Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 3
(1859-1860)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
Rinclus, door Gielijs van Molhem en Hendrik.Tot de onuitgegevene overblijfsels van onze middeleeuwsche letterkunde behoort het nog al uitgebreide dichtstuk, hetwelk Gielijs van Molhem en zijn voortzetter uit het fransch van den Reclus de Moliens, in onze tael overbrachtenGa naar voetnoot(1). In het eenige handschrift, waerin dit gedicht voorkomt, staet er telkens byna aen elk blad, het woord Rinclus bovenaen geschreven: daerdoor is het dan ook in onze letterkunde onder dien naem bekend. In het oud-fransch beteekent renclus, zoo veel als in het hedendaegsch reclus, dat is een kluizenaer. De naem des franschen dichters, die onder den naem van Le reclus de Moliens schuilt, is tot hiertoe een raedsel, en zyne werken bestaen niet dan in handschrift, onder andere, op de keizerlyke bibliotheek te ParijsGa naar voetnoot(2). By veel der oudere schryvers over de fransche tael- en letterkunde, zoo als Pasquier, Fauchet, Du Verdier, De la Croix du Maine, enz., wordt er niet eens van hem gewag gemaekt. By andere echter vindt men eenige | |
[pagina 226]
| |
inlichtingen. Volgends Daire was hy geboortig van Abbeville in PicardieGa naar voetnoot(1). Stellig is het, dat Moliens vroeger eene heerlykheid was, verdeeld in Moliens-au-val en Moliens-au-bois. Men leest dat deze, in de vijftiende eeuw, in het bezit was van Jan V, heer van Crequy, ridder van het Gulden Vlies en eerste kamerling van Philips-den-GoedeGa naar voetnoot(2). Er was ook nog in Frankrijk in de diocesis van Angers, eene mans-abdy van de orde van den H. Augustinus, le Molinais genaemd, en door Hendrik II, koning van Engeland gestichtGa naar voetnoot(3). Maer men zal zich waerschijnlyk by het eerste moeten houden. Van den Reclus de Moliens bestaen er twee of drie werken: Le roman de Charité, Le Miserere, en ook, schijnt het, eene poëtische bearbeiding van het Onze Vader. Alle, zooals ik reeds zegde, zijn tot hiertoe onuitgegeven; daerdoor is het nog niet mogelyk onzen nederlandschen tekst met den oorspronkelyken te vergelyken. De fransche geleerden zijn het omtrent eens over den leeftijd van den Reclus de Moliens. Volgends Ducange, aengehaeld door RoquefortGa naar voetnoot(4), leefde deze kluizenaer ten tyde van Hendrik II, koning van Engeland, die van 1154 tot 1189 den troon bekleedde. De geleerde MénageGa naar voetnoot(5) denkt, dat de Roman de Charité onder Philippe-Auguste (1180-1223), werd geschreven. Het zelfde kan op het ander werk, le Miserere, worden toegepast. Ginguené, die hem le Reclus de Moliens ou de Mollens noemt, en over zyne werken eenige belangryke bladzyden schreef, zegt dat deze dichter waerschijnlyk vóór het jaer 1180 bloeideGa naar voetnoot(6). | |
[pagina 227]
| |
Talryke fransche schryvers, zoo als BorelGa naar voetnoot(1), DuchesneGa naar voetnoot(2), MenageGa naar voetnoot(3), Du CangeGa naar voetnoot(4), CarpentierGa naar voetnoot(5), BarbazanGa naar voetnoot(6) enz., die enkele verzen uit het een of ander der gedichten van den Reclus aenhalen, hadden niet eens opgemerkt, dat die dichter de eerste by de franschen schijnt geweest te zijn, die de gekruiste verzen invoerde. In der daed zijn Miserere en zijn Roman de Charité zijn in strofen van twaelf achtvoetige verzen, waerby twee verschillende rymen gebruikt worden. RoquefortGa naar voetnoot(7) was de eerste, die zulks deed opmerken, en hy haelt als voorbeeld de 199ste strofe uit den Miserere aen: Droite vie est de mariaige,
chascun doit servir sans outraige,
li uns l'autre quant à son per.
Noces sont aussi comme la caige,
où en enclot oisel sauvaige,
k'il ne puist jamais eschaper.
Ne se doit pas cil encourper,
qui vigne a de l'autrui graper.
Noces sont refui pour oraige,
et sont pour celui atraper,
qui veut autrui feme happer;
noces font as trop chaus ombraige.
De heer Paulin Paris, by het beschryven van een der handschriften der keizerlyke bibliotheek te Parijs, waerin le Miserere voorkomt, en aldaer le livre del Renclus de Moiliens heet, zegt dat het gedicht uit ongeveer 300 twaelfregelige strofen bestaet; maer Ginguenébrengt het getal der strofen van le Miserere slechts op 275, en dat van le Roman de Charité op 215. Beide geleerden zijn het eens | |
[pagina 228]
| |
om te bekennen, dat die dichtstukken uit de pen gevloeid zijn van eenen zeer ervaren verzenmaker, wiens godvruchtige gevoelens zich doorgaends onder de trekken van de scherpste hekeling of de strengste zedeleer vertoonen. Le Miserere begint als volgt:
Miserere mei Deus!
Trop me sui longuement téus,
que je déusse avoir bien dit;
assez ai temps et lieuz éus
des maus blasmer que j'ai véus.
Dex, par le prophète! maudit
qui respont et qui escondit
le froument au peuple maudit
dont il doit être repéus.
Pour ce qu'ainsi le truis escris,
del blé de mon grenier petit,
ai des meillors grains esleus.
Paulin Paris voegt er by, dat in gezegde bibliotheek talryke kopyen van dit gedicht bestaen, waervan onderscheidene tot de twaelfde eeuw opklimmen. Hier en daer vindt men nog, het zy geheele strofen, het zy enkele verzen van den Miserere of van den Roman de Charité aengehaeld. By voorbeeld by Ginguené leest men de 19de strofe van den franschen tekst, die in den onzen onder nummer 20 voorkomt. Hom, or entend, tu dois oïr,
qui tu es ne te dois jéir.
Qui es tu donc? sans plein de fiens
tu te veux chascun jour emplir,
et puis vuidier et puis remplir.
Quant tu es vuis mal te contiens,
et quand tu es trop pleins si giens
assez as fiens.......
Jà ne te saras tant polir;
tu enordis quanque tu tiens,
car n'attouche pas tant nette riens
à toi, que ne faches soillir.
| |
[pagina 229]
| |
Ook de 32ste, die in onzen tekst de 33ste is: Par cheux est li monde destruis
par qui il déust estre estruis
car chil, qui nous doivent conduire,
nous mènent par estrois pertuis,
et ils ont trouvé un grand huis
large u parent ils vont déduire
ou choses qui tant puist nuire.
Chil qui ruevent les déduis fuire,
sont chils qui quièrent les déduis.
Or ne sai-jou où me refuire;
chil qui doivent autrui estruire
che sont chils u tous les maus truis.
Eindelyk nog de 112ste strofe, welke met onze 110ste overeenkomt, waerin de oorsprong van de quade tonghen, dat is, den laster, op eene niet ondichterlyke wyze verteld wordt: Envie, chele serve amère,
dist qu'ele volait estre mère
et mettre au monde de son fruit.
Par pechié plus laict qu'avoutère
ala couchier avec son père.
Par une mout horrible nuit,
menèrent horrible déduit,
n'en leva pas à ventre vaire;
de son père conchut un frère,
que on nomme mesdit maudit;
la mère l'a en ses meurs déduit
et il retint bien sa matère.
Ook komt by RoquefortGa naar voetnoot(1) de 82ste fransche strofe, by ons de 79tse, voor. Zy luidt als volgt: Orgilleus, pris es à ton las
quant de autrui nom as soulas,
et d'autrui biens-fais qui est la glore;
quant de ton bon père parlas,
| |
[pagina 230]
| |
et de rien ressemblé ne l'as,
chest à ton oës honteuse estore,
li bien qu'il fist en son tempore.
Tu mauvaisetiez pas ne restore,
de son los ton nom violas
pourquoi te desnatures ores?
Oncques-mais ne me fui mémore
du bon ni dont tu avolas.
Ik ruimde hier geerne eene plaets in voor deze fragmenten van den franschen Renclus, omdat men deze alzoo met onzen dietschen tekst kan vergelyken. Doch keeren wy tot onzen Rinclus te rug. Het handschrift, waerin hy voorkomt, was vroeger het eigendom van den engelschen boekverzamelaer R. Heber, en is sedert ruim vijf-en-twintig jaren het myne. Het is een kleine, maer tamelyk dikke, op perkament, in de eerste helft der veertiende eeuw geschrevene kwarto, waerin de verzen achtereen volgen zoo als proza, maer nochtans met een rood streepjen door de eerste letter van elk vers, om aldus de aendacht er op te vestigen, en aen te duiden, dat er telkens een ander begintGa naar voetnoot(1). Willems heeft het fac-simile van een blad uit dit handschrift medegedeeldGa naar voetnoot(2), en later zal ik, by de uitgave van het vierde boek van den Wapene Martijn, die daerin insgelyks bevat is, een nauwkeurig verslag van geheel den inhoud mededeelen. Ons gedicht beslaet in den Codex 18 bladen of 36 bladzyden. Aen het einde echter van het stuk ontbreken er een of meer. By het beschouwen van het handschrift zou men denken, dat er slechts één blad faelt; maer alzoo de fransche tekst uit twee honderd en vijf-en-zeventig of drie honderd strofen bestaet, en er | |
[pagina 231]
| |
by ons slechts honderd en een-en-twintig overblyven, moeten er onderscheidene bladen verdwenen zijn: in de veronderstelling, wel te verstaen, dat het werk van den franschen dichter in zijn geheel in onze tael overging. Ik heb boven gezegd, dat men het fransch gedicht als tusschen de jaren 1154 en 1223, of zelfs, volgends Guingené, als vóór het jaer 1180 opgesteld zijnde, mag beschouwen. Wanneer werd het in onze tael berijmd? Met zekerheid is hieromtrent niets te bepalen; doch het is te veronderstellen, dat dit niet zeer lang na de verschyning van het oorspronkelyke gebeurde. Heinrec, de voortzetter van den Rinclus, schijnt echter nog al eenen geruimen tijd na Gielis van Molhem geleefd te hebben, vermits hy niet bepaeldelyk kon zeggen, om welke reden zijn voorganger het stuk onvoltooid had gelaten (Str. 97, v. 1155-1160). Ook verdient het vers: ‘Met altemale haren reinarden,’ hetwelk in het vervolg door dezen Hendrik voorkomt (Str. 114, v. 1363), eenige opmerking, daer het aen onzen Reinaert doet denkenGa naar voetnoot(1), die misschien reeds bestond, toen het tweede gedeelte van den Rinclus werd geschreven; maer dit verzet zich geens zins tegen de oudheid van geheel ons dichtstuk. Want niemand by ons heeft tot hiertoe den Reinaert beschouwd als na de jaren 1200-1220 geschreven zijndeGa naar voetnoot(2), terwijl professor Jonckbloet, een der laetsten, die over ons beroemd epos, op eene kritische wyze handelden, zich aen het gevoelen van Willems en Snellaert houdende, zegt: ‘Het komt ons nog altijd voor, dat de vlaamsche Reinaert tot de laatste jaren der twaalfde eeuw mag en moet gebracht wordenGa naar voetnoot(3).’ De Rinclus klimt dus tot de twaelfde, of minstens stellig tot de | |
[pagina 232]
| |
