Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 3
(1859-1860)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Een rymwerk van Jan van Ruysbroeck.Het fragment dat wy hier meêdeelen, is het begin van een godvruchtig werk door Jan Van Ruysbroeck omstreeks 1360 opgesteld, en veelal in de Handschriften voorkomende onder den titel van het Boek vanden .xij. Beghinen. By Surius echter, den vertaler van Ruysbroecks menigvuldige schriften, voert het eenen ander titel: het heet daer de vera Contemplatione opus praeclarum, alhoewel er van vele andere dingen dan van de Beschouwing in gehandeld wordt. Het waerschynlykste is dat de schryver zelf aen zyn werk geenen naem heeft gegeven, maer dat zyne vertalers, of liever zyne afschryvers, er met der tyd eenen titel hebben bygevoegd, gelyk zy ook over 't algemeen in de vyftiende eeuw de schriften der twee vorige eeuwen in capittels hebben afgedeeld, en den korten inhoud van ieder capittel in 't byzonder opgegeven, soms ja met zeer weinig bescheidenheid. Wat daer van zy, het boek van Ruysbroeck de vera Contemplatione bestaet, in de latynsche vertaling van Surius, uit een en zeventig hoofdstukken, waervan de acht eerste de stof behelzen van dit fragment. De vertaler laet er deze aenmerking op volgen: Hucusque libri hujus sermo rhythmis tinnulis et jucundis in Germanico idiomate contexitur, quorum gratiam Latina interpretatio servare non potuit. Sensus tamen redditus est bona fide. | |
[pagina 2]
| |
Het is niet onwaerschynlyk dat Ruysbroeck eerst voornemens was geheel zyn werk op rym te schryven, maer dat de moeijelykheid van zich in gebonden styl duidelyk uit te drukken hem van zyn plan heeft doen afzien, en het aengevangen onderwerp doen voortzetten in proza. Trouwens, zyn de eerste verzen tamelyk regelmatig, de volgende loopen al haest uit den band, en later gaet er niet alleen alle maet en cadans in verloren, maer de schriftregels worden dusdanig uitgerekt, dat zy soms aen geene verzen meer gelyken. 't Is waer, onze schryver heeft nog een ander godvruchtig werk opgesteld, bekend onder den titel van Spieghel der eeuwigher SalicheitGa naar voetnoot(1), hetwelk insgelyks met een twaelftal, in sommige handschriften zelfs met achttien verzen aenvangt, welke veel beter streek houden. Maer het slot van dat zelfde werk is mede op rym gesteld, uitmakende een vyftigtal verzen; en daer is wederom zoo veel wildzang in, zoo veel ongelykheid in maet en duer, dat sommige afschryvers niet eens schynen gewaer te zyn geworden dat het verzen waren, maer alles het een achter 't ander in volle regels geboekt hebben, even als de gewoone proza. Het blykt ten overvloede dat de gebonden styl Ruysbroecks | |
[pagina 3]
| |
zaek niet was, hetgeen hy overigens zelf, op het einde van dit stuk, eenigerwyze erkent, waer hy zegt: Nu moetic rimen laten bliven,
Sal ic scouwen claer bescriven.
Wy geven hier het fragment vanden .xij. Beghinen volgens een handschrift van het jaer 1461, toebehoorende aen de koninklyke boekery van BrusselGa naar voetnoot(1). De tekst is vergeleken met een ander handschrift van het jaer 1480, te Bergen-op-Zoom, in het vrouwenklooster het Dal van Josaphat geschreven, het eigendom zynde van professor Serrure te Gent. Het eerste is aengeduid door de letter D, het tweede door de letter B.
J. David, Pr. Dit boec heet vanden .XII. beghinen, ende hevet ghemaect heer Jan Ruysbuoeck, nadat hi moenick was worden.
Het satenGa naar voetnoot(2) .xij. Beghinen,
Ende spraken om her Jhesuse den finen
Ieghewelke in hare gedachte:
Nu prisen wi die minne;
5.[regelnummer]
Si is soete inden beginne,
En̄ utermaten sachteGa naar voetnoot(3).
| |
[pagina 4]
| |
die eerste sprac:
Jhesus minne wil ic draghen,
Des en wil ic niemanne vraghen;
God gheve my die crachte.
