Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 2
(1858)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 333]
| |
Diederic van Assenede.Dat de geschiedenis onzer middeleeuwsche letterkunde sedert eenige jaren met reuzenschreden vooruit gaet, is onbetwistbaer. Geen dag loopt er schier voorby, zonder dat men in dat vak het een of ander aen te leeren hebbe. Dan is het een gedenkstuk van onze oude poëzie of proza, dat voor de eerste mael gedrukt wordt, dan is het de naem van eenen dichter, die geheel onbekend was gebleven, en die de reeks der mannen komt verryken, die zich in die vroege tyden, ten opzichte onzer moedertael verdienstelyk maekten. Toen Gérard, in 1809, zyne aenteekeningen aen De La Serna mededeeldeGa naar voetnoot(1), wist hy slechts de namen van een achttiental nederlandsche dichters, die vóór het jaer 1500 bloeiden, op te geven, en Willems, die het eerste deel zyner Verhandeling twaelf jaren later schreef, had er slechts twee of drie by te voegen. Hoe verbazend is sedert dien tijd hun getal aengegroeid! Wat al namen van verdienstelyke mannen zijn er aen de vergetelheid ontrokken, en wat al merkwaerdige letterprodukten aen den dag gekomen! Doch, niet tegenstaende al de ieverige poogingen van zoo talryke geleerden, zweeft er nog veel duisters over de geschiedenis onzer vroegere letterkunde. Er is dus nog een ruim veld over voor hen, die zich op dergelyke studiën willen toeleggen. | |
[pagina 334]
| |
Tot hiertoe immers heeft men nog weinig getracht het juiste tijdstip, waerop dit of geen dichtstuk werd vervaerdigd, te bepalen of het aen den eenen of anderen onzer reeds bekende schryvers door vergelyking van dichttrant, stijl of tael, toe te kennen. Wat er ons ook vooral ontbreekt zijn inlichtingen omtrent het leven en bedrijf van hen, die zich tydens de middeleeuwen op de beoefening onzer letteren toelegden. Hunne namen kennen wy, maer in het algemeen ook niets meer. Vooral van den rang, dien zy in de maetschappy bekleedden weten wy weinig of niets. Nochtans zou men, zoo door het doorbladeren onzer grafelyke en stedelyke rekeningen, als door het zorgvuldig lezen onzer oude charters, soms eenige nadere inlichtingen kunnen aentreffen. Men weet dat zelfs omtrent onze meest bekende dichters, Jacob van Maerlant niet uitgezonderd, er nog veel onzekerheid heerscht. Ik dacht dus dat het niet ongepast zou zijn hier acht oorkonden, op te nemen, waeruit men eenige byzonderheden kan putten omtrent zekeren Diérekin d'Assenède, dat is Diederic van Assenede, die wel de zelfde zal zijn als de dichter van dien naem, welke het bevallige verhael van Floris en Blanchefloer in onze tael overbracht. Ik doe dit des te gereeder daer de tekst van die stukken tot hiertoe ongedrukt bleef, en men er slechts den korten inhoud van kendeGa naar voetnoot(1). Alle zijn getrokken uit twee Cartularia, afhangende van dat gedeelte des archiefs der graven van Vlaenderen, hetwelk te Ryssel berust. Ik ben de afschriften verschuldigd aen den opper-archivaris van het departement van het Noorden, den heer Le Glay, vader, aen wien ik hier voor die gulhartige mededeeling mynen openlyken dank betuig. Er komen twee mannen voor die den naem van Diederic van Assenede dragen, en die beide zouden kunnen doorgaen als zijnde | |
[pagina 335]
| |