eerste jaren der dertiende eeuw op, en dit dichtstuk dagteekent diensvolgends van een veel vroeger tijdvak dan dat, waerin Maerlant bloeideGa naar voetnoot(1). Het is nogmaels een bewijs, dat men maer in 't geheel niet zal aennemen hetgeen mijn geleerde collega, professor David, onlangs heeft geschreven: ‘Het is slechts in de eerste helft der dertiende eeuw dat er, uit het mengelmoes van velerlei dialecten, eene gemeene Nederduitsche of Belgische tael tot stand kwam, met vaste vormen, met syntaxische hebbelykheid, vatbaer derhalve tot nauwkeurige uitdrukking, in het schrift, van gedachten en gevoelensGa naar voetnoot(2).’ Volgends my was de tael reeds in de twaelfde eeuw gevormd, en het is immers genoegzaem bewezen, dat er byna eene geheele letterkunde vóór Maerlant bestond. Onze Rinclus is, even als de fransche, in kunstig gekruiste verzen, alzoo in elke strofe van twaelf regels slechts twee rymen voorkomen, waervan het eene telkens voor de verzen 1, 2, 4, 5, 9, en 12, en het andere voor de verzen 3, 6, 7, 8, 10 en 11 gebruikt wordt. Dit gedicht zal dus ook wel by ons een der oudste van dit slach zijn. Maerlant, weet men, schreef insgelyks in verzen van den zelfden aerd; maer in zynen Wapene Martijn heeft elke strofe dertien regels. Het gedicht van den kluizenaer van Moliens werd in onze tael overgebracht door Gielijs van Molhem, die slechts de zes-en-negentig eerste strofen afmaekte, en dus het stuk onvoltooid liet. Zekere Heinrec vertaelde het vervolg, en van zynen arbeid kwamen vijf-en-twintig strofen tot ons. Of hy geheel het werk voltooid heeft, blijft onzeker. Wie waren Gielis van Molhem en Hendrik? Willems schreef: ‘Molhem ligt op een klein uer afstands van Assche, naer den kant van Merchem, en maekt thans met Bollebeek ééne gemeente uit, | |
[pagina 233]
| |
van omtrent 550 zielen. Men mag gelooven dat Gielis aldaer geboren is, vermids men in zynen tyd veelal gewoon was zich naer zyn geboorteplaets te noemenGa naar voetnoot(1).’ Sedert heeft men niets meerder ontdekt. Molhem lag niet verre verwyderd van de abdy Afflighem, welke reeds vóór het jaer 1100 bestond. Hierdoor komt men tot de gissing, dat Gielis en Hendrik twee moniken uit dat gesticht waren. Doch hiermede is men niet verre gevorderd; want ik heb reeds vóór twintig jaren, toen ik over Willem van Afflighem handeldeGa naar voetnoot(2), gelegenheid gehad te zeggen, dat men over de schryvers, welke in die vermaerde abdy tydens de middeleeuwen leefden, weinige inlichtingen kan verhopen. Reeds ten tyde van Sanderus was de bibliotheek van Afflighem, die, toen Guicciardini (1566) schreef, voor de rijkste aen handschriften van geheel Nederland doorging, in eenen jammerlyken toestand. De bibliothekaris Odo Cambier, in eenen brief aen Sanderus gericht, beklaegt zich bitter over het verstrooijen der boeken gedurende de beroerten der zestiende eeuw. ‘Het meeste van hetgene wy vroeger bezaten,’ zegt Cambier, ‘ja zelfs de werken der mannen, die in dit gesticht gebloeid hebben, als Simon, Willem, Hendrik, Gerard, zijn thands voor ons verlorenGa naar voetnoot(3)’ Er wordt hier een Hendrik genoemd; maer van eenen Gielis zegt men niet het minste woord. De namen der beide dichters zijn dus slechts door den Rinclus bekend. Mone deelde in den AnzeigerGa naar voetnoot(4), de zes eerste strofen van Gielis van Molhem en de eerste van Hendrik mede. Willems, in zijn MuseumGa naar voetnoot(5), nam nog eens de drie eerste strofen op, en | |
[pagina 234]
| |
hy wederlegt te recht Mone, die voor het woord Molhem, in het handschrift by verkorting Molhē geschreven, aen het aenzienlyk dorp Mol, in de brabantsche kempen gelegen, wilde doen denken. De hoogduitsche geleerde heeft niet geweten, dat er by ons een Molhem bestond. Dr Snellaert heeft ook de eerste strofe in zyne bekroonde verhandeling als proeve gegevenGa naar voetnoot(1). De Rinclus verschijnt dus hier voor de eerste mael, zoo als hy tot ons is gekomen, in honderd en een-en-twintig strofen, waervan de laetste zelfs niet geheel is overgebleven. Aen twee strofen, namelyk aen de 10de en de 59ste, ontbreekt één vers, terwijl de 13de uit zestien regels bestaende, vier regels te veel telt. Naer myne gewoonte geef ik den tekst van het handschrift zoo getrouw mogelyk te rug, zonder daeraen de minste veranderingen of kritische herstellingen te doen. Wanneer men dit gedicht vergelijkt met de talryke stukken, welke ik uit den grooten Hultemschen codex gedrukt heb, zal men dadelyk gewaer worden dat de spelling en taelvormen van den Rinclus doorgaends ouder zijn. Opmerking verdient het, dat in dit handschrift meestal, niet altijd, geen stip of schreefjen op de i staet, terwijl de letter y overal eenen punt draegt, by voorbeeld in paradẏse, greẏn, eẏgen, noẏt, enz. Daerdoor is in het schrift het onderscheid tusschen deze letter y en de ij zeer duidelyk. Bilderdijk deed vroeger de aenmerking dat ‘'t Angelsakisch geen stip op de i heeft aangenomen; zy onderscheidt zich ook genoeg in dat schrift, en behoefde dus geen byschrift (of 't ware) van dit is een i; maar de y wordt daarin met een stip geteekend, en deze beduidt, dat hy als een i uitgesproken moet worden, en het schijnt dat dit aangenomen werd toen de klank van de letterfiguur in | |
[pagina 235]
| |
't gebruik ongelijk was. Het was van belang dit aanteteekenen, op dat youth, by voorbeeld, niet vouth of wouth zou gelezen worden, maar jouthGa naar voetnoot(1).’ De verkortingsteekenen in dit handschrift gebruikt, alhoewel talryker dan in het Hultemsche, laten zich gemakkelyk oplossen. Rinclus.
1.
Deus! edel God vanden paradyse,
gheeft gracie van Molhem Gielise,Ga naar voetnootVers 2
dat hi uten walsche vertiereGa naar voetnoot3
in dietsche, woerde die staen in priseGa naar voetnoot4
5.[regelnummer]
ende salech sijn oec, want hise
vant in dboec, dat de clusenereGa naar voetnoot6
van Molinens maecte; hets sijn gere.Ga naar voetnoot7
Ute hem dichtic te bat, want hereGa naar voetnoot8
bi namen wi voegen in ene wise:
10.[regelnummer]
Molhem, Molinens, hiers geene were;Ga naar voetnoot10
niet dat den goeden man gedere,Ga naar voetnoot11
dat selc dwaes steet in sine assise.
2.
Want Gielijs wert des wel geware,Ga naar voetnoot13
dat hijs herde onwerdech ware,Ga naar voetnoot14
15.[regelnummer]
noemde hi hem inden getaleGa naar voetnoot15
des goets mans, die sijn lange iare
heilechlec, in pinen sware,
heeft geleidt; dats sonder hale.Ga naar voetnoot18
| |
[pagina 236]
| |
Mer gerne soude hi, conste hi wale,Ga naar voetnootVers 19.
20.[regelnummer]
translateren in dietsche taleGa naar voetnoot20
sijn boec, want hets ene ware
hem, diere na werct, vor tfiants strale.Ga naar voetnoot22
dBeghin des weres settic te maleGa naar voetnoot23
in Gods gewout, dat hijt beware.
3.
25.[regelnummer]
Ghenadech God! hebt mijns genade,
want langen tijt hebdi mi stade
verleent te doene, dat u bequame;Ga naar voetnoot27
dats dat ic soude blameren tquade;Ga naar voetnoot28
want die prophete, uut uwen rade,
30.[regelnummer]
verdoemt den vrecken, om de blame,Ga naar voetnoot30
dat hi tgraen slut, na ontame,
vore hem, die bidt in uwen name;Ga naar voetnoot32
want dit steet in den heilegen blade:
‘tGreyn te reiken uut minen lichame
35.[regelnummer]
op dat menre nutscap af name;’
ontpluct voert, al eest te spade.
4.
In eenre ander stat machmen lesen,
God sprect uten prophete van desenGa naar voetnoot38
onreine vrecke, pannetieren:Ga naar voetnoot39
40.[regelnummer]
‘Cleine volc bidt broet, het moet wesen,
dune wilt hen shongers niet genesen;’Ga naar voetnoot41
soe wee hem, diet dus doet verdieren;Ga naar voetnoot42
hine wilt tontginnene niet meer finierenGa naar voetnoot43
sijn broedekijn in tweën, in vieren,
45.[regelnummer]
ter armer behoef, dat sijt mochten kesen.
Oec sie ic volc, van vele manieren,
woudt op mijn broedekijn vele mengieren,
het worde meer van mi gepresen.
| |
[pagina 237]
| |
5.
Lostelec es broet ingesonden,
50.[regelnummer]
mer die sieke weret van mondeGa naar voetnootVers 50
ende nemt liever den appel suren:
ghelijc eest, dies benic orconde,
dat de sot en haet dinc meer te gronde,
dan castiën; men maechs niet rueren,
55.[regelnummer]
want hi es so arch van naturen,
dat goet raet wert in hem seerre te suerenGa naar voetnoot56
dan broet in den sieken monde.
Wie sonden volcht van uren turen,
es ongecust van waerden puren,Ga naar voetnoot59
60.[regelnummer]
soe overoncuusch es de sonde.
6.
Ia, selc es so verkeert in schine,
dat hem gheeft al te groten pine
doecht te hoerne, want hine caens verbeiden
ende soect noetsaken elre tsine.
65.[regelnummer]
Hi peist: dune sels hier niet bliven
daer men sprect van salecheiden;Ga naar voetnoot66
men caent so soetelec niet geleiden,
hine vliet alst scaep den wolf inder weiden,
soe ruertenne de sonde met venine.
70.[regelnummer]
Mer die hen voegen ter sotheiden,Ga naar voetnoot70
derwert siet menne gereiden,Ga naar voetnoot71
want dan alre ierst es hi an tsine.
7.
Een anxt eest sieken weder keren
sine spise; daer moet bi verseerenGa naar voetnoot74
75.[regelnummer]
siecheit ende daers de doot tontsiene.
Doot es hi, die niet en wille leeren
Gods woert, mer doecht in arch verkerenGa naar voetnoot77
| |
[pagina 238]
| |
ende wisen raet niene acht tantsiene,
no wat hem na es te gesciene:Ga naar voetnootVers 79
80.[regelnummer]
hi maect sine dinc voer Gode onsiene
ende roeft hem selven van alre eren.Ga naar voetnoot81
Wie hem niet en voecht na doecht te pliene,Ga naar voetnoot82
mer in lanc so meer te vliene,Ga naar voetnoot83
werdt met gewout viant ons Heren.Ga naar voetnoot84
8.
85.[regelnummer]
Lichter ware mi de hant te slane
toten hemele, dan te weder stane
elc gebrec, in caent verbieden;
niene latic daer bi voert te gane,
al ne waers bate meer tontfane
90.[regelnummer]
dan van .m. verkeerden lieden
hen .ii., die van sonden scieden
ochte een, ic naemt ter groter mieden.Ga naar voetnoot92
Daer bi pleechtmen ten brande te gane,
mochtemen tferlies iet weder nieden;
95.[regelnummer]
scudden en mach geen cleet gewieden,
mer te min onreyns hancter ane.Ga naar voetnoot96
9.
Magic dit werc ten inde bringen,Ga naar voetnoot97
het mach vromen te menegen dingen;
ende quaet gedaen waert dat ic swege,
100.[regelnummer]
want wils de lieve God gehingen,
iemans weldaet salre bi lingen,
te beter saels sijn allewege,
die goede, die quade, slaetmen sege
goet tsine ocht gaen beter wege,
105.[regelnummer]
die goede poente in hen dringen:Ga naar voetnoot105
ende swegic dan ende der quaetheit nege,
recht waert dat mi God betege
der liede gebrec, die quaet begingen.
| |
[pagina 239]
| |
10.
[O]m drie dinge, mensche, ic die vrage:Ga naar voetnootVers 109.
110.[regelnummer]
wanen quaemstu van iersten dage?
waer bestu? ende waer selstu henen?
Sech voert, want ics di niet en verdrage,
drie ander dinc, die ic gewage:
wie du wars sal sijn gerenen,Ga naar voetnoot114
115.[regelnummer]
die mine woerde dijn sinne snenen;
die wijsheit volcht, quelt dese plage.
Hine can hem suchtens niet ontwenen,Ga naar voetnoot117
als hi sijn broesche lijf siet lenen
op so iammerliken lage.
11.
120.[regelnummer]
[H]oe mochten si gesijn in rasten,
die wel verstonden ende compasten
dbedieden mijnre corter waerde.
Selc hoert wel goet dinc, van .ii. basten
dies niet en acht, noch en wilter hem met lastenGa naar voetnoot124
125.[regelnummer]
meer dan hijt prijst. Fi! behagelarde,
hoert mi, wat holpt dat ic u sparde,
die sin mijns dichtens es selc van arde
hi sal u toten merge tasten.
