik deel ondertusschen hier op pl. IV twee stuks mede, die aen de vlytige opsporingen van den noord-nederlandschen geleerde ontsnapten. | |||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||
Reinout II.1. MONETA-GELRIE. Leeuw, boven welken een arendjen; in den buitenrand twaelf bloemen en een leeuwken. Keerzyde. (Binnen opschrift.) REN - O'. DV - X. CO' SVT. (Buiten rand.) BEDICTV ⋮ SIT ⋮ NOME ⋮ DNI ⋮ NRI ⋮ IHV ⋮ XRI. Doorsnydend kruis.
Groot met den leeuw.
Verzameling Geelhand, te Brussel. | |||||||||||
Philips de schoone.2. PHS ‡ ARCHIDVC ‡ AVSTRIE ‡ BVRG + Z + GELR. Zittende leeuw, houdende een tienkwartierig schild met de wapens van het keizerrijk, van Brabant, Vlaenderen, oud- en nieuw Burgondië, en Oostenrijk. Keerzyde. - BENE ‡ DIC ‡ HEREDITATI ‡ TVE ‡ ANNO ‡ DN'E ‡ 1492. Kruis, in welks midden eene G.
Vueryzer.
Verzameling C.P. Serrure.
Stukken zoo als ons No 2 komen voor by Van der Chijs, pl. XIV; doch in plaets eener G vindt men te midden van het kruis der keerzyde het wapenschild van Mechelen, alwaer de munten voor Gelderland onder Philips den Schoone gedurende eenigen tijd geslagen werden. De twee andere penningen, op onze plaet afgebeeld, behooren tot het door Verkade behandelde tijdvak:
3. CONFID. DN. NO - MOVETVR. Hongaersche type met het rechtstaende keizerbeeld, en een klein leeuwenschild aen de voeten. Keerzyde: MO. AV. DV. GEL. VAL. VNGARIE. De Heilige Maegd zittend, met het kindeken Jesus op haren schoot.
Goudgulden.
Verzameling C.P. Serrure. | |||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||
Het opschrift der voorzeide (Confidens Domino non movetur: hy die op God betrouwt, wankelt niet), komt het eerst voor op de hollandsche leeuwendaelders van 1576. De legende der keerzyde beduidt: Moneta aurea ducatus Gelriae valoris Ungariae.
Verzameling C.P. Serrure.
4. NVMVS - DVC. GEL. - AD LEG. - IMPERF. Borstbeeld met het zwaerd; de letters van het opschrift zijnde afgescheiden door de wapens der vier kwartieren of landstreken van Gelderland: Arnhem, Ruremond, Nymegen en Zutphen. Keerzyde: RVDOLPHVS. II. D. G. ROM. IMP. S. AVGVS. Gekroonde rijksadelaerGa naar voetnoot(1).
Daelder.
Verzameling C.P. Serrure.
Dewijl ik thands over geldersche munten handel, zal ik hier een kort overzicht inlasschen der geschiedenis van het muntwezen van dat voormalig hertogdom, doch alleen voor het door professor Van der Chijs behandelde tijdvak. Ik zal hierby niet alleen uit het verdienstelyk werk des leidschen hoogleeraers, maer ook uit de opmerkingen van vroegere recensenten, alsmede uit eigene ondervinding putten. Het ware niet onbelangrijk eene beknopte algemeene geschiedenis van het muntwezen in de Nederlanden samen te stellen. Tot het voltrekken van dusdanig iets, leverde ik bereids vroeger eene schets van de numismatiek van Vlaenderen, thands doe ik het hier voor Gelderland. Het werk van professor Van der Chijs geheel uitverkocht en slechts by gelegenheid te bekomen zijnde, zoo zal myne kleine bydrage by hen, die het niet bezitten, waerschijnlyk welkom heeten. De eerste graef van Gelderland, aen wien men tot heden toe met eenige zekerheid munten kan toekennen, zoo als reeds Van Spaen deed opmerken, is Gerard III (1207-1229)Ga naar voetnoot(2). Zyne | |||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||
munten hebben de grootste overeenkomst met die der naburige graven van Cleef. Zy dragen het oude geldersche schild met de mispelbloem. Op de voorzyde ziet men den graef ten halven lyve, houdende of wel een zwaerd en eene mispelbloem, of wel een zwaerd en een schild. De keerzyde levert soms een schild, soms eene burcht (echt rijnlandsche type) op. De opschriften zijn gerardus, en arnemes voor (moneta) arnemensis; of wel in het nederduitsch Arenheim. Otto II (1229-1271), zoon van Gerard III, bekwam in 1248, de stad en de burcht van Nimegen in pandschap, van den roomschen koning Willem van Holland, voor de som van 16,000 marken zilver, en dewijl de geleende geldsom nooit terug gegeven werd, bleef de stad met haer grondgebied in het vervolg aen Gelderland. Vóór den afstand