de dichter van den Floris en Blanchefloer. De eene, over wien ik hier in het breede handel, en de andere van wien men niets anders weet dan dat hy in 1315 schepen van der Keure te Gent wasGa naar voetnoot(1). Ik denk echter dat het pleit ten voordeele van den eersten moet beslist worden. Toen Hoffmann van Fallersleben ten jare 1836, Floris en Blanchefloer, voor de eerste mael uitgaf, schreef hy, sprekende van Diederic van Assenede: Warscheinlich gehört er der ersten Hälfte des XIV Jahrhunderts anGa naar voetnoot(2). Doch Willems, die weinige maenden daerna den Reinaert in het licht zond, deed te recht opmerken: ‘Dat men gewoon is de meeste nederlandsche gedichten der middeleeuwen aen latere tyden toe te eigenen, dan waertoe zy werkelyk behooren.’ Zoo doet men ‘gaet hy voort’ onder andere, een onzer voortreffelykste dichters Dirk van Assenede, zeventig à tachentig jaren later figureren dan hy geleefd heeft. Zyn naem komt reeds voor in eene charter van de maend October 1273, vermeld in St. Genois, Monumens anciens. I, bl. 651, toen hy zeker niet jong meer zal zyn geweest, want de gravinne Margaretha noemt hem in dit stuk Diérekin d'Hassenède, son clercGa naar voetnoot(3).’ Professor Lulofs, alhoewel hy in het geheel maer niet aen onze letterkunde eenen hoogen ouderdom wilde toekennen, dorst zich toch tegen het gevoelen van Willems omtrent den leeftijd van onzen vertaler van Floris en Blanchefloer niet stellig verzettenGa naar voetnoot(4). Doctor Jonckbloet aerzelde niet met Willems in den klerk | |
[pagina 336]
| |
van Margaretha van Constantinopelen onzen ouden dichter terug te vinden, en: ‘Waarschijnlijk “zegt hy” deed zijnletterkundige roem hem door de gravin opmerken, en zijn poëtische arbeid ging vooraf aan de officiële betrekking, even als men vermoedt dat ook met Maerlant het geval is geweest. Even wel is het niet onmogelijk dat hij dit lied voor de zwartoogige gravin gezongen hebbe, want de volgende plaats: Elc es sculdech om sijns heren moet
te wachten ente nemen ware,
niet in 't fransche origineel aanwezig, verraadt den hoveling; maar dan moet het jaren voor den aangetogen datum (1273) geweest zijn, daar zij op zeventigjarigen leeftijd, te midden van de beslommering der politiek, wel niet meer aan zangen der liefde het oor zal geleend hebbenGa naar voetnoot(1).’ Tot dus verre professor Jonckbloet. Ook maekt hy op uit de volgende verzen van Maerlants Alexander: Ic bem dies harde wael bedacht,
dat Blancefloer die vrouwe van Spaniën
noch Blanchefloer die in Bartaniën
van tilen riseGa naar voetnoot(2) was ontfaren,
noch Blancefloer van Beauraparen
van scoenheden haer niet en gheliken.
dat de Floris en Blanchefloer reeds in onze tael bestond vóór dat Maerlant zynen Alexander schreef (1245-1248). Eene toespeling, die nog aengehaeld kan worden om te bewyzen hoe vroeg men reeds by ons met het dichtstuk bekend was, is het vers: Piramus ende oec Florijs
| |
[pagina 337]
| |
voorkomende in het stuk onder den naem van Vander Feesten gekend, dat stellig tot de dertiende eeuw te huis behoortGa naar voetnoot(1). Willems en Jonckbloet kenden slechts ééne charter, waerin van Diederic van Assenede gewag gemaekt wordt; doch mijn zoon, die, in zyne Bekroonde VerhandelingGa naar voetnoot(2), het gevoelen van die geleerden bytrad, trok de aendacht op vijf andere oorkonden, waervan de korte inhoud, zooals ik boven reeds gezegd heb in De Saint-Genois werk, insgelyks staet opgegeven, maer die aen Willems waren ontsnapt. Door deze stukken gelukte het mynen zoon den leeftijd van Diederic van Assenede nader