10.[regelnummer]
Met rechte sullen wine minnen,
Den wi soe edele kinnen,
Ende soe hoghe van gheslachte.
die ander sprac:
Ic souden gaerne minnen
Wistics hoe beghinnen;
15.[regelnummer]
Hi is my verborghen.
Mijn herte is menichfoudich;
Ic biechte dicke, ic gheve my scoudich:
Altoes leve ic in sorghen.
die derde sprac:
Hi quam tot my oft ware een sant,
20.[regelnummer]
Ende leydet my scone te vorenGa naar voetnoot(1).
Nu vliet hi van my als een truwantGa naar voetnoot(2);
Mi en machs niet meer behoren.
Ic volghe hem na al dat ic mach.
Hi en is niet vroet, die loeft den dach
25.[regelnummer]
Eer hi die aventstonde siet
Soete ende saechteGa naar voetnoot(3).
die vierde spracGa naar voetnoot(4):
Jhesus minne heeft my bedroghen,
Herte en̄ sin is my ontoghen,
| |
[pagina 5]
| |
En̄ ic en weetet wien claghen.
30.[regelnummer]
Hy teert op my nacht ende dachGa naar voetnoot(1);
Hy eischt my meer dan ic vermachGa naar voetnoot(2):
Dit sijn onghelike ghelagheGa naar voetnoot(3).
die vijfte sprac:
Ic hadde onrecht, woldic mi des belghen,
Dat men mine miede te voren niet en wilt gheldenGa naar voetnoot(4).
35.[regelnummer]
My en wonders niet:
Dat is dicke ghesciet,
Die luttel wrachte,
Dat men hem luttel goedes brachte.
dit sprac die seste beghine:
Wats hier gheseghet?
40.[regelnummer]
Wats hier gevreghet?
Can Jhesus dus barenterenGa naar voetnoot(5)?
Onse Beghinen sijn ontweghet
Dat si Jhesus scandelizeren;
En̄ sijn van woerden alsoe lichte:
45.[regelnummer]
Si sprakens vele bet hare biechte.
die sevende sprac:
Mire sielen hongher is soe groot,
Al had ic al dat God ye ghebootGa naar voetnoot(6),
| |
[pagina 6]
| |
Dat en mochte my niet saden.
Hi en gheve hem selve, ic bin doot.
50.[regelnummer]
Minen ongheduere in sulker noot
En mach nieman gheraden.
die achtende sprac:
Her Jhesus is een soet conduutGa naar voetnoot(1),
Daer vloyet alle bliscap uut.
Ic houde met hem taverneGa naar voetnoot(2).
55.[regelnummer]
Hi is mine, en̄ ic bin sine:
Mi en staets niet tontberneGa naar voetnoot(3).
Hi is my ghegeven in mijn lot,
En̄ hi is my een soete not:
Diene niet en craken, die sijn sot,
60.[regelnummer]
Verweentheit is die kerneGa naar voetnoot(4).
Al haddic over al ghebot,
Ic kose Jhesuse voir minen God,
Ic pleghe sijns soe gherneGa naar voetnoot(5).
die neghende sprac:
Her Jhesus minne heeft my ghelaten.
65.[regelnummer]
Ic volghe hem na in vremden straten:
Aldus leve ic in dolen.
Hadde ic vore yet, nu en heb ic niet;
Daer om lidic zwaer verdriet:
Hi heeft mijn herte ghestolen.
| |
[pagina 7]
| |
die thiende sprac:
70.[regelnummer]
Jhesus minne die is soe fijn;
Si heeft vervult die siele mijn.
Hi scenct my sinen edelen wijn
Altoes uut vollen tappenGa naar voetnoot(1).
DeusGa naar voetnoot(2)! hoe mochtic blider sijn,
75.[regelnummer]
Als hi my toent sijn scoen aenschijn,
En̄ ic drinke den edelen wijn?
Si hebben onrecht die quaet clappenGa naar voetnoot(3).
die elfte sprac:
Beghere ic yet, dats my oncontGa naar voetnoot(4),
Want in onwetene sonder gront
80.[regelnummer]
Heb ic my selven verloren.
Ic bin verzwolghen in sinen mont,
In een abys al sonder gront:
Ic en mach niet weder comenGa naar voetnoot(5).
die twelfte beghine sprac:
Altoes weldoenGa naar voetnoot(6), dats die wille mijn,
85.[regelnummer]
Want minne en mach niet ledich sijn.
