Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 2
(1858)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
Jan vande Werve, taelkundige der XVIe eeuw.Niet één onzer biografen, zooals Sweertius, Foppens, Paquot, Delvenne, Goethals enz., heeft ons het levensbericht medegedeeld van eenen man, die zich nochtans in eene vroege eeuw ten opzichte onzer tael zeer verdienstelyk maekte. En, wat meer is, van al de schryvers, die zich met de geschiedenis onzer tael of letterkunde hebben bezig gehouden, is Ypey de eenige, die van hem ter loops gewag maekt, doch zich wegens hem teenemael vergistGa naar voetnoot(1). Ik bedoel Jan Vande Werve, van Antwerpen, die rond het midden der zestiende eeuw, in die stad leefde. Hy stamde af uit een adellyk geslacht, dat misschien zoo oud als | |
[pagina 106]
| |
de stad Antwerpen zelve is, en dat van de dertiende eeuw af altijd aenzienlyke ambten heeft bekleed, en tot op onzen tijd toe, is blyven voortbloeijen. Onder de oudste gekende schepenen, namelyk die van 1230, vindt men reeds eenen Willem Vande WerveGa naar voetnoot(1). Iets later leefde Gunther Vande Werve, die in huwelyk trad met Geertrui, dochter van Arnold Berthout, heer van Ranst. Hun zoon, Jacob, was ten jare 1270 burgemeester van AntwerpenGa naar voetnoot(2). Van dezen kwam af Jan Vande Werve, dien ik hier als taelkundige zal doen kennen. Deze Jan, de derde van dien naem, was heer van Hovorst, en ridder, en had tot echtgenoote Margaretha van Baexem. Hy bekleedde het ambt van Schepen in 1533, 1535, 1538, enz., en zelfs nog in 1576, vindt men hem onder het schependom gerekend. Hy was eene der talryke persoonen, welke op den 4den november van dit jaer, in de Spaensche Furie, dat is, toen de muitende spaensche soldaten te Antwerpen alle slach van moedwilligheid en wreedheid bedreven, omkwamenGa naar voetnoot(3). Zijn zoon Jan IV, was ridder, heer van Hovorst, gouverneur van Deinze en lid van den raed van oorlog; hy stierf den 6 november 1622. Hy trad in huwelyk 1o met Jossina Lomellini, eeredame van de infante Isabella. Zy was uit een der acht-en-twintig adellyke familiën van Genua gesproten, welke aen die republiek Dogen en andere magistraten had geleverd, 2o met Anna van Mansdale, dochter van Rombout, heer van Ten Houte, Oosterlandt, Dilbeeck, enz. Het zijn de afstammelingen van dezen Jan IV, die het geslacht van Vande Werve tot op onze dagen toe, hebben voortgezet. | |
[pagina 107]
| |
Het wapen dezer familie is: in het eerste en vierde kwartier, een zwart everzwijn op een gouden veld, en in het tweede en derde drie zilveren kepers op een zwart veldGa naar voetnoot(1). Uit al het aengehaelde blijkt genoegzaem dat men op het boekjen, hetwelk men aen Jan Vande Werve te danken heeft, en waerover ik hier handel, te recht mocht zeggen: Ghemaect vanden edelen ende hoochstammighen heere, heer Jan Vande Werve. Het is tevens een schitterend bewijs, dat in die tyden de hooge adel zich niet schaemde in zyne moedertael te schryven, maer zelfs die met vlijt beoefende. Aen Vande Werve komt de eer toe by ons het eerst te velde te zijn getrokken tegen het gebruik der talryke bastaerdwoorden, die in zynen tijd de tael teenemael ontaerden en ontsierden, en die daerin tydens de burgondische regering, doch vooral sedert de wedergeboorte der oude letteren waren geslopen. Dat de Renaissance, die door de ontdekking der drukpers eenen spoedigen middel vond om de voortbrengsels der oude | |
[pagina 108]
| |