te bepalen. Het zijn die charters, met nog drie andere, waervan de tekst ook tot hiertoe ongedrukt bleef, die ik hier achter laet volgen. Men is het dus by ons eens dat men den klerk van Margaretha als den dichter van den Floris en Blanchefloer mag beschouwen; doch onlangs heeft de verdienstelyke heer Edéléstand Du Méril, het in Nederland algemeen aengenomen gevoelen, omtrent de eenzelvigheid van dien Diederic bestreden, en volgends hem zou men onze bewerking van den Floris en Blanchefloer slechts in de XIVe eeuw, en nog later zelfs dan Hoffmann van Fallersleben het deed, moeten plaetsenGa naar voetnoot(3). Maer, niet tegenstaende de achting, welke ik koester voor dien uitstekenden franschen geleerde, die ook met onze oude letterkunde zeer wel bekend is, en onze tael grondig verstaet, vind ik dat de door hem opgegevene redenen niet afdoende zijn, en blijf ik altijd den klerk van de gravin van Vlaenderen als den bewerker van ons dichtstuk aenzien. Men beschouwe met professor Jonckbloet den Floris en Blanchefloer als het laetste episch gedicht uit het bloeitijdperk onzer ridder- | |
[pagina 338]
| |
poëzie, toch kan het wel zoo vroeg in onze tael als in de hoogduitsche zijn overgekomen, waerin het door Cuonrat Flecke, die stellig na 1210 en volgends alle waerschijnlykheid vóór 1250 schreef, vertaeld werd. De ouderdom der twee nog bestaende fransche teksten is, naer mijn dunken, door den heer Du Méril niet genoegzaem vastgesteld, en dan nog is het stellig dat er vroeger in die tael een of meerdere teksten bestonden, waervan onze Diederic zich kan bediend hebben. Professor Lulofs beweerde dat de tael en stijl van den Floris eer op de XIVe eeuw wyzen; doch men zou dit kunnen omkeeren, en zeggen dat de tael en stijl zich niet verzetten om het dichtstuk tot de eerste helft der XIVe eeuw te doen opklimmen. Kortom, er bestaen tot hiertoe, volgends my, geene genoegzame beweegredenen om Diederic van Assenede, den klerk van onze gravin Margaretha van Constantinopelen, niet te houden voor den zelfden persoon als den dichter van dien naem. Uit dien hoofde deel ik zeer geerne die acht onuitgegevene charters mede, waeruit men eenige byzonderheden omtrent dien man kan aenleeren. Zie hier waerop derzelver inhoud, met betrekking tot onzen Diederic uitkomt. De drie eerste, van Zaturdag na Aschdag 1262, bevatten verkoop gedaen namens onze gravin van Vlaenderen, Margaretha van Constantinopelen van zes en twintig bunderen woestijn, dat is heide, met eenen moer daerin bevat, alles gelegen bínnen het ambacht van Assenede. Een derde van die zes en twintig bunderen wordt afgestaen aen Boudewijn Utenhove (de Curia) burger van Gent; het ander derde aen het klooster van Dorenseele en het laetste derde aen Dirkinus of Diederic van Assenede, die men klerk heet. Deze verkooping gebeurt telkens mids het betalen van eene jaerlyksche cijnsrent van zes deniers betaelbaer te Assenede. De twee eerste dezer stukken hebben met onzen dichter niets gemeens; maer ik heb ze toch opgenomen, omdat de tekst van | |
[pagina 339]
| |
