Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 2
(1858)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 463]
| |
Over het gedicht: ‘Vanden Eenhoren.’In het eerste deel van dit MuseumGa naar voetnoot(1) heb ik een dichtstuk, Vanden Eenhoren geheeten, opgenomen, waervan de dichter zich Lodewike noemt. Ter zelfder tijd heb ik aengetoond dat die middeleeuwsche allegorie tot op onze dagen toe was blyven voortleven. Sedert is het my gebleken, waer men den oudsten tekst van dit verhael kan vinden. Het is namelyk in den mystieken roman van Barlaäm en Josaphat, die oorspronkelyk in het grieksch schijnt opgesteld te zijnGa naar voetnoot(2) en tydens de middeleeuwen in de meeste talen van Europa werd vertaeldGa naar voetnoot(3). Reeds vroeg werd de Barlaäm en Josaphat in onze tael overgebracht en in dichtmaet behandeld. Doch slechts vier fragmenten, te samen zevenhonderd-en-vierenzeventig verzen uitmakende, zijn er tot ons gekomen. Professor De Vries heeft deze uitgegeven in des heeren De Jagers Taalkundig MagazijnGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 464]
| |
Men heeft dit werk langen tijd beschouwd als zijnde van den heiligen Joannes Damascenus, die omtrent het jaer 676 te Damasco geboren, in het jaer 760 stierf. Doch het schijnt ten onrechte dat men dien kerkvader als den schryver van den Barlaäm beschouwt. Vader Cats heeft in zyne Doodt-kiste voor de Levendige hetzelfde verhael behandeld, en het maekt aldaer het zesenveertigste hoofdstuk uit. Door hem kwam ik op het spoor der oudste bron van die legende. Hy verklaert in eene kantteekening dat hy ze aen den Barlaäm en Josaphat ontleend heeftGa naar voetnoot(1). In de oude 4o-uitgave van Cats, te Amsterdam by J.J. Schipper verschenen, gaet zijn tekst vergezeld met eene groote plaet, waerop men eenen man aen eenen boom, met oranjeappelen beladen, ziet hangen. Twee ratten hebben den stam reeds meer dan de helft afgeknaegd. De boom hangt boven eenen kuil, waerin een draek, die vuer uitbraekt, te midden in de vlammen zit. Op den rand van den kuil spuwen vier slangen hun venijn den ongelukkigen man toe, en in de nabyheid komt er een beer aengeloopen, die aen een doodshoofd knaegt. Zie hier hoe Cats dit verhael heeft ingekleed: Ongemeene doch bequame af-beeldinge van 's menschen leven.
Daer is een seker beeldt in ouden tijdt beschreven,
dat groot bedencken geeft ontrent ons ydel leven;
en mits ick 't innigh mergh, niet slecht, maer deftigh vont,
soo heb ick 't mijne pen, en dese plaet gejont.
Vooreerst, wordt hier vertoont een wout vol schoone boomen,
geboort met jeughdigh gras, en koele water-stroomen,
| |
[pagina 465]
| |
en in dit groen priëel, daer gaet een jongeling,
die met een nieus-gier oogh door-snuffelt alle ding.
Maer stracks een wreeden Beyr, verwoet en gantsch verbolgen,
is besigh, om ghestaegh den wandelaer te volgen;
dies krijght hy groote schrick van soo een vinnigh beest,
men siet aen sijn gelaet dat hy het monster vreest;
daer tijdt hy op de vlucht, en rept de gantsche leden,
en midts hy sich verhaest, met onbedachte schreden,
soo valt hy in een kuyl, die met een open mont,
te midden in het groen, ontrent den wege stont;
doch eer hy dieper sonck, en neder quam te sacken,
soo vint hy daer een boom vol loof en groene tacken,
die tast hy veerdigh aen, soo dat hy niet en viel;
maer door een kloecken arm sijn leden weder-hiel:
en als hy (dus gestelt) sijn noot begon te klagen,
siet hy dat aen de stam twee grage ratten knagen,
d'een scheen hem bijster swart, en dander wit te zijn,
en dat verweet in hem al weder nieuwe pijn.
Noch wort hy stracks gewaer, dat vier geswinde dieren,
ontrent hem besigh zijn, en om sijn leden swieren;
het een spoogh water uyt, het ander enckel brant,
het derde braeckte wint, het vierde vluchtigh zant.
De bange jongelingh, die liet sijn oogen dwalen,
nu tot een hoogen bergh, en dan na lage dalen:
maer als hy neder-keeck; siet daer een grousaem diep,
daer in een fellen draeck met open kele liep.