wereld overal te verspreiden, op onze letterkunde en byzonder op onze tael, eenen schadelyken invloed uitgeoefend heeft, zal wel onbetwistbaer wezen. Terwijl immers de schriften der Romeinen en der Grieken byna uitsluitelyk de aendacht tot zich trokken, viel de moedertael in misachting, en de weinigen die ze bleven beoefenen, deden het met weinig vlijt, en gaven zich niet eens de moeite om hunne denkbeelden uit te drukken in zuivere en oorspronkelyke woorden, welke zy reeds by onze dichters en prozaschryvers der dertiende en veertiende eeuw in gebruik konnen vinden, maer zy namen ze meestal zonder noodzakelykheid over, het zy uit het latijn, het zy uit het fransch. Ik beken geerne dat door het herleven van de meesterstukken der Oudheid, ook nieuwe begrippen geboren werden waervoor men niet altijd gereedelyk in onze tael de gepaste woorden by de hand had, en dus dikwijls aen het een of ander, op den bodem der oude wereld gewassen, het burgerrecht moest toekennen. Zulks was reeds vroeger gebeurd. By den inval der Romeinen hier te lande namelyk, en vooral by de invoering en voortplanting van het christen geloof, bekwamen onze voorouders, met eene meerdere beschaving, ook een aental nieuwe denkbeelden, waervoor in hunne tael nog geene uitdrukkingen bestonden, en zy dus latijnsche worden aennamenGa naar voetnoot(1). Doch hetgene voor die vroeger tyden, als het ware, eene noodzakelykheid was, kan by de wedergeboorte der oude letteren zich zoo niet meer verrechtveerdigen. Onze tael was immers reeds in de dertiende en veertiende eeuw tot eene genoegzame volmaektheid gekomen, haer rijkdom was reeds genoegzaem aen den dag gelegd, opdat men niet zoo ruimschoots, als men het deed, de woorden der Oudheid behoefde over te nemen. Slechts het onontbeerlyke, of | |
[pagina 109]
| |
wat in onze tael geheel niet bestond, en meer ook niet, had men moeten ontleenen. Het is waer door het drukken en herdrukken van grieksche, maer vooral van latijnsche boeken, werd men in eens gansch overstelpt. Men bevond zich in eene geheel andere wereld. Men vergat zelf dat men christen was, om in eenen heidenschen voortijd, te midden van eenen drom van goden en godinnen, te herleven. Hieruit volgde dan ook, dat zy die de pen in hand namen, niet meer volgends de inspraek des harten schreven, noch volgends hetgene zy uit den mond hunner moeder gehoord hadden, doch zich den geest martelden om zich in eene gekunstelde tael, die zy met groote moeite hadden aengeleerd, uit te drukken. Al het eenvoudige, al het natuerlyke verdween uit de schriften, en het scheen dat de nederduitsche boeken alleen door hen, die eene geleerde opvoeding hadden genoten, moesten gelezen worden. Stellig was de Renaissance een hinderpael tegen de ontwikkeling der echt nationale beschaving, vooral van de volkeren van germaenschen oorsprong. Men had moed noodig om zich tegen een kwaed, dat zoo algemeen was, te durven verzetten. Vande Werve deed het door het in 't licht geven van zijn hoogstbelangrijk boekjen: Den Schat der Duytscher talen: een seer profijtelijc boeck voor alle de gene: die de Latijnsche sprake en meer andere niet en connen, ende bysondere die het Recht hanteren. Wanneer de eerste uitgaef van dit werkjen verscheen, is my niet gebleken. De oudste my bekende druk, is van 1559. Doch in de goedkeuring, waermede deze is voorzien, wordt gezegd: Dit Boeck is anderwerf verbetert ende vermeerdert, waeruit blijkt dat het reeds vroeger het licht zag. Vande Werve, die in zyne hoedanigheid van schepen, volkomen bekend was met de erbarmelyk verbasterde tael, die te zynen tyde, in de rechtbanken, zoo by de pleidooijen, als by het vellen | |
[pagina 110]
| |