het derde, waerin Diederics van Assenede naem voorkomt, niet in het Cartularium werd overgeschreven; en dat gebeurde ongetwyfeld, omdat die oorkonde geheel gelykluidend was met het eerste stuk, dat ik hier achter laet volgen. De vierde charter van den 8sten April 1271, is wederom een verkoop gedaen door gravin Margaretha aen Willem Utenhove, burger van Gent, van negen bunderen heide ter plaetse genaemd Grouninghe op Eskeldeveld, ieder bunder tegen dertig stuivers vlaemsche munt eens, en verder eene jaerlyksche rent. ‘Deze moet telkens op Sinten Remigius dag betaeld worden, zegt de gravin, met onse inkomsten van Eskeldeveld, welke Diederic onze klerk (Diérekins, notre clers) gelast is te ontvangen. Door de vijfde charter, van de maend October 1273, bekrachtigt Margaretha van Constantinopelen, de uitspraek gedaen door vier achtingsweerdige lieden, welke als scheidsmannen of vinders optraden, om een geschil te vereffenen, dat gerezen was tusschen haer en den abt van Baudeloo wegens de moergronden, die vôôr het klooster gelegen waren. Deze vier mannen, zoo door de gravin als door den abt aengesteld, worden aldaer genoemd: Philippon van Broeckburg, broeder Jan, meester van de Groude, Wouter de Wilde en Diérekin van Assenede, dien de gravin son clerc noemt. De zesde en zevende stukken, beide van 8 February 1283, behelzen verkoop gedaen door graef Guido van Dampetra, zoo aen Diederic van Assenede als aen dezes zoon, Philipken, (Philippon), van een bunder lands aen elk, het een nevens het ander gelegen; en dit voor eene som van zestig ponden vlaemsche munt eens, en verder eene rent van zes deniers betaelbaer te elken jare op Sente Remigius dag, ten landboeke van Assenede. Eindelyk by de laetste oorkonde, gedagteekend 11 July 1293, stelt Guido van Dampetra Jaek van Deinze (Jakême de Donze) voor geheel zijn leven tot rentmeester aen voor het ontvangen zyner in- | |
[pagina 340]
| |
komsten ingeschreven op den landboek, waermede vroeger Diederic van Assenede was gelast geweest, en die laetstelyk, na dezes dood, door Hendrik Talluyaus was onderhouden gewordenGa naar voetnoot(1). Indien men deze oorkonden toepast op den bewerker van den Floris en Blanchefloer, zoo kan men opmaken dat hy omtrent het jaer 1220 geboren zijnde, op twintig of vijf-en-twintigjarigen ouderdom, dat is in 1240 of 1245 het dichtstuk in onze tael overbracht. In de eerste charter, van 1261, ziet men hem onderscheidene bunders heidegrond koopen: hy was alsdan ongetwyfeld reeds een man van zekeren ouderdom, die dus in 1271Ga naar voetnoot(2) bevoegd was om het ambt van 's graven klerk te bekleeden, en om twee jaren laterGa naar voetnoot(3) tot scheidsman door de gravin aengesteld te worden. In het stuk van 1283 ziet men hem met zynen zoon optreden, die ook al zekeren ouderdom moest bereikt hebben, vermits hy, zoowel als zijn vader, grondgoederen aenkoopt. Eindelyk kan men uit het laetste stuk opmaken dat Diederic in 1293 stierf; en, volgends deze berekening zou hy alsdan den ouderdom van drie en zeventig jaren bereikt hebben. Uit de medegedeelde charters blijkt het nog dat Van Assenede een begoed man was. Men ziet hem immers tot tweemael toe landen aenkoopen en zynen zoon insgelyks grondeigenaer worden. Hy leverde dus, zoo wel door zyne bezittingen als door zyne letterkundige bekwaemheid, alle waerborgen op om met eer het ambt van 's graven klerk en rentmeester te vervullen. Niet onwaerschijnlyk is het, dat hy zich in 1262 die bunderen heide, waervan de overige het eigendom werden van de abtdy van Doorseele en van Boudewijn Utenhove, eenen vermogenden burger | |
[pagina 341]
| |