Doghede pleghen in rechter trouwen,
En̄ boven dogheden Gode bescouwen,
Dat ist dat ic prise.
Staren in die Godheit fijn,
90.[regelnummer]
Versmelten in der minnen aenschijnGa naar voetnoot(7),
| |
[pagina 8]
| |
Altoes van minnen dronken sijn,
Dat is ene edele wiseGa naar voetnoot(1).
Bliven wi te gadere onderlinghe,
En̄ spreken altoes van hemelscen dingen:
95.[regelnummer]
Dat is een edel leven.
Onse hemelsche Vader heeft ons ghemint;
Hi hevet ons sinen Sone ghesint:
Dien hevet hi ons ghegheven.
Hi hevet ons met sire doot verlost;
100.[regelnummer]
Dat is ons een ewich troest.
Hem sullen wi leven,
Ende bidden onsen hemelschen God
Dat wi volbringhen sijn ghebod
Altoes tot sinen loveGa naar voetnoot(2);
105.[regelnummer]
Dat wi in desen jammeren dale
Verwinnen moeten die helsce quale,
Ende comen tot sinen hove.
Siet, dits die staet van goeden Beghinen,
Die sere naden dogeden pinen,
110.[regelnummer]
Die langhe hier te voren waren,
En̄ die oec leven in desen jarenGa naar voetnoot(3).
Mer dese staet is sere vergaen.
Dat heeft ontrouwe te male gedaen.
Wildi rechter trouwen pleghen,
115.[regelnummer]
Soe moet u herte aen Gode cleven
Met minnen, in rechter waerheit,
Met ongheveinsder simpelheit.
Sijt sachte en̄ oetmoedich onder die ghene
Die haestich sijn en̄ lichte gherenenGa naar voetnoot(4),
| |
[pagina 9]
| |
120.[regelnummer]
Die knitsen, scelden in hogen moedeGa naar voetnoot(1).
Lichte verbolghen, versoenen selden, dat sijn onspoede;
Eenwillich, crighelGa naar voetnoot(2), niemene volghenGa naar voetnoot(3),
Stuer en̄ suer, en̄ saen verbolghen,
Toernich, nydich, onghenadich,
125.[regelnummer]
Scalc en̄ wreet, en̄ onghebadichGa naar voetnoot(4),
Dit en is gheen staet van Beghinen;
Want dese en hebben noch leven, noch scineGa naar voetnoot(5).
Ghedoecht en̄ verdraecht dese quade partien,
Soe sal God u leven gebenedien.
130.[regelnummer]
Wildi goede menschen kinnen,
Soe merctse buten en̄ binnen.
Alle heylicheit comt van Gode
Den ghenen die leven sine ghebode.
Die die werelt met herten versmaden,
135.[regelnummer]
Si mogen clymmen die hemelsce graden,
En̄ werden vervult met Gods genade
Op dat si volghen sinen radeGa naar voetnoot(6).
Die eertsce dinghen hebben gelaten,
Die werden vervult met caritaten.
140.[regelnummer]
Karitate is ene edele waghe,
Si verweghet vriende en̄ magheGa naar voetnoot(7);
Si verwint vleysch en̄ bloet,
En̄ heeft tot allen dogheden spoet.
Die der caritaten pleghen,
| |
[pagina 10]
| |
145.[regelnummer]
Dat sijn die rijcste die nu leven,
En̄ sijn stout en̄ harde coene,
Want si en hebben in dit gevoelen niemants te doeneGa naar voetnoot(1).
Si en mogen oec niet sorghen,
Want die geest ons Heren is hare borghe.
150.[regelnummer]
Si en soeken ghene getoende wiseGa naar voetnoot(2),
Want si en begheren niet dat mense prise.
Si en verkiesen gene sonderlinge manieren,
Si willen geliken anderen goeden lieden,
Si oefenen die heylige kerke
155.[regelnummer]
Met allen goeden heyligen werken.
Si hebben alle die Sacramenten in groter werdicheit,
Want daer inne leeft Gods genadicheitGa naar voetnoot(3).
Als si onfaen sellen dat heilige Sacrament,
Dat ons van Gode wert ghesent,
160.[regelnummer]
Daer inne leeft die lichame ons Heren,
Dien wi met recht boven al sullen eren.