van Nymegen aen graef OttO, hadden aldaer de duitsche keizers munt geslagen. Verleden jaer trof ik, by een reisjen door Gelderland, een goed bewaerd penningjen van keizer Hendrik VI (1190-1198) te Nymegen geslagen, aen. Op de voorzyde leest men: Henricus, en ziet men den vorst afgebeeld met de rijkskroon, houdende eenen skepter en een kruis; op de keerzyde staet eene burcht, met de legende: Nimegivm. Professor Van der Chijs, aen wien ik het toonde, hield zich met my overtuigd, dat als afgesletene exemplaren van dat zelfde muntjen moesten beschouwd worden, drie stukjens, die hy onder de grafelyke van Gelderland had opgenomenGa naar voetnoot(1). Otto II in bezit gekomen van Nymegen, begon er dadelyk geld te slagen. Zijn vroegste muntjen is eenigs zins eene nabootsing van de hollandsche type der Florissen. Otto handelde misschien | |||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||
aldus, omdat hy aen Hollands graef Nymegen verschuldigd was; in allen gevalle kan het bedoelde penningjen niet aen Otto I behooren, zoo als professor Van der Chijs het verkeerdelyk en zonder genoegzamen kritischen grond veronderstelde. Otto II neemt op al zyne stukjens, zoo wel diegene, welke hy te Arnhem liet slaen, als op de nymeegsche den titel van comes; zijn wapenschild is niet meer met drie mispelbloemen, maer met den leeuw met de blokjens. Onder Reinout I (1271-1326) werd de vroegste groote zilveren munt geslagen. De eerste stukken, die geene denieren meer zijn, waren de nabootsingen der engelsche sterlingen van koning Hendrik III, te Arnhem geslagen. Waerschijnlyk worden deze bedoeld, wanneer het in eene oude oorkonde luidt dat graef Reinout I, in 1282 van Keizer Rudolf van Habsburg het recht bekwam te Arnhem een nieuwe soort van geld te munten. De engelsche sterlingen waren alsdan zoo algemeen in den handel gebruikt, dat menig onzer noord-nederlandsche heeren ze reeds in de XIIIe eeuw nasloegen. De arnhemsche nabootsing der stukken van Hendrik III is zoo slaefs, dat zy op de voorzyde het opschrift: Henricvs III ongeschonden behoudt; ook op de keerzyde komt insgelyks, volgends het engelsch gebruik, de naem des muntmeesters (hier Willem) voor; alleen kan men den penning te huis brengen door het bygevoegde woord: Arnhemi, hetwelk den naem van eene engelsche stad vervangt. De nabootsing der Eduardsterlingen is eenigs zins vryer: op de voorzyde leest men aldaer: Comes g(e)lrensis; op de keerzyde echter is het weer: Civitas arnheym, zoo als op de anderen: Civitas london, civitas cantor, enz. Nog tot Reinold I behooren de naemlooze denieren (met Comes en het schild van den leeuw met de bollekens; Kz: Arnem, en de tweekoppige arend), die de heer Van der Chijs aen Otto IIGa naar voetnoot(1) | |||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||
toeschrijft; de arnhemsche denier met het gekroonde hoofdGa naar voetnoot(1), en eindelyk de nabootsing der brabantsche sterlingen van Jan II; zijnde dit het vroegste stuk waerop, benevens den vorstelyke naem, de hoedanigheid van graef van Gelder wordt gemeldGa naar voetnoot(2). Reinold II regeerde van 1326 tot 1343; tot 1339 onder den titel van graef, na dien tijd onder dien van hertog. Als graef kent men van hem eenen halven groot van NymegenGa naar voetnoot(3), met den leeuw, in den trant van die te Gent en te Aelst door den vlaemschen graef Lodewijk van Crecy geslagen, doch met de type eenigs zins gewyzigd. Men houdt algemeen als onder zyne regering geslagen de namelooze Sint-Jansguldens van RuremondeGa naar voetnoot(4), die het vroegst tot hiertoe bekende geldersch goudstuk is. Tydens de vier jaren, dat hy als hertog regeerde, sloeg hy onderdeelen van den vlaemschen groot met den leeuw, die licht uit die van Reinoud III te onderscheiden zijn. Men kan ze bepaeldelyk hieraen kennen, dat de leeuw er ongekroond en met eenen binnenwaerts gedraeiden staert op voorkomtGa naar voetnoot(5); terwijl op deze laetsten de leeuw gekroond en met dubbelen of geknoopten staert verbeeld wordt. Van Reinoud II, als hertog, zijn er munten voor handen van Harderwijk en Elburg. Na de dood van Reinoud II (1343) nam zyne weduwe Leonora, zuster van den engelschen koning Eduard III, het bestuer in handen, uit hoofde der minderjarigheid van hun zoontjen Reinoud III. Zy sloeg in hare hoedanigheid van voogdes een jaer lang munten. Op de eenig bekende dezer stukken, twee | |||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||