De quant in dit gevaer, dat niet en is t'ontvluchten,
vernam juyst daer een boom verçiert met schoone vruchten;
hy stracks op dat gesicht, gevoelt een nieu vermaeck;
want 't fruyt, na dat hem dacht, dat is van goede smaeck:
daer greep hy na een tack, daer viel hy aen het eten,
daer heeft den jongen bloet sijn eerste schrick vergeten;
hy denckt niet aen de Beyr of ander ongeval,
noch dat de boom door-knaeght haest neder-storten sal.
Nu vraeghje (na mijn dunckt) wat dit al wil beduyden?
Wel 't is een zinnebeeldt voor alderhande luyden;
en is 't u niet te veel noch wat te blijven staen,
ick sal het gantsch beslach wat nader overgaen.
Het wout ronts-om verçiert met schoon begraesde dalen,
dat is het Wonder-Al, daer in wy menschen dwalen.
| |
[pagina 466]
| |
Hy die het velt betreet, en sich daer in verheught,
vertoont hier yder mensch, ontrent sijn domme jeught.
De Beyr, die hem vervolght en loopt met alle krachten,
dat is de felle doot, die yder heeft te wachten.
De kuyl daer in hy sinckt, dat is een diep gepeys,
daer in meest yder valt ontrent de leste reys.
De boom, met fruyt verçiert, daer op sijn leden rusten,
dat is de jonge tijt, een lock-aes voor de lusten.
Het ongemeten diep is hier het duyster rijck,
daer in dat weedom is met geene pijn gelijck.
De swart en witte rat die aen de tacken knagen,
neemt die hier voor den nacht, en voor de schoone dagen;
want dus gaet overhandt de loop van onse tijt,
en 't schijnt een fel gespuys, dat ons geduerigh bijt.
De slangen, dieje siet ontrent den joncker sweven,
die worden eerst getelt als gronden van het leven,
en zijn by ons genoemt, Lucht, Aerde, Water, Vier:
maer als die qualijck gaen, dan scheyt de mensch van hier.
De fruyten van den boom, die aen den joncker smaken,
neemt die voor aertsche vreught, die ons kan vrolijck maken:
maer wat is van den mensch, die 's werelts vruchten eet!
en onder dit vermaeck het eeuwigh heyl vergeet?
Hy siet dat hem de doot, en haer trouwanten volgen,
hy weet dat op de ziel de duyvel is verbolgen.
Hy voelt dat hem de tijdt geduerigh henen treckt,
en des al niettemin hy wort niet opgeweckt.
Hy kan noch soet vermaeck, en lust, en ruste vinden,
In dingen sonder gront en losser als de winden.
O Godt! bestier het werck, dat ons geen aertsche vreught,
magh leyden buyten 't spoor, of scheyden van de deught.
Maer dit raeckt boven al een mensch van oude dagen,
die nu ten vollen weet, hoe dese ratten knagen:
want als hy met bescheyt sijn lange jaren telt,
soo vindt hy dat sijn boom tot vallen neder-helt.
Voor my, Almachtigh God! u wil ick eeuwigh dancken,
dat my zijn af-geknaeght des weerelts gulle rancken,
door tanden van de tijdt, die ghy my hebt verleent
vry langer ('t is uw gunst) als ick het had' gemeent.
Nu hoeft' er geen gewelt van wint of harde stormen,
om dit bouvalligh lijf te geven aen de wormen.
| |
[pagina 467]
| |
Een luchtje maer alleen, of slechts een kleyne stoot,
is machtigh desen romp te schencken aen de doot.
Mijn God! met datje klopt, (ick wil niet tegen-streven)
sal ick u dese ziel gewilligh overgeven;
geen vrucht en houdt' er vast, die nu haer rijpte krijght,
vermidtze nau geraeckt ter aerden neder-sijght.
Doet my alleen de gunst, wanneer mijn krachten wijcken,
dat mijn inwendigh deel niet gantsch en mach beswijcken;
en schoon mijn tong verstijft, als my de ziel ontvlucht,
soo neemt'et voor een stem, al heb ick maer gesucht.
Wie nader met den Barlaäm en Josaphat wil bekend zijn, verwijs ik naer de inleiding van professor De Vries op de vier overgeblevene fragmenten, waervan een toevallig insgelyks het verhael Vanden Eenhoren bevat. Onze twee oude teksten verdienen vergeleken te worden. |
|