Elc goet mensce sal sitten voir Christus jeghenwoirdicheit,
En̄ toenen hem der ewigher waerheit,
En̄ proeven hem selven, en̄ werken
165.[regelnummer]
Sijn leven, sijn woerde en̄ sijn werken,
En̄ spreken met droeven sinne:
‘Sijt mijns genadich, ewighe minne.
Ic mach my selven sere mishaghen;
Ic hebbe gesondicht van al minen kintscen dagen;
170.[regelnummer]
Ic hebbe verloren mine tijt:
Ontfermt mijns, Here, die vol genaden sijt.
Ic en bin niet weert dat ghi in mi comet.
Van sonden bin ic sere ghewont;
Ic en werde nemmermeer ghesont,
175.[regelnummer]
My en troeste uwe soete mont,
| |
[pagina 11]
| |
En̄ spreke een woert dat my becomt,
Dat uut uwer hoecheit comt.’
O mensche! ic hebbe dijn gebet gehoirt.
Ic wil doen dat my behoirt;
180.[regelnummer]
Ic wil antwoerden dinen rouwe,
Ic wil di doen na dijn betrouwen.
Wes blide, coen ende onvervaert.
Ic wilt al doen dat ghi begheert;
Ic wil sijn u spise, u koc en̄ u weert:
185.[regelnummer]
Keert u te male toe my waert.
Mijn vleysch is wel gebraden
Aent cruce, om uwe genaden;
Mijn bloet is levende en̄ heet,
Dat siele en̄ lijf doer gheet.
190.[regelnummer]
Wi sellen te gader eten en̄ drinken;
Ghi selt mire passien en̄ doot gedinken,
Ende mire ewigher minnen mede.
Pleechdi des, soe hebdi vrede.
Lieve, ic hebbe alsoe verstaen:
195.[regelnummer]
Ghi selt gaerne dat Sacrament onfaen;
Die sacrificie der Missen is nu gedaen:
Sidi bereet, ghi moghet onfaen.
O Here! ghi seghet den wille mijn.
Ghebenedijt soe moeti sijn.
200.[regelnummer]
Ic onfa gherne dat heylighe Sacrament,
Dat is my een weerdich present.
Ic onfa daer inne uwen heyligen lichame,
Die is my soete en̄ wel bequame;
Want hi is mijn hemelsche broot,
205.[regelnummer]
Diene niet en eten, die sijn doot.
Hi is oec der inghelen spise.
Die sijns ghesmaken, dat sijn die wise.
Die werelt en maechs niet gesmaken,
Want si verblijt en̄ bedroeft in anderen sakenGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 12]
| |
210.[regelnummer]
O Here! ghi hadt u vermetenGa naar voetnoot(1)
Dat wi te gadere souden eten.
Here, ic ghiereGa naar voetnoot(2), ic gape, ic beghere,
Ende ic en can u niet verterenGa naar voetnoot(3).
Soe ic meer ete, soe my meer lust,
215.[regelnummer]
Soe ic meer drinke, soe my meer dorst:
Altoes blijft my meer over,
Dan alle die leven verteren moghen.
Here, ghi sijt een milde weert;
Ghi betaelt al datmen verteert.
220.[regelnummer]
Here, ic drinke soe gherne u levende bloet,
Dat uut uwer siden vloet,
Ende uut uwen heylighen live,
Dat edele is, van groten prise.
Het is soe soete mijnre kelen.
225.[regelnummer]
Ic bin half dronken, en mach niet helenGa naar voetnoot(4).
Here, u bloet is edelre dan garnate;
Ic wil vollen alle mine vate:
Soe bin ic stolt, ende harde coene.
Ic en hebbe buten niet te doene.
230.[regelnummer]
Ic bin al vol, ende ic beghere;
Dat ic hebbe, ic en cant verterenGa naar voetnoot(5).
Al dat ic hebbe en achtic niet;
Ic volghe dien na, dat my ontvliet.
Mijn begeren moet volghen, weet ic wale;
235.[regelnummer]
Mer wise en mach onwise niet verhalenGa naar voetnoot(6).
Wise en̄ onwise dat sijn si tween,
Die nemmermeer en werden een,
| |
[pagina 13]
| |
Want si moeten onderlinghe gesceden bliven;
Dat een en mach dat ander niet verdriven.
240.[regelnummer]
Ghelove, ordene en̄ goede wisenGa naar voetnoot(1),
Die mach men wel met rechte prisen;
Want oefeninghe der heyligher Kerken
Bestaet in ordine, in wisen en̄ in goeden werken.