van vonnissen gebruikt werd, wilde door zijn boekjen hierin verbetering brengen. Men had in de zestiende eeuw de zuivere tael, waerin de meeste onzer oude keuren, herbrengen en oorkonden vervat zijn, vergeten, om een aental vreemde uitdrukkingen aen het romeinsch recht, dat sedert de wedergeboorte der letteren, ook met meer vlijt werd beoefend, te ontleenen en meestal zonder oordeel maer over te nemen. In den leeftijd van onzen schryver nam het kwaed vooral toe. Hy getuigt immers van die latijnsche woorden dat zy ‘Over luttele jaren soo verre waren te sueckene als si nu op de tonghe rijden, ende worden ghemeynGa naar voetnoot(1). Ja, de taek die Vande Werve op zich had genomen was zwaer, om, de eerste en alleen staende, zyne landgenooten voor te lichten en tot het goede terug te roepen. De beroemde Coornhert, die ten jare 1561 zyne vertaling uitgaf der drie boeken de Officiis van Cicero, bekent openlyk, dat hy zich door het voorbeeld van onzen Antwerpenaer aengemoedigd, verstout heeft, tegen het alsdan algemeen heerschende gebruik, eenige bastaerdwoorden door echte nederlandsche uitdrukkingen te vervangen. Hy deed het echter met zekere schroomvalligheid. De getuigenis van Coornhert ten voordeele van onzen Vande Werve is allervleijendst. Van het ongepast gebruik van vreemde woorden sprekende, zegt hy: ‘De schade van dit misbruyc is met verstandighe ooghen te recht ingesien vanden edelen Heere, Heer Jan Vander Werve: die met zijn Tresoor der duytscher talen bestaen heeft als een eenige Hercules desen driehoofdighen Cerberum eerst te bestrijden: ende heeft my ooc verstout (die mede ons tale eens gaerne verchiert sage in haer selfs pluymen), teghens tghemeene misbruyck te ghebruycken sommige woorden, als al gemeen voor generael, verlijckinghe voor comparatie, gesellicheyt voor societas, enz., die nu om d'onghe- | |
[pagina 111]
| |
woonte wat hardt schijnen: alsoo nochtans dat ick veel oude woorden, die wel goet, maer out duytsch zijn, als zege voor victorie, byspel voor exempel, grontvest voor fondament, grootachtbaerheydt voor authoriteyt met meer dier gelijcken achter ghelaten hebbe, opdat dese Ciceronisce soeticheyt door de hartheyt haerder onghewoonte niet ghequetst en soude werden...Ga naar voetnoot(1). De poogingen van Vande Werve waren des te lofbaerder om dat hy, zooals ik het reeds deed opmerken, de eerste en de eenige was, die het zoo algemeen heerschend kwaed, dorst te keer gaen. Men verlieze immers niet uit het oog dat hy de tijdgenoot was van Anna Bijns, van Cornelis Van Ghistele, van Matthijs De Casteleyn, van Marcus Van Vaernewijck en van zoo veel anderen, die alle, als om strijd, hunne schriften met eene menigte bastaerdwoorden ontsierden. Want, terwijl by ons hier en daer nog een enkel proza-schryver zich in zuiver nederlandsch bleef uitdrukken volgden onze dichters slafelyk de mode, die des tijds in Frankrijk heerschte, alwaer Ronsard, Du Bellay, Du Baïf en de andere, die tot de zoo genaemde Pléiade behoorden, eene tael schreven doorspekt met grieksch en latijn. By ons echter bleef misschien het kwaed langer, dan by onze zuidelyke naburen, voort bestaen, men weet immers hoe de brusselaer Houwaert, die in 1586 stierf, tot in zyne laetste schriften toe, aen dit euvel mank ging. Wel is waer een paer mannen maken eene eervolle uitzondering, namelyk Pieter Heyns, wiens loflyke poogingen tot het zuiveren onzer moedertael ik later zal doen kennen, en jonker | |
[pagina 112]
| |