onderdeelen van leeuwen-grooten, heeft de leeuw den staert buitenwaerts gekruldGa naar voetnoot(1). Een van beiden is te Harderwijk gemunt. Reinout III behield den binnenwaerts gekeerden staert des leeuwen, welken zijn vader in zijn schild had gevoerd, voegde hierby den buitenwaertschen, die in het wapen zyner moeder stond, en op den kop van het aldus dubbel gestaerte dier plaetste hy eene kroon, waerschijnlyk ter herinnering van zyne koninklyke afkomst. Aen die wyziging in het wapenschild, welke door zyne opvolgers behouden werd, kan men zyne munten uit die zijns vaders, als hertog, erkennen. Zyne geldspeciën, uit de munten van Harderwijk, Vollenhoven, Roermonde, Emmerik en Zautbommel, zijn talryker en van meer afgewisselde typen, dan die zyner voorgangers. Het zijn dan eens grooten met de burchtGa naar voetnoot(2), grooten met den leeuw, zoo als die van Lodewijk van CrecyGa naar voetnoot(3) en Lodewijk van MaleGa naar voetnoot(4), onderdeelen van vlaemsche grooten met den leeuwGa naar voetnoot(5), hollandsche denieren met het hoofdGa naar voetnoot(6), grooten met den leeuw van eene nieuwe type met hunne afdeelingenGa naar voetnoot(7), of grooten en halve grooten met het gehelmd wapenGa naar voetnoot(8). Eindelyk hebben wy nog van hem eenen goudguldenGa naar voetnoot(9). Met de regering van Reinout III wordt de rangschikking der munten gemakkelyker, doch de politieke geschiedenis veel meer ingewikkeld, zoo dat de studie der numismatiek hierdoor in belang wint hetgeen zy onder een ander opzicht verliest. In 1350 borsten in Gelderland de twisten tusschen de Hekerens | |||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||
en Bronkorsten uit. Reinout stelde zich aen de zyde dezer laetsten; en dit was genoeg voor zynen broeder Eduard om zich aen het hoofd der tegenoverstelde gezindheid te plaetsen. Elf jaren lang bevochten zich beider krijgsbenden met al het akelige van eenen woedenden burgeroorlog, tot dat in 1361, Reinout gevangen in de handen der Hekerens viel. Eduard liet zich alsdan in Reinouts plaets tot hertog van Gelderland uitroepen; slechts na zyne dood in 1371, kwam Reinout uit den kerker; en vier maenden later stierf hy zonder mannelyke afstammelingen. Van Eduard zijn er munten voorhanden, welke reeds van vóór zyne troonbestyging dagteekenen. Het zijn namelyk grooten met hetgehelmde schild, en onderdeelen, te Ruremonde gestempeld, op welke hy eenvoudig de benaming van Edewardvs de Gelrens voertGa naar voetnoot(1). Als hertog kennen wy van hem een dubbel gouden lam, gelyk die van Jan III van Brabant, Willem III van Holland, enz.; botdragers voor Arnhem, Nymegen en VenlooGa naar voetnoot(2), gelyk die van Lodewijk van Male, en eenen groot met den leeuw van ReenenGa naar voetnoot(3). By de dood van Eduard en Reinout III maken twee vrouwen aenspraek op de geldersche kroon. Het waren Machteld, oudste zuster van Reinout II, en Maria, gemalin van Willem, graef van Gulk, deze laetste voor haer zoontjen, later Willem I. Machteld werd door de party der Hekerens, Maria door die der Bronkhorsten ondersteund. Keizer Karel IV toonde zich voor deze laetste genegen, en noemde zelfs reeds in 1372 haren echtgenoot hertog van Gulk tot momboor van Gelderland. Des niettegenstaende was in het eerst de kans het gunstigst voor Machteld en haren echtgenoot, Jan van Blois, geweest; doch weldra keerde zy ten volle tegen haer, zoo dat zy in 1379 zich gedwongen | |||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||