Scuwet den prekel van dies viants garde,
130.[regelnummer]
dats overmoet, sijts op u warde,
ocht u ne helpt vullegaen no vasten.
12.
[M]ensche, hore wanen du comen sijs:
tgebod dat Adaem brac, hadde hijs
ontbaert, ende dat hem God geboet,Ga naar voetnoot134
135.[regelnummer]
ende den appel opt doode rijs
niene hadde aneveerdt, int paradijs,
| |
[pagina 240]
| |
God haddene, na de weelde groet,
met hem gemaect ingels genoet;Ga naar voetnootVers 138
neen hi, dat brachte ons ter doot.
140.[regelnummer]
o Wach hi! die was sins so wijs,
waer bi el diende hi, sonder noet,
dat hem God dat goet vore sloetGa naar voetnoot142
ende ons, want noch gevoelen wijs.
13.
[V]an so subtilen man waest wonder,
145.[regelnummer]
dat hi ter noet sijns sins werdt sonder
ende ons allen eygen maecte,
dien God gevrijt hadde sonder.
[H]ine wrachte niet bider wijsheit,Ga naar voetnoot148
die den bant der onderhorecheit
150.[regelnummer]
brac, sonder noet, om cleine dinc.
Wach di, armer gierecheit!
God screef, in der voersienecheit,
die doot an des appels ommerinc,
want de doot was des appels geminc?
155.[regelnummer]
mer God orloefde hem dat hi gincGa naar voetnoot155
ghebruken, met groter geweldecheit,Ga naar voetnoot156
al ander vrocht, waer si daer hinc.
Dit en halp Adame al niet
ten naesten siere salecheitGa naar voetnoot159
14.
160.[regelnummer]
[M]ensche, proef den last dien du draechs:
dune cans geslapen, nachts na daechs,Ga naar voetnoot161
met rasten, dore die sonde Adaems;
wach mesdaet! dier du noeyt en plaechs,
no est di; dune aets, no oec en saechs
165.[regelnummer]
die vrocht, daer du in pinen om quaems,
viant, die tserpent vernaems;
knaechs hier in so vele dijns alaems
| |
[pagina 241]
| |
datture noch menegen bi versaechs,
want du na elcs archste raems,
170.[regelnummer]
ende in lanc so meer vorwert craems;Ga naar voetnootVers 170.
dat moet God versien, want du valsch iaechs.
15.
[t]Hoet es gestoert tot in die lede,
ja, overmids Sathanas gecnede,
dat ons quetst buten ende binnen,
175.[regelnummer]
'tfleesch geeft den geeste onvrede
mids tvenijn, dat die viant dede
in teech, dats dat hem liet verwinnen
Adaem an teech, machmen tfleesch bekinnen,
dat reinicheit niet en wille minnen,Ga naar voetnoot179
180.[regelnummer]
mer sonden soeken telker stonde,Ga naar voetnoot180
ende leckerlec dat can ontginnen,
hier laten dit, dat daer beginnen;
het keret danent quam, dat es sijn sede.
16.
[M]ensche, du sprancs den spronc van qualen,
185.[regelnummer]
ja, uter paradyscher salen
hier neder, in den armen weenne.Ga naar voetnoot186
Uter bliscap, die niet en mach smalen,
moestu int dal van weenne dalen,
daer dijn gebrec en es niet cleenne;Ga naar voetnoot189
190.[regelnummer]
dorst, honger, coude heefstu gemeenne;
dar bi es, nacht ende dach, dijn meenneGa naar voetnoot191
hoe du dijn lijfttocht moechs verhalen,Ga naar voetnoot192
ende peist daer na toten leene;
ende, wenstu lijftocht maer allene,
195.[regelnummer]
wie sal der sielen cost betalen?
17.
Icken hebbe, mensche, niet gemest
wanen du quaems ende wie du best;
| |
[pagina 242]
| |
mer war du sels, en wetic niet.Ga naar voetnootVers 198.
Du sies twee wege, als oest ende west,
200.[regelnummer]
ongelijc, deen quaetst, dander best;
deen geeft bliscap, dander verdriet,
sich vore di, du best bespiet.
God dinen eygenen wille di liet,
hi settet al an di te lest;
205.[regelnummer]
ten goeden wege hi di riet;
wie noyt met wille danen sciet,
vant in die helle sinen nest.
18.
Die worstelt ende boven geet
prijstmen, noch meer die op steet
210.[regelnummer]
onder den sterken ende boven blijft.
Du sproncs van boven in dit leet,
sprinct weder op, hets di gereet,
op dat goet wille an di beclijft,
verhale dine scade, eer die verstijft
215.[regelnummer]
dijn vlocht, ochtu blijft verkeytijft.
Lase! hoe dit dijn herte ontfeet,
eest dat dijn spronc niet op en clijft;
du sprancs hier na, alsoemen ons scrijft,
soe diepe, dat mens gront en weet.
19.
220.[regelnummer]
Mensche, verstant ende hore na mi;
wie du wars, dat seggic di.Ga naar voetnoot221
Mi es leet dat ics gewagen moet,
want daers so vele scanden bi.
Hoeverdege, proef dit dan, o wi!Ga naar voetnoot224
225.[regelnummer]
dijn behagel lijf, dijn vleesch, dijn bloet
nam sijn begen uut armer vloet.Ga naar voetnoot226
Sprakic vorder, en ware niet goet,
an di wilic dat tgronden si,
du proefs den sen, bestu vroet.
| |
[pagina 243]
| |
230.[regelnummer]
Settestu dit wel in dinen moet,
so bleefstu meneger sonden vri.
20.
Mensche, wie bestu, dat ane hore:
bestu niet een sac vol van gore,
die dagelijcs sleic wilt sijn gemeten,
235.[regelnummer]
nu ydel, dan weder vol? nu core.
Dune heefs niet in maten behore,
du deens heefstu te vele geten,
ende crieps heefstu te cleine ontbeten.
Dijnre maten es di al vergeten,
240.[regelnummer]
want oncuuscheit art di an van ore,
en es dinc so reine, wiltuut weten,
dat di genaect of heefs beseten,
en werdt ontreynt; anesich dit dore.
21.
Wattu salt, mensche, na dit leven
245.[regelnummer]
sijn, willic di te kinnen geven:
spise der wormen onder derde;Ga naar voetnootVers 246.
dijn vleesch, dat cierlijc es verheven,
daer menege weelde an es bedreven,Ga naar voetnoot248
sal sijn gekeert in groter onwerde,Ga naar voetnoot249
250.[regelnummer]
als die doot comt met haren swerde,Ga naar voetnoot250
die siele sceedt uut slijfs gewerde,Ga naar voetnoot251
dan geetd an tsuchten ende an dbevenGa naar voetnoot252
tfleesch, dat sijns willen noede ontberde;Ga naar voetnoot253
heeftstu gedaen so wat begerde,Ga naar voetnoot254
255.[regelnummer]
du moetster iammerlijc om sneven.
22.
Heefstu mi, mensche, wel verstaen?
du kins dat di hebben gedaen
| |
[pagina 244]
| |
Adaem ende Yeve groet verlies;Ga naar voetnootVers 258
sintu in noede best bevaen,
260.[regelnummer]
pijndi hoe du moges wederstaen:
God heeft di hermaect bi dies
den sterken bant, na onsen kies,
die uut gehorsamheiden wies,Ga naar voetnoot263
daer Adaem iegen was gegaen.
265.[regelnummer]
Nu ne maecti nemmeer so ries,
dattu gehorsamheit verlies,
want si can alle smetten dwaen.
23.
Dat wi Gods hulde niet en behouden,
comt al bi onser traecheit scouden.
270.[regelnummer]
Sijn dienst es licht; ia, make wi moete
dat wi onse werc daer in vouden.
Hi weecht ons daer wi wesen souden
ende sent bliscap ons te gemoete;
sijn reyne gebode sijn so soete,
275.[regelnummer]
si geven alles doegens boete.
Op dit mogen wi ons verhouden:
valle wi, mids sonden groete,
God set ons weder op onse voete
ongequetst, ende hem vergouden.Ga naar voetnoot279
24.
280.[regelnummer]
Die met doegene es verladen,
wilt hi keren ter Gods genaden,
God sent hem troest, die wel can sachten
ende tempereren sijn verdriet met staden,
so dat bijt lichter dreecht. Dus daden
285.[regelnummer]
die martelaren, die hare gedachten
nietne keerden, te wat noede sise brachten,
dondadege, diere moert ane wrachten.
Al mochtmen hare live scaden,
tgeloeve bleef in vrayer wachten;
| |
[pagina 245]
| |
290.[regelnummer]
sine wouden op die doot niet achten,
mer in Gods dienste hare wesen gaden.Ga naar voetnootVers 291
25.
Die Gode hebben van herten wert,Ga naar voetnoot292
in hen en mach niet sijn verwertGa naar voetnoot293
tfier, dat uut caritate ruert,Ga naar voetnoot294
295.[regelnummer]
noet, honger, coude, dorst dan deertGa naar voetnoot295
hen, want God te sine begertGa naar voetnoot296
gheselle, daer hem therte puert;Ga naar voetnoot297
sent ons swaerheit in tsalege vuert,
soe eest beter, hoe soet besuert,
300.[regelnummer]
dat men der weldecheit ontbert,Ga naar voetnoot300
dan salecheit es geavontuert
ende doegen mint, daer God bi duert,
dan weldech varen hender wert.Ga naar voetnoot303
26.
o Wach! ende wat hadde hi gewonnen
305.[regelnummer]
dies tgoet al ware onder der sonnen,
ende dan die siele niet behielde.
Die goede Laureis was des versonnen:
hi lach, met vieregen bloede beronnen,
op den roestere, in ongewilde,
310.[regelnummer]
alse dier der martieliën niene scilde;Ga naar voetnoot310
den tyran vraechde hi, ochte hi wilde
eten sijns vleeschs, het ware begonnen
dorbraden, want het van den beenen vilde;
dies was hi hier te toegene milde
315.[regelnummer]
dies hem God soude sijn rike geonnen.Ga naar voetnoot315
27.
Wat scrijft men vanden goeden man
Vincente, die Daciane verwan,
| |
[pagina 246]
| |
daer hi vore hem leet swaren torment.Ga naar voetnootVers 318
Hi lach op den roester van
320.[regelnummer]
ysere, daer hem dhloet af ranGa naar voetnoot320
ende tsmout, recht als van hersten;
het was in vierech al ontrent,Ga naar voetnoot322
hem en ruerde hi noyt en twent;Ga naar voetnoot323
mer sinen scepper hi te loven began.Ga naar voetnoot324
325.[regelnummer]
Hi temperde wel dat instrument,
dat hi voer Gode heeft oeyt sent
ghespeelt ende spelen sal voert an.Ga naar voetnoot327
28.
Si, die weec sijn ende alte trage,
merken hoe die Gods vriende, hare daghe,Ga naar voetnoot329
330.[regelnummer]
ontfunct waren in caritaten.
Die sente Andriese, sente Stevene sage,
welke tormente ende welke plage
si doechden, mochten hen gerne gematen.Ga naar voetnoot333
Drie daghe hinc deen ant cruce verhaten
335.[regelnummer]
ende predecte elken te baten;
dander bat God, sonder clage,
dat hi hen die sonden wilde verlaten,Ga naar voetnoot337
diene steinden of arch besaten;
sine wisten watter ane gelage.
29.
340.[regelnummer]
Meesters warent van goeder scolen:
hare woert, hare daet, hoe sijt bequolen,Ga naar voetnoot341
verlichten die Heilige Kerke.
Alse wise tonge slaet in dolen,
doet hare woerde met logenen solen,Ga naar voetnoot344
345.[regelnummer]
elc volc begertse inden werke;Ga naar voetnoot345
dat brinct menege siele in swerke.Ga naar voetnoot346
Woerde sonder daet, uut leecken, uut clerke,Ga naar voetnoot347
dienen gelijc den scoen sonder solen,
want si staen buten hantgemerke.Ga naar voetnoot349
| |
[pagina 247]
| |
350.[regelnummer]
Met enen vlogele mach qualike stercke
vlocht vogel doen; dits onverholen.
30.
Wat vrochte mach dragen lant verspaect?
die sondecht ende sermone maect
van dat een ander sonde iaecht;
355.[regelnummer]
wat achtmen sijns, want hi es naect
van doechden, daer sijn ere in laect;
hi sal eer doen dat Gode behaecht,
eer hi den sondere meer versaect,Ga naar voetnootVers 358
sijn goede werke ane hem bedaecht;
360.[regelnummer]
so wert sijn woert na recht gesmaect.Ga naar voetnoot360
Met redenen hi versmaedheit draecht
die meester, die sijn woert laecht,Ga naar voetnoot362
es hi van daden ongeraect.