Jan Vander Noot, aen wiens verdiensten de heer professor Stallaert onlangs hulde heeft gedaenGa naar voetnoot(1). Doch de antwerpsche schoolmeester was geen man van groot gezag genoeg om veel invloed te hebben, en de patricius was, zoo niet in zyne woorden, dan toch door zyne denkbeelden, te veel aen het vreemde verslaefd om zyne landgenooten tot het goede en oorspronkelyke te kunnen terug roepen. In noordelyk Nederland, dat tot in de eerste jaren der zeventiende eeuw toe nog altijd den toon van ons ontving, had ook het voorbeeld van Coornhert weinig onmiddellyke navolgers gevonden. Het herdrukken immers aldaer van talryke onzer dichters, die by ons reeds verouderd waren, zoo wel als de getuigenis van meer dan eenen noord-nederlander, zijn daervan een sprekend bewijs. Tot bevestiging van mijn gezegde zal ik hier de woorden aenhalen van den verdienstelyken Westerbaen. Die schryver, aen wien men eene plaets tusschen Cats en Huyghens heeft toegekend, en die in 1599 ter wereld gekomen, tot in 1670 toe leefde, kon dus met volle kennis van zaken spreken. Zie hier wat hy in de voorreden zyner gedichten tot den lezer richt: ‘Hoe kleyn en slecht de Nederduytsche Dicht-kunst wel eer geweest zy, is kennelicker als dat het van my alhier behoeve gezeyt te werden. Wat opgangh en wasdom zy, zedert een halve eeuw herwaerts, heeft gekregen, getuygen de gedichten en poëtische wercken van veele aerdige en geluckige verstanden onser lands-lieden, die sich in de selve geoeffent hebben... Metter tyt hebben sommighe.... om haere moeders taele beginnen te dencken, of men in de Nederduytsche Dicht-kunst tot sodanige verbeteringh niet behoorde te arbeyden, die se mede aengenaem en aensienlijck maken en buyten spot en verachtinge brengen mochte, ende ofmen in onse spraeck niet en soude kunnen uyt- | |
[pagina 113]
| |
wercken het geene Italiaenen, Fransen, ende andere in de haere deden. Dese dan hebben de maniere van rymen en dichten die men te vooren voor de fraeyste hiel, so die van Cornelis Van Gistelle, Marcus Van Varnewycke, heer Mathys De Casteleyn (die sich schreef Priester en Poëet moderneGa naar voetnoot(1)) Jan-Baptiste Houwaert en andere was ingevoert, met alle hare uytheemsche woorden en termen verworpen, ende haere gedachten, vonden en verdichtselen in goed duytsch beginnen uyt te spreken, en bevonden dat haere moederlijcke taele overvloed van woorden en bequaeme rymen konde uytleveren. De grondt van dit werck aldus geleyt synde so hebben verscheyde kloecke en fraeye Geesten daer aen gebout ende elck ons stryt gearbeyt om een opper bouwmeester van dit heylighdom te werdenGa naar voetnoot(2).’ Wanneer by ons op het einde der zestiende eeuw en in de eerste jaren der zeventiende, de dichters de vormen der rhetorikale tael lieten varen en zich er tevens op toelegden om zuiver, echt nederlandsch te schryven, dan nog hadden zy eenen beduidenden invloed op die der noordelyke provinciën, alwaer de leden der amsterdamsche Kamer in Liefde bloeijende, van hunnen kant, zoo wel door zuivere tael als door verbeterde dichtmaet, zich reeds sedert eenigen tijd onderscheidden, alhoewel zy dan nog veel te wenschen overlietenGa naar voetnoot(3). De verdiensten van Vande Werve ten opzichte onzer tael, die hy ondernam te zuiveren van de menigte van bastaerdwoorden, welke daerin sedert de laetst afgeloopene vijftig jaren, waren | |
[pagina 114]
| |
geslopen, moeten op hoogen prijs gesteld worden, want het door hem, ten dien einde vervaerdigd boekjen, moet toch, niet tegenstaende dat het kwaed zoo algemeen was en zoo diep ingeworteld, eenen heilzamen invloed hebben uitgeoefend. Ten bewyze daervan strekken de talryke herdrukken, die van den Schat der Duytscher Talen het licht zagen. By ons immers kwamen er ten minsten drie van de pers, terwijl het getal hooger voor Noord-Nederland mag gerekend worden, vermits ik er reeds stellig vier kan opgeven. De vroegste van deze, is die van Delft 1605Ga naar voetnoot(1), en de laetste die van Amsterdam 1664. Het verdient onze aendacht dat het boekjen van Vande Werve, hetwelk te Antwerpen vóór het jaer 1559 