van Gent, aenschafte, ten einde die woeste gronden te ontginnen. Is het zoo, dan zou men daeruit het gevolg kunnen trekken dat hy rijk of ten minsten zeer welstellend was, vermits het vruchtbaer maken van heide nog al tot zware kosten aenleiding geeft. Iets dat zyne begoedheid nog kan doen veronderstellen is dat de graef van Vlaenderen, zooals het uit de talryke stukken door De Saint-Genois aengehaeldGa naar voetnoot(1), genoegzaem blijkt, zeer veel inkomsten te Assenede bezat, diensvolgends moest het ambt van rentmeester aldaer een zeer voordeelige post zijn, maer tevens een dier ambten wezen, die men niet toevertrouwd dan aen persoonen, waerop, uit hoofde van hunne eigene bezittingen, genoegzaem verhael is. Onze dichter verbleef waerschijnlyk in de stad, waeraen zyne voorouders hunnen naem hadden ontleend, en alwaer hy het ambt van rentmeester uitoefende. Al is het dat de verkoop van 1262 door Margaretha te Gent geteekend werd, zoo toch kan men daeruit niet afleiden dat Diederic van Assenede aldaer woonde. Het is echter wel mogelyk dat Diederics zoon, Philips van Assenede, zich in Vlaenderens hoofdstad vestigde, en eenen zoon naliet, die naer zynen grootvader den naem van Diederic bekwam, en dien men in 1315 op de lijst der schepenen van der Keure, zooals ik reeds boven gezegd heb, aengeteekend vindt. Dat men dezen echter voor den dichter van den Floris en Blanchefloer niet kan houden, is voor my byna stellig. Ten slotte zal ik hier doen opmerken, indien er nog iemand aen twyfelt, dat het uit het medegedeelde ten overvloede blijkt, dat men in de middeleeuwen door het woord klerken, dikwijls wereldlyke en zelfs gehuwde persoonen verstaet. Men ziet hier immers Diederic met zynen zoon Philips optreden. | |
[pagina 342]
| |
Eindelyk biedt my dit de gelegenheid aen om het door den geleerden heer Snellaert beweerde: Dat vóór Maerlant de poëzie eene zwervende kunst wasGa naar voetnoot(1), tegen te spreken. Zelfs, indien er nog eenigen twyfel kon bestaen over Diederic van Assenede, dan zullen latere ontdekkingen mijn gevoelen komen bevestigen. In Vlaenderen, alwaer de burgery zich zoo vroeg had ontwikkeld, werden er ongetwyfeld reeds in de eerste helft der XIIIe eeuw ingezetene klerken gevonden, die de letteren en vooral de poëzie beoefenden. | |
I. 23 February 1262.Nos Marghareta, Flandrie et Haynoie comitissa, notum facimus universis quod Nos venditionem tertie partis viginti sex bonariorum wastine nostre, cum moro existente in eadem, jacentium in Officio de Hasnede, juxta domum abbatisse de Dorensele, que vocatur Triest, quam dilectus clericus noster, magister J. de Monte Sancti Eligii, custos Montensis, fecit Balduino de Curia, oppidano nostro Gandensi, de mandato nostro, ratam habemus et firmam. Ita tamen quod ipse Balduinus et ejus successores in dicta wastina nobis et nostris successoribus, comitibus Flandrie, pro quolibet bonario dicte wastine, sex denarios annui census in perpetuum ad brevia nostra de Hasnede, in festo Sancti Remigii, annuatim solvere teneantur. In cujus rei testimonium et munimen presentes litteras sigilli nostri munimine duximus roborandas. Actum et datum GandaviGa naar voetnoot(2), anno Domini M̊.C̊C.L̊X secundo, die Sabbati post Cineres.
Getrokken uit 1er Cartulaire de Flandre Nr 202. | |
[pagina 343]
| |
II. 1262.Item, de alia tertia parte dictorum viginti sex bonariorum wastine consimilis littera data fuit abbati et conventui de Dorensele, eodem anno et die,
Aldaer Nr 203. | |
III. 1262.Item, Dirkino de Hasnede, clerico, consimilis littera data fuit eisdem anno et die, super alia tercia parte dicte wastine.