31.
Qualec prisic des meesters dingen,
365.[regelnummer]
die hem wilt met welden mingenGa naar voetnoot365
ende hetet enen anderen dragen rouwe;
hi scuwet den wech van siere leringen
ende wijst den swaren pat, den ingen
ons te gane, dits geen trouwe.
370.[regelnummer]
Hi peist eer gin ic, daer ic cnouwe
iet leckers, ocht anesage ene vrouwe,
die ic te valle mochte bringen,
dan te doene dat men scouwe.
Elc dus volcht des viants bouwe,
375.[regelnummer]
die hem nog swaren sanc sal singen.Ga naar voetnoot375
32.
Wat wondere eest, al geloeft men twent,
ochte lettel goet, die predect sent;
| |
[pagina 248]
| |
die vasten hiet ende selve es sat
van spisen, die hi lecker kent:
380.[regelnummer]
van claren wine, die saechte rent
dor sine kele. Voert hiet hi dat
te makene hert onse bedde statGa naar voetnootVers 382
ende de sine es saechte; dus vliet hi wat
hi raedt ons, waent hi maken blent,
385.[regelnummer]
vent hijt dus goet hier, ginder bat;
hine proeve tiersten tswerte gewat,Ga naar voetnoot386
so staet sijn seil te wensche in went.
33.
Die werelt wert bi haren scoudenGa naar voetnoot388
bederft, die ons berechten souden;
390.[regelnummer]
si leggen ons poente wel te voren,
die si selve lettel houden,
want hare gescrifte glose vouden
na hare gevoech, niet na behoren.
Die onse bliscap niet en willecoren,
395.[regelnummer]
leidense selve bi den oren,
dat sietmen wel. Fi! derre wi souden,Ga naar voetnoot396
die sculdech sijn, dat si ondaet scoren,
dat sijn die, die alle doecht versmoren;
dits alte nauwe God vergouden.
34.
400.[regelnummer]
Dit en seggic niet bi selken saken,
dat ic mi mach onsculdech maken,
om dat ic lachtere iemens gebreke.
Wie dat wel seget, men volge der spraken,
al sagemen oec in sonden blaken,
405.[regelnummer]
want men minct wel lose treken
in doecht. Hoert wat ic daer toe sal spreken:
God, die wert es dat hem elc weke,Ga naar voetnoot407
sal dat te scedene wel geraken,
| |
[pagina 249]
| |
want sijn ordeel strijct rechten streke;
410.[regelnummer]
ende den mensche, hi nemmermeer besweke,Ga naar voetnootVers 410
minde hi Gode ende wilde arch messaken.
35.
Hi, die recht elken willecoert,
die doecht arch loent, na dat behoert,
ende negeenen mensche onrecht en doet,
415.[regelnummer]
want hi in tfolc meester behoert,
sijn si gerechtech ocht verdoert,
loent hi tweevout, eest quaet of goet,
ja, dobbele crone of dobbele gloet.
Cleine troest eest mi, dies benic vroet,
420.[regelnummer]
dat mijn meester .II. pinen cort,
ende ic dan ene becoren moet.
Wach sijns! die inder meester gloet stoet,
sine bluscht niet, mer pijnt altoes voert.
36.
Hi, die es overste ende here
425.[regelnummer]
van alre dinc, leert ons ene leere,
dat wi den meester niet en versmaden
die predect, ruert hi die Gods eere.
Al sijn sine werke buten keere,
volgen wi den woerden, niet den daden;Ga naar voetnoot429
430.[regelnummer]
ochte hi met sonden es beladen,
wat mach dat den sermoene scaden,
dat ter doecht wert raedt even seere.Ga naar voetnoot432
Men sal den sotten meester gaden
metten ossen, die dlant besaden,
435.[regelnummer]
dies bate en hebben nemmermeere.
37.
Meester, die quaet doet ende wel seecht,
es, mensche, dijn osse, want hi dreecht
| |
[pagina 250]
| |
dyoc tuwen boef, mer vore hem niet;Ga naar voetnootVers 438
dine nutscap te winne pleegt
440.[regelnummer]
mids menegen woerde, datse weegt,Ga naar voetnoot440
in wisene dat men archeit vliet,
ocht hi dan qualeke voer hem siet,
ende selve na sine woerde niet en tiet,
hets recht dat daer sine scade ane leegt.
445.[regelnummer]
Al siestune springen in den vliet,
en volge hem niet, mer doe dat hi di riet,Ga naar voetnoot446
ochtu blijfs van Gods rike ontweegt.
38.
Die Gode ontsprinct, hi vindt, o wach!
den armsten troest die wesen mach.
450.[regelnummer]
Sijn spronc gelijct den groeyenden boem,
diemen noyt vrocht bringen en sach;
dats die werelt, die dies oeyt plach;Ga naar voetnoot452
si toent vrient, ic ben moye ende oem;Ga naar voetnoot453
dits al gedroch, sine heves goem,
455.[regelnummer]
wat si geloeft, dannes mer droem.Ga naar voetnoot455
Wie hare beraet noyt en ontsach,
bant si te lest an haren toem
ende tracken inden helschen doem,
daer nemmermeer en es verdrach.Ga naar voetnoot459
39.
460.[regelnummer]
Hier vormaels brachtmen altoes
dien wive, die haren man verloes,
enen hoet van wilgen groenne, geloeft,
selken hoet, mensche sorgeloes,
wachstu; ia een arm cleet ende allettel stroes,
465.[regelnummer]
vander werelt alse du legts thoet.Ga naar voetnoot465
Si nam di naect, nacomt si ende roeft
di alles, verstaens, du best verdoeft.
Der werelt gave es alte loes,
hijs salech, die hem van hare cloeft,Ga naar voetnoot469
| |
[pagina 251]
| |
470.[regelnummer]
God geeft hem, op dat hijs geloeft,
die rijcste crone die noyt man coes.
40.
Antwert, mensche, ic wille di kinnen;Ga naar voetnootVers 472
si twee dier dochtere sere minnen,
des eens goet es erve, dander have,
475.[regelnummer]
welc van tween wildi ghewinnen?
bepeyst du, wies wiltu beginnen?
erfnesse dat en nemt niet ave,
mer havelec goet dwaest gelijc den cave;
dits ene ongedeilde gave;
480.[regelnummer]
hier proeftmen heefstu wijsheit binnen,
die een es keyser, dander slave,
laetstu den cepter ende vaes ten stave,
wie saldi clagen? in caent versinnen.
41.
Du, die wijs bes ende merken soutGa naar voetnoot484
485.[regelnummer]
den sin van desen .II., onthout:
deen es de werelt, dander God.Ga naar voetnoot486
De werelt heeft in hare gewout
dit wandel goet, scat, selver, gout,
dan ruert Gods erve niet een not;
490.[regelnummer]
sine grote rijcheit, sijn gebot
es sonder verganc, ansich dit, sot,
ghef Gode dijn siele, betale dine scout;
dese werelt en es mer een spot.Ga naar voetnoot493
Sich Gods palais, sich sduvels cot,
495.[regelnummer]
kyes daer du ewelec in bliven wout.
42.
Vanden riken man bescreef
Lucas, hoe dat hi rijcheit dreef
ende in groter weldecheiden atGa naar voetnoot498
ghewafleerde sopten ende in wreef
| |
[pagina 252]
| |
500.[regelnummer]
wat hem bequam, wat hem gereef,
alse die in der tijt sijn vuele vat
en waende niet gemaken sat.
Ach! wat ees siere sielen te bat,
die uter wijsheit Gods becleef;
505.[regelnummer]
swarlec gout hare die werelt, dat
dat sise verleidde in thelsche gat,
dar noyt siele ongepijnt en bleef.Ga naar voetnootVers 507
43.
Hets recht dat hem die helle wreet
met harre felre wraken sleet
510.[regelnummer]
den gieregen tyrant, den quaden hont,
die Lasaruse was ongereet
iet lafenessen, dar hi ontbeet.Ga naar voetnootVers 512
Hore herwert, proeft desen gront,Ga naar voetnoot513
gulsege siele, leckere mont,
515.[regelnummer]
daer soberheit noyt in en stont.Ga naar voetnoot515
Fi! dijns, laet di dit wesen leet,
ocht God wreket in corter stont,
want om dies die tyrant al verslont,
heeft hi een stinckende bat ende heet.
44.
520.[regelnummer]
Wach! hoe ontekent ende hoe swart
es dese tyrant nu, die so hart
den armen Lasaruse was.
Ter porten claterde hi sijn bart,
ende riep dat hem die kele smart:
525.[regelnummer]
‘Ghef broet, mi honghert boven pas.’
Men sant hem niet dan hontgebas;
sinen hongher daer niemen en genas,
noch enen voet te hem wert tart;Ga naar voetnoot528
nu es sine rijcheit mer gedwas,Ga naar voetnoot529
530.[regelnummer]
die dus tgemeyne goet in las,
want hem rout dat hi ye gewart.Ga naar voetnoot531
| |
[pagina 253]
| |
45.
Here! es die catijf gescofiert,
die hem so grotelec hadde geciertGa naar voetnootVers 533
met haven, die hi qualike nam.
535.[regelnummer]
God heeftene verre van hem gestiert;Ga naar voetnoot535
hi hadde den armen tgoet verdiert,
dies wederseide hem AbrahamGa naar voetnoot537
den dropel, dat bi redenen quam.
Wach! sine hitte en wert niet lam,Ga naar voetnoot539
540.[regelnummer]
ware hi vol waters gevisiert,
want die gloet es so vreesam,
oec sijn hem die viande gram:
dus es hi swarlec geantiert.
46.
o Rike, ane sich dinen armen fijn!
545.[regelnummer]
ter quader tijt waest tgoet ye dijn,
ende dien tresoer, dien du vercreechs.
God ordeelt di, dats wel in scijn;
hi wrect over den groten wijn,Ga naar voetnoot548
dien du dore dine kele seechs;
550.[regelnummer]
verdoemt du inden tormente leechs,
om dattu vore Lasaruse sweechs,
ende niet en stoppes den hongher sijn,
ende ginc ellendech wech sijns weechs.
Den berrenden dorst, dien du nu dreechs
555.[regelnummer]
en bluschste niet, droncstu den Rijn.
47.
Nu hoert na mi, ghi lecker kelen,
hoedt u van overtullegen velen,
die uwen God maect van uwen buken.
Hine bat den dropel om geen spelen
560.[regelnummer]
Lazaruse, dien hi hadde sien quelen
ter porten, die hi dede sluten.
| |
[pagina 254]
| |
Wach! hoene nu die vlammen ruken,
hine mach geenre welden meer gebruken.Ga naar voetnootVers 563
Her leckernie, dus canstu stelen,
565.[regelnummer]
hare welvaert, die vore di ontpluken
den mont ende der maten ontuken;Ga naar voetnoot566
hets di quaet enege dinc bevelen
48.
Ene smette dreecht hi van dorpernien,
die hem voeghet ter leckernien,Ga naar voetnoot569
570.[regelnummer]
want die sonde es al tonreyne.
Men swige der sonden, wilmens lien,Ga naar voetnoot571
buuc half sat sal bat bedien
dan vol in gesonden alleine.
Dese vertuut en es niet cleine,
575.[regelnummer]
oec en heeft soberheit negeyne
onvriende, men weet hare wies tien;
mer de gulsege, die ic meine,Ga naar voetnoot577
ende dien die vrecheit ruert te beine,
heeft lettel vriende in siere partien.
49.
580.[regelnummer]
In overdade was dese gevoedt,
ende Lazarus siec, vermoedt,
in breken siec, want hi was arm.
Nu es die dinc anders verhoedt,
elc vint nu dat hi heeft gebroedt:
585.[regelnummer]
die arme es blide in Abrahams arm,
daer boven, in themelsche geherm;
ende die rike hevet so werm
int vier, dat niemene en verhoedt:
hem en helpt bert, scadue, no scerm.
590.[regelnummer]
Hi goet voermaels dor sinen dermGa naar voetnoot590
dat bleven ware, hadde hi ghevroedt.
| |
[pagina 255]
| |
50.
Wel was die man in groet delijt,Ga naar voetnootVers 592
mer sere verwandelde hem die tijt,Ga naar voetnoot593
doen hi den dropel waters iesch.