verscheen, meer dan eene eeuw later, in Holland nog in genoegzame achting was gebleven en op het noodig vertier kon rekenen, om aldaer nogmaels herdrukt te worden. Geene latere uitgave dan die van 1664 is my voorgekomen, en deze zal waerschijnlyk ook wel de laetste geweest zijn. Want toen dit mael Vande Werves Schat verscheen, dan stond hy niet meer alleen. Reeds immers in 1654, of vroeger, gaf de amsterdamsche geneesheer L. Meyer zynen Woordenschat, doch zonder byvoeging van zynen naem, uitGa naar voetnoot(2). Terwijl de bekende rechtsgeleerde Simon Van Leeuwen in 1658, zijn Woordenboek liet drukken. Dat zoowel Meyer als Van Leeuwen, beiden ruimschoots in den Schat van onzen antwerpschen taelzuiveraer geput hebben, al is het dat zy dezen zelfs niet eens aenhalen, loopt dadelyk in het oog, wanneer men de werkjens van de drie schryvers verge- | |
[pagina 115]
| |
lijkt. De arbeid van Vande Werve was de grond, waerop de twee andere gebouwd hebben. Zy verbeterden, vermeerderden en maekten voor hunnen leeftijd bruikbaer het verouderd boekjen van onzen Antwerpenaer, dat nog altijd, zooals de meeste woordenboeken van de zestiende eeuw was ingericht, waerin de woorden naer de twee eerste letters gerangschikt zijn, zonder dat men op de derde of volgende aendacht heeft genomen. Het zoeken was uit dien hoofde dikwijls nog al moeijelykGa naar voetnoot(1). Zie hier ter welker gelegenheid Van Leeuwen zijn Woordenboek uitgaf. Reeds was door hem sedert eenigen tijd, onder den naem van Notarius Publicus, een boekjen in onze moedertael vervaerdigd, en in het licht gegeven, waerin hy de wetenschap van het notarisschap onder het rechtgeleerd oogpunt beschouwde, en al wat tot dit ambt betrekking heeft by vragen en antwoorden uitlegde. Hierin ook was Van Leeuwen de eerste niet, want meermalen was reeds vroeger, zelfs vóór zynen leeftijd, onder den titel van Ars Notariatus, een boek over het notarisschap gedrukt. Dat van Van Leeuwen echter was meer naer de behoefte van zynen leeftijd, en volgends een ander plan ingericht. Hiervan zagen twee uitgaven het licht, waerby telkens de drukker, buiten de kennisse des schryvers, een woordenboekjen had by gevoegd, doch waerin volgends het zeggen van Van Leeuwen, in de voorrede van de derde uitgave, welke in 1658 verscheen, ‘Behalven de onordentlijcke letter stellinge, veele vremde, ende onbekende, immers met de Practijcque geene gemeenschap hebbende, woorden gevonden werden, ende ontallijcke, daer toe meest behoorende, zijn overgeslagen, ende vele niet wel vertaelt.’ Uit dien hoofde, gaet hy voort werd hy bewogen; ‘De penne op 't papier te setten, ende 't selve alsoo te redresseren dat het een volkomen Woordenboeck mocht worden; immers soo veel als de Pratijcque aengaet.’ | |
[pagina 116]
| |
Van Leeuwen raedpleegde, zooals het genoegzaem uit den titel blykt, voor het samenstellen van zijn woordenboekjen, dat dan ook veel meer uitsluitelyk voor rechtsgeleerden bestemd is, een aental nieuwe bronnenGa naar voetnoot(1). Maer hy nam toch uit Vande Werve al het bruikbare en niet verouderde over. Hoeveel drukken Van Leeuwens arbeid gehad heeft, kan ik niet opgevenGa naar voetnoot(2). In allen gevalle werd deze in de vorige eeuw door betere en volledigere werken van den zelfden aert, zooals onder anderen dat van Boey, vervangenGa naar voetnoot(3). Meer algemeen bekend is de Woordenschat van L. Meyer, die tot heden toe in veler handen is, en soms met vrucht nog naest | |
[pagina 117]
| |