Aldaer insgelyks nr 203 - De korte inhoud dezer drie stukken komt voor by De Saint Genois, Monumens anciens D. I. bl. 588 en 589. | |
IV. 8 April 1271.Nous Margherite, contesse de Flandre et de Haynau, faisons savoir à tous, ke nous avons vendu à notre chier bourgois de Gant, Willaume DelecourtGa naar voetnoot(1), par le conseil notre chier clerc et foiable, maistre Jehan dou Mont S. Eloi, nuef bonniers de notre wastine, ki fu trouvée par remesurage en le wastine Ysabiel le dame Delecourt, où liu ke on appèle Grouninghe sour EskeldevedGa naar voetnoot(2); cascun de ces noef bouniers pour trente sols de notre monnoie de Flandre. Des qués deniers nous nous tenons bien apaiiet dou devantdit Willaume en boine monoie et bien contée, et parmi sis d. de rente de ledite monoie pour chascun bonnier, à paier chascun an à la S. Remi, as briés, ke Diérekins, notre clers, reçoit de nos rentes sour Eskeldeveld. En temoing de laquel cose nous avons donné ces présentes lettres au devantdit Willaume Delecourt sailées de notre saiel; ki furent dounées l'an de l'Incarnation M. CC. LX onze, ou mois d'Avril, le Venredi après mi-quaresme.
Getrokken uit 1er Cartulaire de Flandre Nr 90 - De korte inhoud by De Saint-Genois bl. 635. | |
[pagina 344]
| |
V. October 1273.Nous Margherite, contesse de Flandres et de Haynaut, faisons à savoir à tous, ke comme débas fust entre nous, d'une part, et l'abbei et le couvent de Boudelo, d'autre part, d'endroit moer ki gist devant la porte de lor abeye, et d'autre moer ki gist à le Lepe, vers Axèle, à le pardefin, par l'assens de nous et d'iaus, concordable ordenance en fu faite en la manière ci-après escrite par preudes hommes, nos chers amis et foiables, Phelippon de Bourborg, frère Jehan, maistre de le Groude, Watier le Wilde et Diérekin de Hassenède, nostre clerc, les queus nous imennes por ce faire. C'est à savoir que cil de Boudelo doivent avoir la moitié dou moer ki gist entre Coudeborne, devers occident, et Huctgraxt, devers orient, et s'estent en haut jusques au liu ke on apèle Midelmoer, dedenz les fossés ki vont entour, desous et deseure d'une part et d'autre. Se doivent cil de Boudelo prendre lor moitié au leis devers orient, en manière que nous devons avoir cent verges desous de lor frontière, ki se doit estendre amont droit à ligne jusques au liu ke on apèle Midelmoer. Et nous lor avons rendu en récompensation de ces cent verges de lor moer, autretant par juste et droiturière mesure dou nostre moer, joignant de lor moer, à l'autre leis, vers occident, sauf ce ke cil de Boudelo doivent joyr de tout ce dont il ont estei en possession jusques aore, et sauf ce kil doivent avoir la moitié de tout le moer devantdit; liquele moitiés contient ciunc cenz bouniers et le quarte part d'un bonnier, peut plus u peut mainz. Et de ces ciunc cenz et ciunc bouniers nous doivent cil de Boudelo chascun an pour chascun bonnier paier un deniers de cenz. Et encore pour cascun bounier, soit de terre ahanable, soit de pasture, soit de marés, soit de preit, soit de auwes, soit de viviers, soit de bos, soit de wastines, ki gist dedenz les bonnes nommées en nostre confirmacion, ke nous lor donâmes en l'an de l'Incarnation nostre seigneur Jhesus-Crist M. CC. quarante et siet, el mois de Mai, jusques au liu ke on apèle le gregneur Lede, u ens il a par tout deus cenz quarante et wit bonniers, peut plus u peut mains. Nous doivent ausi cil de Boudelo un denier chascun an perpetueument à le Saint-Remi, et tout à nos briés de Waise. Et dou mour ceaus de Boudelo, ki gist à le Lepe, ki contient en frontière trois cenz vint et wit verges, peut plus u peut mains, et vont en montant ou moer, cent verges, devons nous avoir la moitié de lor frontière, en tel manière ke la moitiés de la frontière, ki nostre est, | |