595.[regelnummer]
‘Swijch, sone, du bes vermaledijd!’
sprac Abraham, ‘dats om den nijt,
die Lazarus ane di gevriesch;
ellendech, op den herden driesch,Ga naar voetnoot598
daer waest dat hi sine sonden wiesch,Ga naar voetnoot599
600.[regelnummer]
ende du viels iegen Gode in strijt;
blijf daer in des viants gebriesch.’Ga naar voetnoot601
God kinnet, al eest walsch, eest vriesch;
hi es gerecht, dus ordeelt hijt.
51.
‘Met selker maten,’ Ihesus seecht,’Ga naar voetnoot604
605.[regelnummer]
als elc anderen te metene pleecht,
sal hi ons meten,’ want hijt trecht prijst;
dat es een woert, hoe dat ons weecht,Ga naar voetnoot607
daer God geen archeit in en dreecht.Ga naar voetnoot608
Proeft, want hi hoeveschelec bewijst
610.[regelnummer]
dat smenschen scout es, daelt hi of rijst;
hi werdt genoedt, die darme spijst,Ga naar voetnoot611
ende die wel doet, in doecht geseedt;
mer van quaet doene niemen en wijst.Ga naar voetnoot613
Mensche, God wilt dattu selve sijst
615.[regelnummer]
doemere van dat andi leecht.
52.
Dit bispel mach huut ende haerGa naar voetnoot616
den riken crempen doen in vaer,
mer en bevreest den armen twent.Ga naar voetnoot618
Wel heeft die rike tgoet te caer,
| |
[pagina 256]
| |
620.[regelnummer]
diet nutten mach om menech iaer,
ende swarlec geldet inden torment,
mer die arme, diemen niet en kint,Ga naar voetnootVers 622
alsmen hem smadelec op rent,Ga naar voetnoot623
verdreecht hijt wel, so es God aldaer,Ga naar voetnoot624
625.[regelnummer]
dien hi ene hemelsche crone ane sent;
ende den riken in doechden verblendt,
wijst God ter hellen oppebaer.Ga naar voetnoot627
53.
In dewangelie, die niet en verkeert,Ga naar voetnoot628
dies doecht ane ons soude sijn gemeert,
630.[regelnummer]
waren bescreven dese waert:Ga naar voetnoot630
‘hijs saechte gecastijt, geleert,
die scuwet dat een ander bereert.’
Spise, die de nature bespaert,
goet raet, diemen stect achter waert,
635.[regelnummer]
dese twee sijn beide op quade vaert.Ga naar voetnoot635
Doecht gerne horen ende dan versceertGa naar voetnoot636
tesine, so datmen weldoen spaert,Ga naar voetnoot637
dat trect den mensche an bosen art,
bi wien hi ewelec blijft onteert.
54.
640.[regelnummer]
Dattu bids Gode es te vergeefs,
diet tsgoets te vele an di heefs,
dat God in tgemeine strect
alden volke dattu verkeefs
ende metten haren in weelde leefs.
645.[regelnummer]
Alse de arme te di wert trectGa naar voetnoot645
om broet of om daer hi hem mede dect,
ghehelpt hem vloechs dies hem gebrect;Ga naar voetnoot647
en sorge voer breke, kints, no neefs.Ga naar voetnoot648
Gereede aelmoesene Gode wect
| |
[pagina 257]
| |
650.[regelnummer]
ende tweevout dient, mer sijs bevlectGa naar voetnootVers 650
de ongereede, al warse eens greefs.
55.
Beraedt di bat, quaet sot, verdoert,
waenstu dat di God willecoert
allene al tgoet, om dijn gemac,
655.[regelnummer]
dat alden volke toe behoert.Ga naar voetnoot655
Dijn solre es vol corens gesmoert,Ga naar voetnoot656
ende in dijns evenkerstens sac,
die oyt in laste van kinderen stac,
en es noch coren noch gebac,
660.[regelnummer]
ende leegt ende swelt, dits niet dan moert
vore Gode die oyt swarlec wrac;
antwertstu noch, want hijt vore sprac,Ga naar voetnoot662
ende dies en wertstuus niet verstoert.Ga naar voetnoot663
56.
Wi souden, nacht ende dach, voresien
665.[regelnummer]
van goede, dat wi an ons tien,
dat ons tere ware gemingt
met maten, dat wijs mochten gien
vore Gode, die ons noch van dien
anspreken sal, waer als hi dingtGa naar voetnoot669
670.[regelnummer]
in dordeel; wie daer doncker bringt
sijn feit, vloechs van hem verlingt;
dies en mach paus, no prince ontvlien,
want God daer menst vordeels gehingtGa naar voetnoot673
den rijcsten, dien hier vrecheit dwingt;
675.[regelnummer]
negeen crom en mach vore hem geschien.
57.
Een gierech man, hert ende ruut,
was teenre stont, die sijn deduut
| |
[pagina 258]
| |
algader leide an goet, an gelt;
hine achte niet dat, naecter huut,
680.[regelnummer]
derme maecte groet geluut;Ga naar voetnootVers 680
hi vergat Gods ende siere gewelt.
Eens droemde hem ende sach, aen een velt,Ga naar voetnoot682
tscoenste perc met muren omstelt,
dat noyt man sach ende tscoenste fruut;
685.[regelnummer]
derwert heeft hi hem versneltGa naar voetnoot685
ende waender in; het wert bevelt,Ga naar voetnoot686
die dore was toe, dus bleef hiere uut.
58.
Hine mochte niet in, ende hi ontfinc
van hongere na een hert ontsinc,
690.[regelnummer]
om tscoene fruut, dat hi daer sach;Ga naar voetnoot690
hi claterde der doren rinc;Ga naar voetnoot691
te lest quam een die hem ontfincGa naar voetnoot692
vriendelec, ende seide hem: ‘o Wach!Ga naar voetnoot693
in hebbe der scoenre vrocht, in mach
695.[regelnummer]
van hongere vollenen den dach,
nu geffer mi, vrient, ende bedinc
dat de doot es te swaren slach.’
‘dAnder spac: ‘Doeds mi verdrach,
in daedt om geen ertsche dinc.’
59.
700.[regelnummer]
De bogartman sprac: ‘Vrient, dat verstant,
ic moet wachten met moedeger hant
den inganc ane den bogaert,
want noyt man scoenre vrocht en vant.
Wijs volc, dat sit in ander lant,
705.[regelnummer]
heeft hier binnen geplant, gespaert.Ga naar voetnoot705
Niene vinder elre so vermaert
van spisen, sonder in desen pant;
ende niemen en weet werwaert,Ga naar voetnoot708
| |
[pagina 259]
| |
dan selen si comen, in den aert,Ga naar voetnootVers 709
710.[regelnummer]
hier nemen, wierre hem iegen spant.’Ga naar voetnoot710
60.
‘Sonder orlof geen cnecht en sal
sijns heren goet, eest groet, eest smal,Ga naar voetnoot712
ontkeren, diet in hoeden heeft:
dus moetic des fruuts getal
715.[regelnummer]
wel wachten, sint ment mi beval;
in gaefs geennen man die leeft
dan hem, diement van rechte geeft;Ga naar voetnoot717
mer stoede hier, suwes iet dat bedeeft,Ga naar voetnoot718
hoe ghi woudt, wat helpt groet gescal,Ga naar voetnoot719
720.[regelnummer]
ghine bites, dat ghiere doot om bleeft.’
Hi die dus lach in droeme versteeft,
ontspranc, ende dies verloes hijt al.
61.
Die man besochte sinen sin
te gronde, dat hi wert daer inGa naar voetnoot724
725.[regelnummer]
van wondere mat ende verveert oec;Ga naar voetnoot725
als hi ane sach dinde ende dbegin
sijns hongers, prijsdi hem te min
datmen den bogaert vore hem loec.
Hi sprac te hem selven vuele goet:Ga naar voetnoot729
730.[regelnummer]
‘Mijn sin, die oyt na vrecheit roec,
heeft mi benomen groet gewin;Ga naar voetnoot731
ende derme volc, dat vore mi doec,Ga naar voetnoot732
daer noyt mijn hant vore en ontploec
in doechden, dies ic targher bin.’
62.
735.[regelnummer]
Alse hi de scoenheit vore ogen hilt
dies bogaerts, scout hi sijn herte wilt,
| |
[pagina 260]
| |
ende heeft sijn ongeval geclaecht.
Vroet volc, eest dat dus wilt
vorsienech sijn ende met gewilt
740.[regelnummer]
in selc vergier sijn vordeel iaecht,
want wiere in deilt, blijft onversaecht;
hare voerraet mi wel behaecht,
in werde nemmermeer gestilt,Ga naar voetnootVers 743
in hebbere boem in die vrocht draecht;
745.[regelnummer]
wanneer mi noet of anxt bedaecht,Ga naar voetnoot745
dat ic daer vonde minen scilt.Ga naar voetnoot746
63.
Wel heeft die goede man bediedt
sbogaerds woert, dienne weder niedt
sere hadde ende verwermt.
750.[regelnummer]
Nu roept hi: ‘God, die mi beriedt
den droem, genade, och! gijt gebiedt!
archeit heeft soe in mi gehermt,
dat ic van gisteren ben verwermt.
Ay! haddic al mijn leven gekermt
755.[regelnummer]
vore tparc, en hadde mi gediedt.
Nu proevic, Here, mijns ontfermt!
dat elc sal, na sinen termt,
si goet, si quaet, na recht sijn gemiedt.’
64.
‘Ay! God’ seit hi, ‘niet en gedinct
760.[regelnummer]
der sonden, die mi vore u minct;
ic was met gierecheiden geëent
ende wrachtere bi, die vore u stinct,
want siden menegen an hare winct,
dat namaels sine siele beweent;
765.[regelnummer]
van dien dat ghi mi hebt verleent,
om dat mi werden mochte ontleent,
en werdt tuwer eren niet gescinct;
eest dat gi mi tordeelne meent
| |
[pagina 261]
| |
hier na, daer nu vore vereendt,
770.[regelnummer]
in werde inden tormente gesinct.’
65.
Elc mensche sie wel wat hi doe,
want God en trachem noyt toe
aelmoesene, daer sonde in mingde.
Die wolle mingde in vlas, in stroe,
775.[regelnummer]
maecte den gewande quade vloe.
Wach! hem, die in hem noyt dringde
dleven, dat Gode de siele onttingde,
betert, dies pleget om die lingde
van hem, die wrake tongeroe.Ga naar voetnootVers 779
780.[regelnummer]
Proeft, noyt aelmoesene en verstringde
aflaet, hoe lude, hoe stille clingde,
ute bloedeger hant, nu verstaet hoe:
66.
Want bloedecheit heet die anderen haet,
hantbloedech heet die niemen en laet,Ga naar voetnoot784
785.[regelnummer]
hantbloedech heet verrader, dief,Ga naar voetnoot785
hantbloedech heet die hoeverde raedt,
hantbloedech wie dat roeven badt,
hantbloedech wroegher iemens gerief,
hantbloedech in der lecker brief,
790.[regelnummer]
hantbloedech die oeyt logene hief,
hantbloedech putier die niet en maedt,
hantbloedech persemeers gerief,
hantbloedech valsche orcunde, onlief,
hantbloedech daer gedreych in vaedt.
67.
795.[regelnummer]
Hantbloedech hebben si alle dese,
want Gods recht tuucht dat si wese,
| |
[pagina 262]
| |
dat hise bloedech wille noemen.
Hoe ic verradere ochte roevere prese,
hare bloedege name hare niet ontrese,
800.[regelnummer]
diet volc hier geesselen ende doemen,
nement hier ende gevent hen somen,
quaet spreken, liegen omme roemen,
dit trect al in die bloedege pese.
Maechdoem roeven ende volgen keesdoeme,
805.[regelnummer]
bloedege oge traen helpt geen broemen;
wies niet en geloeft, nemt, scrijf ende lese.
68.
Doet hoeftsonde man of kint,
hi heet bloedech als hijt versint,
na recht es hem den name geleit,Ga naar voetnootVers 809
810.[regelnummer]
soe vele quaets steet op haren tint,
want si die glotternie mint,
niet dan boet en vleesch, naer waerheit;
die hem oec met luxuriën meyt,
verget Gods ende siere salecheit,
815.[regelnummer]
eren, redenen, trouwen oec sint.
tVleesch heeft soe grote mogentheitGa naar voetnoot816
dat sinen wille al doet ende seit,
soe es geenre sielen scout bekint.
69.
o Wach! ghi leckers, die vleesch ende bloet
820.[regelnummer]
meer ontsiet, ende diet al verdoet,
ende uwen buke schijnt soe vrient;
ghi gierege, u steet de moet
na dit verganclijc ertsche goet,
hoe wel dat ghi den vleessche dient,
825.[regelnummer]
waerdi eneger sielen vrient
diert deren mochte, ghi ontspient
teer u ondaet ende socht oetmoet.