Kiliaen, kan geraedpleegd worden. Wanneer de eerste druk verscheen, is my niet geblekenGa naar voetnoot(1), doch de tweede is van 1654. Beiden zagen het licht, meen ik, zonder den naem van Meyer. Of Jan Hofman, waervan Ypey melding maekt, hieraen gearbeid heeft, weet ik niet. Wat er van zy, deze twee vroegste uitgaven bestonden slechts uit één deeltjen, waerin de bastaerdwoorden en de kunstwoorden dooreen lagen. Zoo was het insgelyks in den Schat van Vande Werve, waerin rechtstermen en vreemde woorden niet van elkander zijn gescheiden. Meyer dit gebrek ingezien hebbende, veranderde het in den derden druk en bracht iedere verzameling onder eene byzondere naemlijst. En terwijl hy dit woordenboek hoe langer hoe vollediger wilde maken, voegde hy er weldra een derden deeltjen by, behelzende ongewoone en verouderde woorden. Meyer bleef zijn werkjen beschaven, verbeteren en vermeerderen, en heeft er verscheidene uitgaven van beleefd, en hetzelve tot eene aenzienlyke grootte aengegroeid gezien. Ook na zynen dood, ieder mael dat het ter perse gelegd werd, verscheen het telkens meer en meer uitgebreidGa naar voetnoot(2). De taellievende Haerlemmer Ernst Willem Cramerus bezorgde den elfden druk, die te Amsterdam in 1777 verscheen. Hy voegde er veel honderden woorden by, voornamelyk tot de natuerlyke historie betrekkelyk. Eindelyk kwam er nog te Dordrecht in 1805, by A. Blussé en zoon, een twaelfde druk van de pers, die, vermeen ik, de laetste is. Door het verschynen van Weilands Kunst-woorden- | |
[pagina 118]
| |
boek en andere werken, die meer op de hoogte der wetenschappen staen en naer de behoeften van onzen leeftijd zijn ingericht, zal de arbeid van den amsterdamschen geneesheer al meer en meer in vergetelheid geraken, juist zooals vroeger die van den antwerpschen schepen onbruikbaer was geworden. Het is nochtans merkweerdig, dat, zoowel het boekjen van Vande Werve, als dat van Meyer, elk meer dan eene eeuw lang gedrukt en herdrukt werden. Wanneer men heden Den Schat van Vande Werve inziet, dan mag men niet uit het oog verliezen, dat hy in dat vak geene voorgangers had, en dus geene vroeger verschenen boeken kon raedplegen. Zijn werkjen is dus in verre na niet volledig; ook zijn de woorden, die hy opgeeft ter verduitsching der latijnsche of andere vreemde termen, niet altijd even gepast, maer nochtans moet men bekennen dat hy onze tael zeer grondig bezat, en dat de door hem voorgestelde nederlandsche uitdrukkingen, in het algemeen bewyzen dat hy met hetgene er van voorgaende eeuwen by ons reeds bestond, zeer wel bekend was. Hem komt ontegenzeggelyk eene eervolle plaets toe onder onze vroegere taelkundigen. Onze beroemde Kiliaen liet in den druk van 1599, op zijn Etymologicum een AppendixGa naar voetnoot(1) van uitheemsche en bastaerdwoorden volgen, doch hy geeft van deze slechts de latijnsche vertaling, zonder aen te wyzen hoe men die in echt nederduitsch zou moeten uitdrukken. Om de lezers nader met den Schat van Vande Werve bekend te maken, en tevens als bydrage tot het vervaerdigen eener bibliographie van onze tael- en letterkunde, deel ik hier de nauwkeurige opgave mede van de onderscheidene drukken die my zijn voorgekomen, of waervan ik melding gemaekt vond. De nummers 1, 2, 4, 6 en 7 zijn in mijn bezit. | |
[pagina 119]
| |
Uitgaven van ‘Den schat der Duytscher talen.’1o Den Schat der Duytsscher talen: Een seer profijtelijc boeck voor alle de gene: die de Latijnsche sprake ende meer andere niet en connen, en̄ bysondere die het Recht hanteren: Ghemaect van den Edelen ende hoochstammighen heer, Heer Jan Vande Werue Ridder. 12o, 94 ongec. bladen of 188 bladzyden Op den titel het in hout gesneden vignet van den drukker. Het verbeelt eenen man die zaeit, en draegt de spreuk: spes alit agricolas. Op de keerzyde van den titel staet het volgende zevenregelig vers:
In den naem vande Duytsche tale.