[pagina 345]
| |
doit gesir en la moitié de toute la frontière deseure dite. Et la moitiés de la frontière ki demeure à ceaus de Boudelo gist devisée, li une moitiez à l'un leis de la nostre moitié, et li autre à l'autre. Et pour ladite moitié de la frontière ke nous prendons, si comme dit est, ou moer ceaus de Boudelo, lor rendons nous autretant de nostre moer par deseure lor moer joignant à lor moer cent verges en haut ou nostre. Et ensi monte la partie dou moer, ceaus de Boudelo en moer deus cenz verges en haut; et pour ce ke les verges de celui moer là endroit doublent en montant, nous doivent il pour chascune verge de celui moer quatre deniers chascun an de cenz à la Saint-Remi, as briès de Hassenède. Encore est à savoir, ke nous avons donnei à l'abbei et au couvent de Boudelo devantdis vint et ciunc bonniers de nostre moer en pure ausmosne, à prendre en nostre moer amont contre lor deus pièces de frontière, l'une moitié contre l'une, et l'autre moitié contre l'autre. Et encore pour deux cenz livres de la monoie de Flandres, ke nous deviens à ceaus de Boudelo, lor avons donnei la menies autres vint et ciunc bouniers de nostre moer à prendre joignant amont, en la manière ke cil vint et ciunc bounier cy devant nommei i sunt pris. Desquels ciun-quante bouniers, ki nommei sunt, cil de Boudelo nous doivent chascun an, pour chascun bonnier un denier à la Saint-Remi perpetuement as briés de Hassenède devantdis; et de quarante et ciunc bouniers et demi de wastine, peut plus, peut mains, ki là de leis gisent, nous doivent il ausi pour chascun bounier un denier par an au jour et as briés devantdis. Et est à savoir ke par tout en ceste chartre u ele parole de moer, ke li fors est avoec entendus. Encore volons nous ke tuit sachent ke nous les terres ki gisent ou liu ke on apèle Voghele, ki contienent quatre vins et dis bouniers, peut plus u peut mains, et commencent à la terre de le Groude, et durent en lonc jusques à la terre ke on apèle le polre segneur Pol, et une mesure outre, et si durent en leit des faives terre de Lainswerde, ke on tenoit contre la meir, ancois ke ces terres fuissent dikiés dou dic jusques au Vliet, avons vendues à l'abbei et au couvent de Boudelo devantdis, et il les ont achatées et aquises à nous, au nom de lor églyse, por mil trois cenz quatre vins onze livres et dis sols de nostre monoie de Flandres, qu'il nous en ont paié en bonne monoic et bien contée. Et parmi ce nous lor avons proumis et proumetons et avons en convent por nous et pour nos hoirs, seigneurs de Flandres, à garandir contre tous perpetuement. En tesmoing et en confirmance de laquel chose, nous avons donnei à l'abbé et au couvent de Boudelo devantdit, ces présentes lettres seelées de nostre scel. Et nous Guys, fiuz à la noble contesse devantdite, cuens de Flandres et marchis de | |
[pagina 346]
| |
Namur, toutes ces ordenances et ces choses deseure escrites et devisées, loons et gréons et approvons, et les avons en couvent loiaument en boene foi à tenir et à faire tenir fermes et estables perpétuement. En tiesmoins et pour seurtei de la quel chose, nous avons fait mettre nostre séel à ces présentes lettres, ki furent données en l'an de l'Incarnation nostre Seigneur Jhesu-Crist mil CC. sisante et tréze, ou mois de Octobre.