Neen, u verblende herten vlient,
doch doet dus sonde ontsient,
830.[regelnummer]
wat gi geeft es iegen spoet.
| |
[pagina 263]
| |
70.
Vore Gode en wert noyt wilsam,Ga naar voetnootVers 831
noch ter werelt gichte, die quam
van eere onbequamer hant, die stanc.
Wolf voer Gode, waenstu sijn lam,Ga naar voetnoot834
835.[regelnummer]
du, die den armen bes podersam?
daer daflaet es ane belanc,Ga naar voetnoot836
dijn broet, geefstu ter Gods hant,
ghi sijt selve in tfiants gemanc.
Ghevenijnde gave noyt en bequam,
840.[regelnummer]
mer dat vrient geeft vrient wel ontfanc,
ende Gods recht sal sijn die danc
na tsgeens herte, ute wien dat clam.
71.
Caym offerde siere vrochte
vore Gode, diese qualec mochte.
845.[regelnummer]
Abelle was God goedertiere,
diet reine lam tofferne brochte;
tgrote ferdeel dat Caym cnochte,
versmaedde God, doet quam te viere;
sine felle bedochte maniere
850.[regelnummer]
maecte die Gods vrienschap diere,
mer Abel vant so wat hi sochte,
te hemele clam sijn offer sciere.
God wilt dat men anders payire
dan daer men tkint bi sweegen mochte.
72.
855.[regelnummer]
Mensche, verstant die redene claer:
God leet door ons armoede swaer,
ende wert daer toe iammerlike begaedtGa naar voetnoot857
van hen, die hem hadden onmaer.Ga naar voetnoot858
Bedecs anschijns, met slagen swaer
860.[regelnummer]
wert hi gegruet, bespot, versmaedt.
| |
[pagina 264]
| |
Proeft wat danke sal sijn gestaedt
den gruetene, daer selc arch in baedt,
dat vore sie elc moederbaer,
want wie hem met souden belaedt,Ga naar voetnootVers 864
865.[regelnummer]
hine doet, hine seit, dat Gode gaedt,
wat hi beedt, hets verloren maer.
73.
Wat goede mach doen of seggen, die
hem dagelijcs werpt in Gods hatie!Ga naar voetnoot868
Groet es van Gode die suetecheit,
870.[regelnummer]
die swarlec starf om ons. Besie,
mensche, God seit: ‘Benic God, wie
doet mi hier na werdecheit?
benic here, waer es mine mogentheit?
benic vader, wie heeft geleit
875.[regelnummer]
minne an mi?’ Proeft dese drie.
Versoect God na gerechtecheit
ane ons, hier en helpt niet toe geseit,
wie sijnt ende warent sculdech ie.
74.
Alse God, so wilt God sijn gewerdt,Ga naar voetnoot879
880.[regelnummer]
alse vader, met minnen aneverdt,Ga naar voetnoot880
alse here, ontsien, dat wel betaemt;
mer nu es ons doen so verhoverdt,Ga naar voetnoot882
ende es hoverde met ons generdt,
dat hem Onse Here so sere ons scaemt,
885.[regelnummer]
want hoverde heeft des geraemt,
dat si meest Gods vriende ontplaemt;
si vaert gewapent ende geswerdt,Ga naar voetnoot887
ende wille Gods viant sijn genaemt;
si es stouts ende die meest Gode blaemt
890.[regelnummer]
ende meest sielen met sonden ert.
| |
[pagina 265]
| |
75.
Hoverde altoes naerre giert,
si liecht, si roemt dat si antiert
meer goeds, dan si heeft ofte verbiet.
Si blameert anderen ende versiert,
895.[regelnummer]
ende prijst hare selven gemaniert;
si borste, quame si daer verseit,
ochte worddi in hare nette geleidt,
daer bi si bleve verhameidt:
want si en wincti niet, noch en smeict,
900.[regelnummer]
te waren, die hem ter doget gereidt,
dat gelijc hare sijn lijf men breidt;
si heeft onwert, wat hare ontiert.Ga naar voetnootVers 902
76.
Hoverde, die nu heves onwertGa naar voetnoot903
dies du cons, ochte fierheit baert,Ga naar voetnoot904
905.[regelnummer]
ende nu verwits dinen hoegen aert,Ga naar voetnoot905
wat sal dus hoegelec gekert:
al bestu geclommen, gemeert,Ga naar voetnoot907
dies du in rijcheit heves bewaert
ende vore di niet es gespaert,
910.[regelnummer]
rike cledere, scat, scone paert,Ga naar voetnoot910
swijch stille, ende dwinc dinen staert,Ga naar voetnoot911
want icken ontsie niet dinen gaert,Ga naar voetnoot912
sint dijn grote goet, musaert,Ga naar voetnoot913
negene doget en heeft in di geschert.
77.
915.[regelnummer]
Trec op den breidel dijns rossijds,
hoverdege, want du so rijdsGa naar voetnoot916
dat dijn spronc den steenwech loemt;
beidt, sprect, dat clincken dijns gesmijds
| |
[pagina 266]
| |
deert mi, wien eest dat u benijds?
920.[regelnummer]
Edel man, die mi dorper noemt,
beliechstu di, dats sere versoemt;
nu proef, wies heefstu di beroemt?
onser beider moeder hiet Eva ierst tijts;
al droechstu side in gout gebloemt,
925.[regelnummer]
dorper blijfstu ende toe verdoemt
en si dattuut met doechden lijds.
78.
Nemmeer en werde mi verwetenGa naar voetnootVers 927
mijn vader, ic laet elken weten;
beter waric een goet herde
930.[regelnummer]
dan quaet van hoger aert gespleten.
Dat mijn moeder mijns vergeten
hadde, inden voet geterde,
ende vonden ware op enen berde
vondelinc, coric, wats gewerde,Ga naar voetnoot934
935.[regelnummer]
ende dan met dogeden ware beseten,
dan mijn vader hiet edel herde,
dien ic niet en volgede enen scherde,
noch mi geere doget en mochte vermeten.
79.
Hoverdege, dij vaet dijn strec,Ga naar voetnoot939
940.[regelnummer]
du glorieers ende suecs bedec
in weldaet, die een ander doet.
Wat sal dijn vader genoemt, sec,
waer toe doestu siere doeget vertrec,Ga naar voetnoot943
ende du niet en staes, daer na hi stoet;Ga naar voetnoot944
945.[regelnummer]
dattu best quaet ende hi was goet,
es di scandelec ontmoet;
sijn doget en bluscht niet dijn gebrec.
Sich, sint dijns vader reine bloet
te quade in di wandelen moet,
950.[regelnummer]
swijch, dijns geslechs nemmeer en sprec.Ga naar voetnoot950
| |
[pagina 267]
| |
80.
Ende du, wijs man, van groter name,Ga naar voetnootVers 951
ende du, mids dijnre hoverde blame,Ga naar voetnoot952
does om dat mijn const es cleene.
Het schijnt, dune best niet na betame
955.[regelnummer]
gheleert, sint hoverdege blameGa naar voetnoot955
in di hout, hoort wat ic die meene:
sint wijsheit di vrome negeeneGa naar voetnoot957
en bringt, dan overmoet allene,
so en es mi dijn const niet bequame.
960.[regelnummer]
Hi can genoech van Gode te leene,
die scuut hoverde ende blijft reene,Ga naar voetnoot961
eer sine besluupt inden lichame.
81.
Ende du, met crachte dijns lijfs
ochte mids der werdecheiden, drijfs
965.[regelnummer]
hoverde iegen dinen gebuer,
ende di in groter felheit stijfs
op hen, wien du hare goet ontscrijfs;
dijn nature, fel mensche suer,
scenstu, die dus bes elken stuer;
970.[regelnummer]
ane mi cranken geen felheit ruer;
op telch wassic daer du op clijfs;Ga naar voetnoot971
ic ben geformt als du; geduerGa naar voetnoot972
in maten dan, ende niemenne en verruerGa naar voetnoot973
wien du gelijc van leden blijfs.
82.
975.[regelnummer]
Du behagelaert, die ane scoenheit sneefs,
mi iammert dattu alsoe leefs,
dat hoverde in dine scoenheit wast.
Catijf, dattu na cierheit weefs;
de scoenheit en ruert van di niet, geefs
980.[regelnummer]
hem lof, die verruerde di; men bast,
| |
[pagina 268]
| |
mi ende di sciep God, sijds vast.
Woude hi, ic ware recompast
scoenre dan du, diet vordeel heefs;
gheeft Gode de ere, hi dreegt den last.
985.[regelnummer]
Di ware beter, hoverdege gast,Ga naar voetnootVers 985
dan duut liets, dattu cropel bleefs.
83.
In weet hoe ic met hare gebere,
die Gode ontdanct, dat hi laet hare
aenscijn bloet van varuwen bliven,
990.[regelnummer]
ochte dat si bleec, om enege dere,
int craem dan coept, om scoenheden gere,
blanket, ende doet hare wangen wriven,
hets al een bort, hare ronsen scriven,
dies mense gelijc iongen wiven
995.[regelnummer]
soeken sal. ‘Met selken smere,’
seit si dan, ‘sal ic scoenheit driven,
Gode en moet geen danc becliven,’
maer geloeft sijs die cramer here?
84.
Vore Gode si hem swarlec scenden,
1000.[regelnummer]
die te houdene onderwenden
feite van selken sabretten.
Der antworden si hen genenden,Ga naar voetnoot1002
dier goet af heet, hoe dogt hi tsenden
dat wijt sijn eere dus beletten;
1005.[regelnummer]
want war es dwijf die hen blanckettenGa naar voetnoot1005
ende die vorme Gods besmetten,
willen haren sceppere ontvinden
dat hise sciep. Mids dien onwetten
loechent Gods hars ende salse settenGa naar voetnoot1009
1010.[regelnummer]
ter pinen, die duert sonder inden,
| |
[pagina 269]
| |
85.
En wondere u miere woerde niet:Ga naar voetnootVers 1011
hi es onwijs dier hem noyt anstiet.Ga naar voetnoot1012
Gelijc een pottere maect sijn vat
sciep God elken ende beriet
1015.[regelnummer]
na sijn gevoech; soe, wee! hare, diet
versmaedt ende willet herverwen bat;
het scijnt si set hare in Gods stat,
te heilne dit, te brekene dat;
dits dat God al te noede ane siet.
1020.[regelnummer]
Besmeert anscijn es Gode gehat,Ga naar voetnoot1020
maer sijn gewerke, eest bleec, eest sat,
wilt hi dat blive, alsoe hijt liet.
86.
Ende di, rike, vol hoverden,
du werts gescent in Gods antwerden.Ga naar voetnoot1024
1025.[regelnummer]
Wetstu wat hi di hangt vore ogen?
Jhesus sprac: ‘Wach! den onwerdenGa naar voetnoot1026
riken, die in tgoet der erden
hebben haren troest gebogen.’Ga naar voetnoot1028
Besich, aldus vendict vertogen
1030.[regelnummer]
in de Ewangelie, o! du,
rike, die volchs boesen gewerden,
dit, wach! waer di quaet ontvlogen.
Peister wel op, het quam van hogen;
sijn snede es scarpere dan van swerden.Ga naar voetnoot1034
87.
1035.[regelnummer]
Hoverde, du leids weldech tijt:
in scanden draechstu op mi nijt,
ende mi en es niet an di belanc,
ocht wijsheit groet an di gedijt,
| |
[pagina 270]
| |
ende dertsche goet di hoger vrijt
1040.[regelnummer]
dan mi. Wat helpt dat onlancGa naar voetnootVers 1040
du sels sterven, sonder dinen danc,
ghelijc mi die ben arm ende cranc.
Nu maec van welden groet gecrijt,Ga naar voetnoot1043
die doot comt in dijn gemanc,
1045.[regelnummer]
ende wisselt di den rouwe ontsanc,Ga naar voetnoot1045
dan wert dijnre welden overlijt.Ga naar voetnoot1046
88.
Die hem overmoedecheit nemt ane,Ga naar voetnoot1047
Gode orlogens te bestane,
dies sal hi hem beraden toren.Ga naar voetnoot1049
1050.[regelnummer]
Degene, ia wien ten ute ganeGa naar voetnoot1050
wijct, dat leeft onder de mane,
si lief, si leet, het moet geboren,
die deluwen doet loef, bloemen, coren,
die tgoet quist dar veecken in versmoren,
1055.[regelnummer]
die princen macht heeft te verslane,
soe swert waest dat wit was geboren,Ga naar voetnoot1056
ende die fierste houdt metten sporen,
vore hare scuut overmoet die bane.