zag de rechten van haren neef te erkennen, en stond het hertoglyke gezag af, zich den titel van hertogin haer leven lang voorbehoudende. Van Machteld zijn er botdragers; kwarten en achtste leeuwengrooten, en eindelyk nog een groot met den helm en de twee leeuwen voorhandenGa naar voetnoot(1). Dit laetste stuk werd in de stad Huissen, eene byzondere bezitting der hertogin, die zy in lijftocht uit haer tweede huwelyk met Jan, graef van Kleef, had bekomen, gestempeld. Misschien kwam het aldaer tusschen haren afstand, in 1379, en 1382, tijdstip harer dood, in omloop. Ook Willem, hertog van Gulk, sloeg geld, terwijl hy als voogd van den minderjarigen Reinout III aen het bewind was. Van hem heeft men eenen botdrager, gedurende dit tijdvak (1372-1377) te Venloo geslagenGa naar voetnoot(2). Te midden van den burgeroorlog tusschen Machteld en den hertog van Gulk, had Maria van Brabant, weduwe van Reinout III, den titel van hertogin behouden; zy liet in deze hoedanigheid tot in 1395, wanneer zy stierf, op haer kasteel van Ooijen, op de Maes, in Noord-Brabant, arnhemsche goudguldens, botdragers en grooten met de twee schilden, zoo als die van Philips den Stoute, graef van Vlaenderen, en Johanna van Brabant, slaenGa naar voetnoot(3). De munten van Willem I worden natuerlyk in twee soorten verdeeld: die vóór 1393, wanneer hy aen zynen vader als hertog van Gulk opvolgde, geslagen, en die na dit tijdstip gemunt. Van vóór 1393 heeft men goudguldens, botdragers, grooten met den helm, en met den helm en de twee leeuwen, alle te Arnhem, Nymegen of Harderwijk vervaerdigd. De geldersche stukken van 1393 tot 1402 zijn soms moeijelyk uit de guliksche te onderkennen, en dit om reden zy veelal de zelfde typen ople- | |||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||
veren, en dat Willem steeds, zelfs op de geldersche, den titel van hertog van Gulk vóór dien van hertog van Gelderland plaetst. (Wilhelmvs dvx ivliacensis et gelrencis.) Reinout IV had reeds, vóór dat hy zynen broeder Willem I op den troon opvolgde, in zyne heerlykheid van Venraei, by Ruremonde, grooten en halve grooten geslagenGa naar voetnoot(1). Als hertog (1402-1423) zond hy goudguldensGa naar voetnoot(2) en grooten met de twee gehelmde schilden, van twee verscheidene stempels uit de munten van Arnhem en Nymegen, in omloopGa naar voetnoot(3). De munten van Arnold (1423-1473), vooral de goudguldens, maken eene schoone reeks uit. Van deze laetste kwamen er ons zes verscheidene toe, opwelke hy dan eens die der keulsche, triersche en maintsche aertsbisschoppen, dan eens die der rijnsche palsgraven, en dan eens de ryders van Philips den Goede navolgt. Ook wat de zilveren grooten, enz. betreft, sloeg hy er van een zevental verscheidene typen. Onder zyne regering was het getal der muntplaetsen op twee: Nymegen en Arnhem, verminderd. De rampzalige twisten, die tusschen Arnold en zynen zoon Adolf uitborsten, zijn algemeen bekend. Men weet hoe Karel de Stoute hierdoor gelegenheid vond zich met de zaken van Gelderland te bemoeijen. Zoo als ook elders, waer het burgondische huis eenige kans zag om zyne macht uit te breiden, wendde het alle middels aen om zijn heerschzuchtig doel te bereiken, en om Gelderland te overmeesteren. Men weet insgelyks, hoe Karel de Stoute Adolf in eenen kerker wierp, en hoe hy van den ouden hertog den afstand zyner rechten op den troon ten zynen voordeele afperste (20 december 1472). Van alsdan werd Gelderland door den machtigen vorst als een wingewest beschouwd. Karel de Stoute, na de steden van | |||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||
Gelderland ingenomen te hebben, liet in zyne hoedanigheid van hertog eerst te Nymegen, later te Arnhem, St-Andriesguldens; dubbele, enkele en halve vueryzers munten. Ook in deze twee laetste steden werden onder Maria van Burgondië gouden en andere munt geslagen; doch van haer kennen wy heden slechts een enkel vueryzer en eenige zilveren stukjens. Ten gevolge der verwarringen, grooten deels veroorzaekt doordien de party van den minderjarigen zoon van Adolf, Karel van Egmont, diens aenspraken op Gelderland met de wapenen in de hand deed gelden, is er onder de regering van Maximiliaen niet veel in Gelderland gemunt geworden; en zelfs ziet men de munt van Arnhem en Nymegen naer Mechelen overgaen. Ik