In 1er Cartulaire de Flandre, Nr 129. - De Saint-Genois, bl. 642. | |
VI. 8 February 1283.Nous Guis etc., ke nous avons vendu bien et loiaument par le main dant Ustasse, moine de Cambron, à Phelippon, fils Dierkin, un bounier de moer à tout le treffons, gisant sour le moer de Zelsate en le paroche de Hassenède, entre no moer d'une part et le moer Dierkin, son père, d'autre part, pour sissante lib. de le mounoie de Flandre; desquels deniers nous nous tenons bien à paiiet en boene mounoie et bien contée. Et celui bounier à tout le treffons proumetons nous à warandir au devantdit Phelippon et à ses hoirs et à ses successeurs, par nous et par nos hoirs perpetueilment contre tous, parmi siis deniers de cens par an de le mounoie de Flandre de celui bounier, à paiier chascun an à nos briés de Hassenède, à le fieste Saint-Remi, et double cens toutes les fois que li muers devantdis à tout le treffons ira de main en autre, et quatre deniers pour mettre en nos briés le non de celui ki i enterra. Et par ce ke nous volons ke ce soit ferme chose et estaule, se avons nous ces lettres saielées de no saiel; ki furent dounées l'an de l'Incarnation notre Seigneur, mil deus cens quatre vins et trois, le Mardi après le Candeleir.
Getrokken uit 1er Cartulaire de Flandre Nr 352, De Saint-Genois bl. 717. | |
VII. 8 February 1283.Nous Guis, cuens de Flandres et marchis de Namur, faisons savoir à tous, ke nous avons vendu bien et loiaument par le main dant Ustasse, moine de Camberon, à Dierkin de Hassenède, un bounier de muer à tout le treffons gisant sour le muer de Zelsate, en le parroche de Hassenède, entre le muer de Camberon, d'une part, et le muer Phelippon, fil Dierkin, d'autre part, pour sissante livres de le monnoie de Flandres; | |
[pagina 347]
| |
desqueils deniers, nous nous tenons bien apaiet en boene monnoie et bien contée. Et celui bounier à tout le treffons proumetons nous à garandir au devant Dierkin, à ses hoirs et ses successeurs par nous et par nos hoirs perpetuelment contre tous, parmi siis deniers de cens par an de le monnoie de Flandres de celui bounier, à paiier chascun an à nos briés de Hassenède, à le fieste Saint-Remi, et double cens toutes les fois ke li muers devantdis à tout le treffons ira de main en autre, et quatre deniers pour mettre en nos briés le non de celui ki i enterra. Et pour ce ke nous volons ke ce soit ferme chose et estaule, se avons nous ces lettres sailées de nostre saiiel, ki furent données l'an de l'Incarnation nostre Seigneur Jhesu-Crist mil deus cens quatre vins et trois, le Mardi après le Candeleir.
Uit 1er Cartulaire de Flandre Nr 353 - Zie De Saint-Genois bl. 717. | |
VIII. 11 July 1293.Nous Guys, cuens de Flandres et marchis de Namur, faisons savoir à tous ke nous avons otroyet et otroins à notre foiable clerc, Jakème de Donze, à estre recheveurs tout le cours de se vie de nos briés, ke Dierkin d'Assenède soloit rechevoir, et desquels briés par le mort doudit Dierkin, Henri Talluyaus a esté recheveur dusques à ore. Et pour le salaire de ledite rechette faire nous avons otroiet et otroions au devantdit Jakème par cascun an, tant kil vivra, ciunquante lb. de notre monoie de Flandre à prendre et à lever cascun an par lui meisme as briés devantdis. Et doit entrer li devantdit Jakème en le devantdite recheite as octave de le Magdelaine ki vient prochainement, pour rechevoir toutes les rentes as devantdis briés apartenans, ki eskieront des dites octaves en avant. Et en tesmognage des choses devantdites, et que nous volons keles soient tenues de nous et de nos hoirs, contes de Flandre après nous, sans aler encontre, Nous avons au devantdit Jakème donet ches présentes lettres saelées de nostre sael, ki furent faites l'an de grasse mil deus cens quatre vins et traize, le Samedi après les octaves S. Pierre et S. Pol, apostlesGa naar voetnoot(1).
Getrokken uit 4e Cartulaire de Flandre Nr 147. - Zie De Saint-Genois bl. 820. |
|