89.
Hierste ingel die hoverde ontstac
1060.[regelnummer]
so verre, dat hi ane heme trac,Ga naar voetnoot1060
inden hemel, den anderen stoel;
mer onse here dat weder sprac,Ga naar voetnoot1062
ende sine claerheit hem daer af brac,Ga naar voetnoot1063
ende al te swert sijn anscijn moel;Ga naar voetnoot1064
1065.[regelnummer]
nochtan op der hoverden stoel
sit hi hoechst, inden helschen poel.
God dar gewapens lijfs in stacGa naar voetnoot1067
hoverde ende wat met hare moel
| |
[pagina 271]
| |
daer drogt ende drogt mensche gevoel;
1070.[regelnummer]
Gods wapene hi wrect ende wrac.
90.
Hoverde, waenstu tallen uren
leven, dune moetsti so mueren,
dattu di cans iegen Gode verweren.
Waenstu dat Gods woerde logene rueren,Ga naar voetnootVers 1074
1075.[regelnummer]
in sijn huus en mach niet dueren,
dat hordic hem bi David sweren;Ga naar voetnoot1076
mer wiltu di met hem generen,Ga naar voetnoot1077
du moets der hoverden ontberen,
die de Gods hant woude vervueren;
1080.[regelnummer]
hine lietse oec anderen kempe weren
dan hem; sint dat dus was sijn begeren,Ga naar voetnoot1081
wie mochte ons els daer af gepueren?
91.
Den potte alte noede ontsinct
den gore, daer hi ierst af drinct;Ga naar voetnoot1084
1085.[regelnummer]
ghelike en es mensche, die leeft,
die indbegin om quaet doen dinct,
en werde hem met pinen ontminct,Ga naar voetnoot1087
alse diemen sceedt daer hi an cleeft;Ga naar voetnoot1088
mer in wat sonden datmen sneeft,Ga naar voetnoot1089
1090.[regelnummer]
der hoverden men meest geeft
eygendoems, ende daer doge pinctGa naar voetnoot1091
tote dien die hoverde weeft
om dienst, want sijt van arde heeft.
Dits een poent dat vor Gode stinct.
92.
1095.[regelnummer]
Hoverde die eyscht over recht
den dienst al ute van haren cnecht;
| |
[pagina 272]
| |
wanneer soe si therte verwent,Ga naar voetnootVers 1097
si onneert alle weldaet slecht;Ga naar voetnoot1098
het moet al staen na hare berecht;
1100.[regelnummer]
ja, dat si hare wesen bekent
ende menechwerven si oec rentGa naar voetnoot1101
metten bruederen aen tcovent,
ende ruert daer nijt, twist ende gevecht;Ga naar voetnoot1103
vele cloestere beslut hare gelent,
1105.[regelnummer]
dar men hare werc verhalen spent;
dies menst scijnt, heves selc stont plecht.
93.
Hoverde sijns, wiese versmaedt,
hare ogen scinen al ontstaedt,
si staen so vreselike gedrayt;
1110.[regelnummer]
die vorme des gaens si oec ontgaedt;
van fierheiden scijntse datse waedt.
Siet hoese metten armen blait
ende met haren scouderen mayt,
thoet op hals als .I. hane die crayt.
1115.[regelnummer]
Met elker dwaesheit si hare saedt,
mids hope dat si hare daer in frayt;Ga naar voetnoot1116
hets wonder hoet hare lijf gehayt,
mer sine mach roems niet sijn versaedt.Ga naar voetnoot1118
94.
Van desen geluwen gehaerden,
1120.[regelnummer]
behagelen, gekynden musarden
maghic crancke mare ontdecken.
Wiet hare na overmoet doet arden,
sine siele tijdt ten helschen varden,
dus can hoverde vrient betrecken,
1125.[regelnummer]
sijnt man, sijnt wijf, diere ane swecken,
beter ware hen dat si tinse vleckenGa naar voetnoot1126
| |
[pagina 273]
| |
thaer ute molen toter swarden,Ga naar voetnootVers 1127
al ginct vort tote in thersenbecken,
dan scone gehart ende Gode wecken
1130.[regelnummer]
met sonden, ende de wrake warden.
95.
Hoverde ghert dat mense sie;Ga naar voetnoot1131
eens seden pleecht oec hare partie,
dats cort wenden wel den croc;
met redenen ics den clerc betie,
1135.[regelnummer]
want hi can wel die meesterie,
proeft; den erpelstert went hi oec;Ga naar voetnoot1136
hi souden cort wenden, die goec
uter werelt, daer hi na roec,Ga naar voetnoot1138
hadden God geset int vrie
1140.[regelnummer]
ochte hi boven dien Gode ontdoec,
ende hi de hant ter ydelheit ontploec,
so eest recht dat God sijns vertie.
96.
Clerc, van Gode du di sceeds,
alse du dijn haer lanc overbreeds,Ga naar voetnoot1144
1145.[regelnummer]
daermen di scoer, al lesende tfeers:
Dominus pars; sich hoe du leedsGa naar voetnoot1146
dijn godsdeel qualec, wantu cleeds
di na der werelt ende sceers;
du versmaeds dijns besscops sceers,
1150.[regelnummer]
ende wens den croec lancs ende dweers.
Hore na mi: God maent u dijns eeds,
dien du hem swoers, proeft watser mers.Ga naar voetnoot1152
Du, die Gode van di weers,
beraeds dijnre sielen vele leeds.
97.
1155.[regelnummer]
Mi wondert waer bi Gielijs liet,Ga naar voetnoot1155
dat hi vort en maecte niet
| |
[pagina 274]
| |
dat dichte vanden goeden man
van Molleyns, die so heilech hiet;
mer waest dat hi te saen versciet,Ga naar voetnootVers 1159
1160.[regelnummer]
soe moeste hijt varen laten dan.
Nu comt hier Heinrec, die nochtan
wale weet dat hi en can
jegen hem wijsheiden iet,Ga naar voetnoot1163
nochtan wilt hijt vort vaen an;
1165.[regelnummer]
nu geons hem God ende sente Jan,Ga naar voetnoot1165
ende God te vorst, dart bi gesciet.
98.
Hoverde heeft dingele gewont;
de werelt maecse ongesont;Ga naar voetnoot1168
hemel ende erde doetse scade;
1170.[regelnummer]
al die werelt es hare pront,Ga naar voetnoot1170
eest leec, eest clerc, siec ocht gesont;
het baedt al in haren bade.
Alse die prelate hare gaen te rade,
die tfolc hoeden souden van mesdade,
1175.[regelnummer]
so vallen dandere inden gront,
dan comt hoverde, hare gegade,
ende slutet al in hare lade,
herde, scaep ende hont.
99.
En ware niet goet dat ic lede
1180.[regelnummer]
die dinc, daer hoverdechedeGa naar voetnoot1180
af begint, dat sijn cleeder diere,
wel gevoedert van selsender chiere,
ende scone gevaruwet mede.
Dit so es der liede maniere,
1185.[regelnummer]
dies hebbense pinen meer dan viereGa naar voetnoot1185
omden lichame, die ondiere,
| |
[pagina 275]
| |
dat menne prise telker stede,
want woudemense vercoepen schiere,
sine gouden niet alsoe vele van biere
1190.[regelnummer]
als menre amen wijns toe dede.
100.
Met grooten ademe blaest hoverdeGa naar voetnootVers 1191
om cledere te dragene van groter werde.Ga naar voetnoot1192
Si willen maken die werelt blint
met varuwen, die hier wast op derde.
1195.[regelnummer]
Hoverde leidt ons met cranken geverde,
als ons dat sien aldus verblint;
dat coren sietmen ende kint,
alst vanden cave en hevet twint:
also soudemen tfleesch, ware tcleet siere verde.Ga naar voetnoot1199
1200.[regelnummer]
Hoverde doet meneghen tormint;
van palleerne den art si vint;
hoverde leerde ons dat oyt derde.Ga naar voetnoot1202
101.
God beclaecht hem, onse lieve Here,Ga naar voetnoot1203
over dese sloye, diemen trect seere,
1205.[regelnummer]
ende over dese varuwen diere.
Het es beide in sine onnere,
hi priset den armen te gevene mere
dien cost vander varuwen fiere;
die sterc es vuel, hets sine maniere,
1210.[regelnummer]
hi sloyt dor menege dinc ondiere,
dies lietmenne bat, semmine ere!Ga naar voetnoot1211
Wie ane den stert leit selke chiere,
beter warre hem van naturen viere,Ga naar voetnoot1213
dan dese allene, na mine leere.
102.
1215.[regelnummer]
God, onse here, dat verstaet,
heetet ene geburinne quaet
| |
[pagina 276]
| |
ende den man een quaet gebuer,
die met so vele clederen gaet,
dat die helecht, sonder baraet,
1220.[regelnummer]
soude te dragene werden enen esel suer,
ende siet sterven van couden stuer
weduen ende weesen, mids ongeduer.
Dese en doen niet sente Mertens daet,
die te Amiens deilde, anden muer,
1225.[regelnummer]
sinen mantel, die ridder puer;
mer nu en es niet alselc prelaet.Ga naar voetnootVers 1226
103.
Ghi, die hebt grote behagelhede,Ga naar voetnoot1227
ghefse dor Gode, ende leert die snede,
dien den mantel deelde in tween.
1230.[regelnummer]
Hi verwan die gierechede,
doe hi deene helecht ane dede
ende dandere den armen gaf, die versween
van couden, alse an hem scheen,Ga naar voetnoot1233
an sijn beven ende sijn geween;
1235.[regelnummer]
Dies maecte hiere Gods minne mede,Ga naar voetnoot1235
die nie sider en gefeen
si en maectene met hare een;
uut goeder herten quam dese sede.Ga naar voetnoot1238
104.
Al theer versmaedde den naecten daer,Ga naar voetnoot1239
1240.[regelnummer]
mer die goede Merten quam hem naer;Ga naar voetnoot1240
als hine naect daer staen sach,Ga naar voetnoot1241
hine versmaeddene niet een haer.
Goede hoverde dede der quader vaer;Ga naar voetnoot1243
want sise veronwerdde alden dach.
1245.[regelnummer]
Met enen snede, dies hi plach,
gaf hi gierecheiden enen slach,
| |
[pagina 277]
| |
dat si van hem vloe oppenbaer;
dies catijfs bloetheit hem verwachGa naar voetnootVers 1248
meer dan sijns selfs, so hi eerst mach,
1250.[regelnummer]
cleedde een mantel liede een paer.
105.
Deus! wat slage van enen riddere was dit!
hi toendenne melde ende onbesmit;
noyt en was negeen alselc geslagen;
saen gaf hi den armen, die bit,
1255.[regelnummer]
deen heellecht, van daer hi sit,
omme dat hine iegen tcoude soude dragen;
niet en liet hi hem wanhagen
dattene half naect die liede sagen;
dies es hi vore Gode wit,
1260.[regelnummer]
diet sinen ingelen ginc sagen:
‘Merten, die noch es ongedwagen,
gaf mi dit cleet, ic wille ghijt wit.’
106.
Deus! hoe goeden halven cleet
was, dat die goeden Merten sneet,
1265.[regelnummer]
daer hem soe af beloefde Onse Here.Ga naar voetnoot1265
Wildi, mensche, gi moget gereetGa naar voetnoot1266
verdienen, alsic wale weet,
dat hem God sal beloven sere,Ga naar voetnoot1268
doet gelijc Mertens kere,
1270.[regelnummer]
so sal hi u doen grote ere;Ga naar voetnoot1270
ende versmaedt der gierecheiden leet;
ende scuwet hoverde voert meere,
ghelijc Merten dede wilen ere,
so werdi met Gode beheet.Ga naar voetnoot1274
107.
1275.[regelnummer]
Alse den lichame werpt onder voetGa naar voetnoot1275
hoverde, dat niet en doet
| |
[pagina 278]
| |
vanden anderen sonden negeene,Ga naar voetnootVers 1277
ander sonden leggen hare broet
in enech let, daert bi moet
1280.[regelnummer]
vuel wesen ende onreene.
Nidecheit dat esser eene,
die therte houdt vol van weene,
alsi siet geschien enen anderen goet;
mer als eens anders vroude wert cleene,Ga naar voetnoot1284
1285.[regelnummer]
ende sijn gout gedijt te steene,
dan wertse vet ende wel gemoet.Ga naar voetnoot1286
108.
Nidecheit brouwet ende drinct
druefheit, alse si hare bedinct
dat enen anderen goet geschiet;
1290.[regelnummer]
mer si lacht, si speelt, si singtGa naar voetnoot1290
als een ander in armoeden sinct.