had in myne Schets eener geschiedenis van het muntwezen in Vlaenderen gelegenheid om eenigszins by de verschillige munten tydens de minderjarigheid van Philips den Schoone, aldaer en in de Nederlanden in 't algemeen geslagen, stil te blyven. Hetgeen ik er over de rangschikking dier stukken zegde, acht ik ook hier ten volle toepasselyk. Tot de eerste reeks, namelyk tot die, welke vóór dat Maximiliaen tot roomschen keizer werd verheven in omloop gezonden werden, en waervan hier het opschrift: moneta archidvcvm avstrie, dvcvm bvrgvndie, geldrie, luidend is, behooren de St-Andriesguldens, dubbele, enkele, halve vueryzers. Onder diegene, op welke Maximiliaen als roomsch koning zynen naem, het zy alleen, het zy vóór dien van Philips plaetste, en om welker munting de Staten van Vlaenderen tegen den weduwenaer van Maria van Burgondië de wapens opnamen, rekenen de dubbele, enkele en halve griffoenen. Ik handelde in bovengemeld artikel over de munten in 1488, door de party des opstands te Gent, in naem van Philips alléén, geslagen. Ook voor de overige provinciën werd er door de Staetsgezinden gemunt. Wanneer Brabant, het voorbeeld van Vlaenderen volgende, de duitsche soldeniers had verjaegd, en zyne | |||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||
steden voor Philips van Cleef had ontsloten, werden te Mechelen dubbele en enkele stuivers voor Gelderland in omloop gezonden, waerop de legenden: Moneta dvcis geldrie et comitis zvtphanie (munt van den hertog van Gelderland en graef van Zutphen), Keerz.: Reformacio gverre pax est (De vrede herstelt de rampen des oorlogs), alsook koperen muntjens met: In domino confidoGa naar voetnoot(1) (op God betrouw ik). Van Philips den Schoone alléén, nadat zijn vader, alhoewel nog van rechtswege voogd, hem het landsbestuer had in handen gegeven (1492-1494), kwamen ons ook dubbele, enkele en halve vueryzers en achtste stuivers, toe. Ik gewaegde daer aenstonds van de aenspraek van Karel van Egmont op de geldersche kroon. Bekend is het, hoe deze moedige vorst meer dan eene half eeuw lang tegen machtige tegenstrevers worstelde, hoe hy heel Gelderland op de erfgenamen van Karel den Stoute herwon, en slechts in 1538 zich gedwongen bevond aen keizer Karel afstand van zyne rechten tot den troon te doen. Reeds vóór Karel van Egmonts meerderjarigheid hadden zyne aenhangers, in zynen naem laten munten. Het vroegste dezer stukken door den heer Van der Chijs aengehaeld, dagteekent van 1478. Van 1492 tot 1538 bracht Karel van Egmont een aental munten van verschillige weerde en afgewisselde typen in omloop. Dan eens zijn het Christus- en St-Jansguldens, dan eens gouden Ryderkens snaphanen, testoenen, dubbele, enkele, halve stuivers enz. en eindelyk in het laetste jaer zyner regering, daelders of dertig-stuiver-stukken. Onder keizer Karel werden te Nymegen, sedert 1542, de gewoone munten van dezen vorst, kroonen, dubbele en enkele realen, goud- en zilverguldens, vliegers of vierstuiverstukken, | |||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||
zilveren realen of drie stuiversstukken, halve realen, stuivers, negenmannekens, en zwarte korten vervaerdigd. De daelders door Willem, hertog van Gulk, die aenspraek op de kroon van Gelderland maekte (1538-1542), geslagen, en door den heer Van der Chijs aengehaeld, werden, zoo als de geleerde schryver zelf het vermoedt, niet binnen de grenzen van het hertogdom gemunt. Hy had ze aldus misschien beter niet opgenomen. De zelfde opmerking geldt de stukken der hertogen van Lorreinen, waerop zy den titel van hertog van Gelderland voeren, en die op plaet 21-23 voorkomen, en welke de leidsche hoogleeraer uit des heeren De Saulcy's bekend werk: Recherches sur les monnaies des Ducs héréditaires de Lorraine overnam. Wat de stukken door Philips II vóór 1577 te Nymegen betreft, ik heb omtrent deze niets byzonders te melden, en verzende er voor naer het werk des heeren Van der Chijs; en wat het staethuishoudkundige vraegpunt betreft, naer myne reeds vroeger aengehaelde Schets eener geschiedenis van het muntwezen in Vlaenderen.