Want sonder wise en mach nieman leven,
245.[regelnummer]
Noch inden hemel, noch inder erden.
In ordinen, in wisen, in gewichte en̄ in maten
Heeft God alle dinc ghescapen.
Aldus sullen wi leven in redeliken wisen,
Op dat wi, boven redenen, een scouwende leven vercrigen.
250.[regelnummer]
Want vele menschen werden bedroghen
Dat si no scouwen, no onwise vinden en mogenGa naar voetnoot(2).
Die menschen hebben alle hinder
Die noch scouwen no onwise en connen vindenGa naar voetnoot(3).
Die menichfoudich sijn van herten,
255.[regelnummer]
En̄ andere menschen nauwe merken;
Die vremde sorghe draghen
Ten vrienden en̄ ten maghen,
En̄ haers selfs noetorft besorghenGa naar voetnoot(4),
Die rijcheit Gods blivet hem verborghen.
260.[regelnummer]
Voirsienighe besceydenheit is goet.
Die vele sorghet, hi es onvroet.
Uutkeer in een sinlic leven
Beneemt ghewarich ynnich pleghenGa naar voetnoot(5).
Die den sinnen van buten sijn genoech,
| |
[pagina 14]
| |
265.[regelnummer]
Si en vinden binnen gheen gevoech;
Van buten traech en̄ onbereet,
Van binnen ongheordent in lieve, in leet.
Al moghen dese dingen sijn sonder dootsonden,
Si letten den mensce te comen in sinen gronden.
270.[regelnummer]
Die sijn verbeeldet in vremden dinghen,
Si en moghen no scouwen, no onwise vinden.
Mer wildi u te scouwene bereeden,
Soe moet di die weghe gaen, die daer toe leiden:
Dats inder consciencien onbevlecte puerheit,
275.[regelnummer]
En inden levene wel gheordende onnoselheit;
Inden seden wel gesaet in eersamheitGa naar voetnoot(1),
In alle den sinnen soberheit;
Die nature dwinghen van ongheordender geneyctheit,
En̄ haers genadich sijn na redene en̄ na besceidenheit;
280.[regelnummer]
Uutghekeert tot yeghewelken die sijns behoeft, sedelic in goedertierenheit;
Inkeer sal sijn ledich besloten jegen verbeeltheit;
Insien verhaven, en̄ open tot der ewiger waerheit,
Inbliven simpel, ghestilt, in rechter vresamheitGa naar voetnoot(2);
Inwonen onbedruct, en̄ onbeweghet van alre ongelijcheit,
285.[regelnummer]
Ene bernende liefte in ynnicheit.
Ene opgaende vierighe vlamme van devotien, opgaende in Gods goetheit,
Ene begherende en̄ minnende siele met Gode te sine in die ewicheit;
Alle eygenheit vertegen in Gods vriewillicheit,
Alle die crachte der sielen vergadert in des geests enicheit,
290.[regelnummer]
En̄ Gode danken en̄ loven, minnen ende dienen in ewigher weerdicheit.
Wildi deser dogeden in minnen pleghen,
Soe moechdi hopen een scouwende leven;
| |
[pagina 15]
| |
Want leefdi Gode en̄ u met trouwen,
Als hi hem vertoent, soe suldi scouwenGa naar voetnoot(1).
295.[regelnummer]
Scouwen is een weten wiseloes,
Dat boven redene blijft altoes;
Het en mach in redene niet dalenGa naar voetnoot(2),
En̄ redene en maecht boven haer niet verhalenGa naar voetnoot(3).
Verclaerde onwise is een spieghel fijn,
300.[regelnummer]
Daer God in licht sinen ewighen scijn.
Onwise die is sonder manieren,
Daer alle redelike werke inne falieren.
Onwise en is God niet,
Maer si is dat licht daer mentmede sietGa naar voetnoot(4).
305.[regelnummer]
Die in onwisen wandelen in godliken lichte,
Si sien in hem een onghestichteGa naar voetnoot(5).
Onwise is boven redene, niet daer sonderGa naar voetnoot(6):
Si siet alle dinc sonder wonder.
Verwonderen is daer beneden:
310.[regelnummer]
Sonder verwonderen is scouwende leven.
Onwise siet, mer si en weet wat;
Het is boven al, noch dit, noch dat.
Nu moetic rimen laten bliven,
Sal ic scouwen claer bescriven.
|
|