Soe seer haetse al dat si siet,Ga naar voetnoot1292
eer daedse haer selven quaets iet,Ga naar voetnoot1293
eer si liete sonder verdriet
1295.[regelnummer]
haren geselle, want sine crinct.
Si en sage liever metter eenre ogen niet
in dien in beide duwe stake .i. spriet;
soe seer begertse dat gi blent ginct.Ga naar voetnoot1298
109.
o Nidecheit, des duvels kint!
1300.[regelnummer]
u vader brachte op dit tormint
ane onsen iersten vader Adame,
si aten tfruut, si waren blint,
dat hen te pine verginc sint;Ga naar voetnoot1303
want hen quammer af mesquame;Ga naar voetnoot1304
1305.[regelnummer]
hi hiet hen dat si der vrocht name,Ga naar voetnoot1305
so ware si ewelec sonder blame
| |
[pagina 279]
| |
ende vaste met Gode bekint.
Daer wert gherect ons der doot rame,Ga naar voetnootVers 1308
beide ter sielen ende ten lichame;
1310.[regelnummer]
dat dede dat nidege serpint.
110.
Nidecheit, die vrouwe fel,
seide, si soude sijn moeder wel,
ende ginc bi haren vader slapen.
Op enen nacht hadden si har spel,
1315.[regelnummer]
dat vele wends ende donders vel;
dat weder en mochte niet sijn quader;
si wonnen onder hen beide gaderGa naar voetnoot1317
eenen viant, die verrader
es altoes ende rebel;
1320.[regelnummer]
quade tonghe heet hi, dat wet wel;
hi comt vroegere ende spader,
ende doet den lieden grot gequel.Ga naar voetnoot1322
111.
Quade tonge si geoneert,
die an die moeder heeft geleert
1325.[regelnummer]
verraden, liegen ende smeeken.
Saen so was hire in verweert,Ga naar voetnoot1326
want hiere al sijn herte toe keert;Ga naar voetnoot1327
oec can hi wel die heren streeken;
beide clerke ende leeken
1330.[regelnummer]
can hi vore met talen weeken;
mer hi bidt altoes achterwert,Ga naar voetnoot1331
want hi verraedt roeden ende bleeken;
hi swelcht den boute al metter vleeken,
het wert al bi hem verseert.Ga naar voetnoot1334
112.
1335.[regelnummer]
Quade tonge es wel te hove
ende steet inder heren love,Ga naar voetnoot1336
| |
[pagina 280]
| |
dies comt si dicke te haren rade,
want si plucse vanden stove,
om dat hi bi haren orlove
1340.[regelnummer]
van hen versteet tgoede ende tquade,Ga naar voetnootVers 1340
dat hi hare segge, als hijs heeft stade.Ga naar voetnoot1341
Al waert dat mens hare niet en bade,Ga naar voetnoot1342
hi soude ute bringen die gelove,
al waert oec dat hiere oec quaet an dade;
1345.[regelnummer]
hines niemens vrient, vroech noch spade;
ic woude, hem sine tonge clove.Ga naar voetnoot1346
113.
Quade tonge doet bi valscheiden
menegen van eeren sceiden,
die nochtan was rike ende goet.
1350.[regelnummer]
Si houdt vele gesellecheiden,
om dat si haren raet wilt breiden
ende te scanden bringen datmen doet.
Gonneert werde sijns herten bloet,Ga naar voetnoot1353
dat hi so saen vertrecken moet,
1355.[regelnummer]
al dat si in doechden seiden,
den scalken fellen, diet onder voet
niet en leggen, mer in die stoetGa naar voetnoot1357
bringen vort met scalcheiden.
114.
Ouade tonge met scoennen waerdenGa naar voetnoot1359
1360.[regelnummer]
gheet si mi mine eere afcarden,
ende icken caens geblameren niet,
so scone redene si mi baerden,
met altemale haren reinarden;
dat scijnt dat si mi minnen iet,
1365.[regelnummer]
mer achter, daer men mi niet en siet,Ga naar voetnoot1365
singt hi van mi een argher liet.
| |
[pagina 281]
| |
Dats iammer van selken papelarden,
si hebben linen in hare riet,
ende wullen es haer ingesciet:
1370.[regelnummer]
si stelen dat si souden warden.
115.
Quade tonge en hevet genen rouwe
van altemale sine gebrouwe,
sint sine tonge ontbonden si;
want hare liet es .I. getouwe,
1375.[regelnummer]
dat maect alle wonden nouwe,
die nochtan sijn van mesdade vri.
Beter ware te genesene mi
wonden van swerden, waricker bi,Ga naar voetnootVers 1378
dan wonden van tongen gehouwe;
1380.[regelnummer]
want hare quaet valch gecriGa naar voetnoot1380
maect gout argere dan bli;
nochtan wilt hi dat men tgout scouwe.
116.
Es oec een man so goet van levene
dat hi niet en mict te gevene
1385.[regelnummer]
om wat dat enege tonge seget,
quade tonge, diene te bevene
gherne brachte, al warre sevene,Ga naar voetnoot1387.
heeftene nochtan al omme beleget,
so dat sine op hare tonge dreget,
1390.[regelnummer]
ende den anderen lieden vreghet:
‘Deus! pleget dese iet te snevene?’
neen hi, ic wane hi dogeden pleget,
mer ic waense hem luttel weget;Ga naar voetnoot1393.
want hi nemt rogge, daer hi leent evene.
117.
1395.[regelnummer]
Quade tonge clemt herde hoge;
want en es coninc noch hertoge,
| |
[pagina 282]
| |
si en comt te sinen rade,
in cloesteren spant si haren boge:
om dat si daer in comen moge,Ga naar voetnootVers 1399
1400.[regelnummer]
alsi oec doet vroech ende spade.
Cystiaus leit si in hare pade,
ende Clungi clemt op hare grade,
ende Premonstreit mercse in doge.
Leeke, clerke sijn hare gegade,
1405.[regelnummer]
ende baden meest in haren bade,
ende sugen van haren soge.
118.
Nidecheit, gi hebt al bloet
bi quaden tongen die werelt doot,
die gi in uwen lichame droecht;Ga naar voetnoot1409
1410.[regelnummer]
haddise versmacht met eneger noet,
ghi hadt der werelt bliscap grotGa naar voetnoot1411
ane bracht, die gi nu versloecht.
Hulpe! dat si u soe wel genoecht
dat gi ie op hare loecht,
1415.[regelnummer]
ochte datmen melc op goot;
dat heeft de werelt al verboecht
ende bracht in pinen, dat u gevoecht;
want gi sijt selve doegede snoet.
119.
Nidecheit, quade caytivinne,
1420.[regelnummer]
u sone maect menege onminne,Ga naar voetnoot1420
daer gi der daet af sculdech sijt.Ga naar voetnoot1421
Ghi hebt met uwen subtilen sinne
menegen bracht ter doot inne,
die volleeft mochten haren tijt
1425.[regelnummer]
hebben; dat dede u quade nijt.
Alle doget es u despijt;
| |
[pagina 283]
| |
want gi pijntse te makene dinne,
ghi maect in dore selc gecrijt,
daer vele leets af nemt delijt,Ga naar voetnootVers 1429
1430.[regelnummer]
u blasen loent alse die getene spinne.
120.
Nidecheit, sloege u die mort,
sone hadde u sone negeen confort;Ga naar voetnoot1431
want uwe doot dat ware de sine;
waerdi doot ende alte stort,Ga naar voetnoot1434
1435.[regelnummer]
so quame caritate vort,
die gi vergeeft met uwen venine.
Hoefsche minne ende fine,
die goet ende wettech was in schine,
die hebdi altemale versmort,
1440.[regelnummer]
ende gestoten in die santine,
daer si inne hevet pine,Ga naar voetnoot1441
ende mede geworpen uter bort.
121.
Mensche, verstaet, ende huedt u ere,
ende peist dat ghijs te doene hebt sere;
1445.[regelnummer]
want nidecheit en es niet allene,
si trect met haren, telken kere,
sonden ende quaetheiden meerre,Ga naar voetnoot1447
die gerne u doget maken cleene;Ga naar voetnoot1448
si cnaecht u tfleesch af toten beene,
1450.[regelnummer]
alse si es daer, hort wat ic meene,Ga naar voetnoot1450
ende alsi en dar................Ga naar voetnoot1451
By de uitgave van het vorenstaende gedicht heb ik my bepaeld, zoo als gewoonlyk, tot het leveren van eenen zoo getrouw mogelyken tekst, zonder daeraen eenige veranderingen | |
[pagina 284]
| |
of herstellingen te doen. Ik laet die taek aen anderen over, en, het zy my genoeg hen daertoe in staet gesteld te hebben. Eene enkele aenmerking had ik nochtans dienen te maken. Het handschrift heeft, zoo als hierboven gedrukt staet, v. 163-164: Wach mesdaet! dier du noeyt en plaechs,
no est di;
Doch men leze daervoor: Wach! mesdaet, dier du noeyt en plaechs,
noest di;
Noest, komende van noesen of noosen, is een oud werkwoord, hetwelk by Kiliaen opgegeven wordt als zijnde aen Vlaenderen eigen, en beteekenende zoo veel als het latijnsche nocere. In het oud-fransch heeft men insgelyks noisier, dat is nuire, préjudicier. De zin van het vers is: ‘o Wee! de misdaed (dat is, de erfzonde), die gy zelf nooit bedreeft, strekt ten uwen nadeele.’ Ik beken verder ronduit, dat er in dit stuk enkele woorden of zinsneden voorkomen, die voor my niet al te duidelyk zijn; daerdoor kan ook hierendaer myne punctuatie wat te wenschen overlaten. Doch dit kan licht verholpen worden. Men herinnere zich immers slechts, hoe Willems in het schoone gedicht van Jacob van Maerlant der Kerken clagheGa naar voetnoot(1), door het verkeerd punctueeren een vers geheel onverstaenbaer maekte. Hy schreef immers: V. 20[regelnummer]
Es een dorper scalc versworen,
mach hi geven, men salne horen
spreken, in der heren raet.
| |
[pagina 285]
| |
en by hem was ‘dorper scalc, plompe knecht of slaef’ en ‘versworen, een beëedigd persoon, schepen, wethouder of iets van dien aerd.’ Terwijl men eenvoudig te lezen heeft: Es een dorper, scalc, versworen,
mach hi geven, enz.
Dat wil zeggen: ‘is er een gemeen, bedriegelyk, meineedig mensch, als hy maer kan geven, dan zalmen hem toch het woord in den raed laten voeren.’ Ik uitte reeds hiervorenGa naar voetnoot(1) het gevoelen, dat er een geruime tijd verliep tusschen het berymen van het eerste gedeelte des Rinclus door Gielis, en het schryven van het tweede door Hendrik. Myne gissing steunt aldaer enkel op de verzen 1155-1160, waeruit men kan opmaken, dat Hendrik zynen voorganger niet gekend had, vermits hy de reden niet kon opgeven, waerom Gielis den Rinclus onvoltooid liet. Doch een nader bewijs van de hoogere oudheid des eersten gedeeltes levert mijns dunkens het stuk zelf op. Men ontmoet er immers woorden en vormen, die naer de vroegste tyden onze letterkunde te rug wyzen. De tael echter van het vervolg door Hendrik is stellig veel jonger en ook veel verstaenbaerder. Het is waer, de strofen door dezen laetsten dichter geschreven, zijn met meer gemak berijmd, dan die welke door Gielis bearbeid werden. Onbetwisbaer was Hendrik meer in de kunstbedreven dan zijn voorganger. Men weet, dat de brusselaer Hendrik van Aken by zyne tijdgenooten als een zeer ervaren dichter bekend was: Van Bruesele Heyne van Aken,
die wel dichte conste maken.
| |
[pagina 286]
| |
luidt het immers by Jan BoendaleGa naar voetnoot(1). Doch hy bloeide slechts omtrent het jaer 1300, en indien de fransche Rinclus wezentlyk, zoo als de fransche geleerden het beweeren van de twaelfde eeuw dagteekent, dan valt het altijd bezwaerlyk aen te nemen, dat Van Aken nog de moeite op zich zou genomen hebben de vertaling af te werken van een stuk, hetwelk reeds omtrent honderd jaren oud zijnde, byna vergeten moest zijn, of ten minste op weinig byval nog kon rekenen. Zoo lang er dus geene stellige bewyzen gevonden worden om Van Aken als eenen der dichters van den Rinclus te houden, vermeen ik dat men aen eenen anderen Hendrik mag denken. |
|