C.A. Serrure. | |||||||||||
II. Karolingische munten gevonden te Assebrouck.Op eene uer afstands van Brugge, onder de gemeente Assebrouck, ligt eene uitgestrekte, dorre en onbeploegde vlakte, van alle zyden door sperreboschjens omringd, en bekend onder den zonderlingen naem van de ryke velden. Aldaer werd op het einde der maend Oktober 1858, een belangryke vond van karolingische munten gedaen. Eenige werklieden, by het ontginnen van eenen uithoek der ryke velden, dolven een klein potjen van gryze aerde vol met karolingische munten op. Het moest wel twee tot drie honderd | |||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||
zilveren stuks al te samen inhouden, als men hierby telt een vijftigtal die gebroken werden, en andere, die in onbekende handen vielen. By het nazien dezer penningen is het gebleken, dat alle de type der denieren van Karel den Kale dragen. Nochtans, om redenen, die ik hierna zal ontwikkelen, denk ik ze niet aen Karel den Kale (840-877), maer wel aen eenen zyner opvolgers, Karel den Eenvoudige (893-929) te moeten toekennen. De uitgedolvene stuks zijn, of wel denieren te Brugge en te Atrecht, of wel obolen te Quentovic (thands Etaples)Ga naar voetnoot(1) en te Saint-Denis geslagen. De verhouding der my bekende stuks van den vond, is als volgt:
Het naburige Brugge is, zoo als men ziet, het meest in dezen vond vertegenwoordigd; dan volgt Atrecht; dan Quentovic (Etaples), op het uiteinde der staten van Boudewijn met den yzeren arm gelegen; eindelyk het meer verwyderde Saint-Denis. Hoe verder de muntplaets afgelegen is, hoe kleiner getal stukken ze oplevert. Zie hier de afbeelding van eenen brugschen denier te Assebrouck uitgedolven: | |||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||
Op de voorzyde staet het karolingische monogramma, met het opschrift: grata d-i rex (gratia dei rex). Op de keerzyde een kruis tusschen welks armen spitsen van lansen, met het omschrift: bruggia mo. Een tiental varieteiten van dit stuk waren er voorhanden. Vijf stuks droegen, in plaets van bruggia mo, brugga mo; eene enkele: bruigga mo. Op de brugsche deniers leest men dan eens het monogramma van Karolus, met eene K, dan eens van Carolus met eene C. In de Recherches sur les monnaies des comtes de Flandre van onzen te vroeg afgestorvenen vriend Gaillard, treft men eenen denier aen van Brugge, aen Karel den Kale toegekend. Op dit stuk leest men het opschrift: bruggas mon. De g heeft daerop haren gewoonen vorm, waerdoor nooit geen twyfel omtrent de toekenning van den penning bestond. Op de stukken te Assebrouck ontdekt, ziet men in tegendeel, op de voorzyde in gratia, op de keerzyde in bruggia, eene g volkomen gelyk aen de gewoonc C. Dit was dan ook de reden, dat die denieren, alhoewel reeds vroeger bekend en afgebeeld, niet werden te recht gewezenGa naar voetnoot(1). Thands echter bewijst de vond, waerover ik handel, dat ze wel degelyk te Brugge gemunt zijn, iets dat vroeger al reeds veel aennemelyker zou geschenen hebben, dan de toeëigening aen de fransche vlek Brosse, welke men in het londensch Numismatic chronicle eens voorstelde. De denieren van Atrecht, in den vond van Assebrouck voorkomende, dragen alle: atrebas civi; ze staen afgebeeld in het verdienstelyk werk van Hermand, Histoire monétaire de la province d'ArtoisGa naar voetnoot(2). Ze worden aldaer toegekend aen Karel den Eenvoudige, | |||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||
terwijl de heer Hermand aen Karel den Kale de stuks met atrebatis civitas, toeschreef, die dan wezentlyk ooit van heel andere gravuer zijn. De obolen van Quentovic dragen: quentowic of quentowici. Op een der exemplaren ziet men tusschen de armen van het kruis spitsen van lansen, zoo als op de brugsche deniers. De obolen van Saint-Denis voeren het opschrift: s-dionum. Zoo wel de stuks van Quentovic, als die van Saint-Denis waren voorgaendelyk reeds beschreven in: De Longpérier, notice des monnaies françaises composant la collection de M.J. RousseauGa naar voetnoot(1). Ik zegde hier boven, dat al de stuks van den vond van Assebrouck my schynen te behooren, niet aen Karel den Kale, maer wel aen Karel den Eenvoudige. Dat er aen Karel den Dikke (882-888) niet te denken valt, volgt uit den titel rex (Koning), dien het stuk draegt, terwijl Karel de Dikke steeds den titel van Keizer, op zyne munten voerde. De brugsche karolingische stukken met: bruggia mo en ook de atrechtsche met: atrebas civi waren in den bekenden penningvond van CuerdaleGa naar voetnoot(2) voorhanden; en dewijl al de stukken, waeruit deze bestond, schynen tusschen 870-920 of 930 geslagen te zijn, is het niet te veronderstellen, dat er nog veel munten by waren van Karel den Kale, die reeds in 879 afstierf. Andere bewyzen mangelen overigens niet. Men kent immers denieren van Koning Odo (Eudes), den tegenstrever van Karel den Eenvoudige, te Atrecht geslagen, en waervan de keerzyde volkomen gelyk van gravuer is met de stukken van Karel, en ook het omschrift: atrebas civi draegt. Eindelyk mag de zonderlinge samenstelling van den vond | |||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||
van Assebrouck ingeroepen worden, om de penningen niet aen Karel den Kale toe te kennen, want tydens dezen vorst was het getal der muntplaetsen vry aenzienlyk, en het ware dus niet wel mogelyk de afwezigheid te verklaren van stukken te Gent, Kortrijk, Cassel, Kamerijk, Therenburg, enz. geslagen. Wanneer men in tegendeel aenneemt, dat de stukken aen Karel den Eenvoudige behooren, dan begrijpt men zeer wel, waerom er slechts van vier muntplaetsen in den vond zijn. Het is, omdat de invallen van de Noordmannen van 880 tot 890 alom de vernieling verspreid en vele aenzienlyke steden verwoest hadden; het is omdat Karel de Eenvoudige van 893 tot 898 slechts koning van een deel des rijks was, het overige aen Odo gebleven zijnde, die om eenen burgeroorlog te vermyden, liever de kroon deelde dan er om te worstelen. Graef Boudewijn II van Vlaenderen is in de geschiedenis gekend als de voornaemste steun van den jeugdigen Karolinger; en men begrijpt dus, hoe men in zyne staten, waervan Brugge, Atrecht, en zoo ik vermeen, ook Quentovic deel maekten, tevens als in de abdy van Sint-Denis, in naem van Karel den Eenvoudige geld sloeg, terwijl elders in naem van Odo kon gemunt worden. De te Assebrouck gevondene stukken zijn dus wellicht vóór de dood van Odo geslagen, en behooren naer alle waerschijnlykheid nog tot de IXe eeuw, bepaeldelyk tusschen 893-898. Ten slotte zal ik hier byvoegen, dat alhoewel het reeds vroeger bekend was, dat er te Brugge, zoo wel als te Gent en te Kortrijk, onder de Karolingers gemunt werd, de vond van Assebrouck, waerin de deniers van Brugge in groot getal en van zoo veel verschillende stempels voorhanden waren, ten bewyze strekt, dat de munt van deze stad zeer veel geld in omloop zond, waeruit men het gevolg zal mogen trekken, dat Brugge des tijds alreeds eene merkt bezat en eene handeldryvende stad was.
C.A. Serrure. |
|