Men teegh my ane, dat ick crepel den en manck,
Als die volmaectheyt in my selven derve:
Dies hebben sy Buytenlanders (al wast bedwanck)
My verstootende, ghestelt in mijn erve.
Maer dese moeten nu wech: ende ick ben, God danck,
Gherecht in dmijne, door Heer Jan vande Werve
Dies sy hem eere, die nemmermeer en sterve.
Zie hier op welke wyze Vande Werve op bl. 1, de beweegredenen te kennen geeft die hem de pen in de hand deden vatten. Die voorrede schijnt ons belangrijk genoeg om hier in het geheel te worden ingelascht. ‘De aenrichter dees Boecx tot den goetwillighen Leser. Wat ick voor ghehadt hebbe, om tot den ghemeynen orbaer dit Boeck aen te richtene, goethertighe Leser, can een yeghelijc, die hem om daer maer eens in te siene slechtelijck verleecht, by hem selven haest bekennen. Niet wel en conste ick verdouwen, | |
[pagina 120]
| |
dat so menighe mensche, soo voor Rechte als andersins (welck wy alle daghe ondervinden) so dicwijlen stonden als verbaest ende voor thooft gheslaghen, wanneer sy eenighe buytenlantsche woorden hoorden, het sy uut der Latijnscher spraken oft andere: de welcke over luttele jaren soo verre waren te sueckene (ende sijn hem daerom onbekent) als si nu op de tonghe rijden, ende worden ghemeyn. Om dan den desen te hulpen te comene, ende niet alleene den desen, maer oock den ghenen, die, al sijn si anders oock geleert, voor rechte niet vele en hebben geweest, so hebbe ick alle gheschuymde woorden, die in ons tale niet thuys en behooren, vervolgens, na deerste letteren afgaende, hier geset achter eene: al wat van eenen stam ende afcoemsten is, coppelende by malcanderen: ende de selve in platten duytsche soo uutgeleydt dat niemant, die hem met mijnen arbeydt wilt behelpen, noot meer en sal hebben, om eenichsins, in wat handel dat sy, door sulcken middelen te worden vercort. Ick en meyne niet, dat ic eenighe woorden achter ghelaten hebbe, die hier nootsakelijc waren gheset: ten waren de ghene, die so verre int ghebruyck comen sijn, als testament, sacrament, instrument ende meer andere, datmense qualijc anders soude connen ghesegghen: oft al waert ooc te doene, het ware buyten redene ende verstant. Dese uutghenomen, en wete ick niet datter yet is dat swaricheyt mocht maken, ghy en sullet hier vinden. Besicht dan, goetwillighe Leser, mijnen arbeyt so oorborlijck, als hy u mildelijck wort ghegunt: ende helpt my ons moeders tale (die ghelijc tgout onder deerde leet verborghen) wederom so brenghen op de beenen, dat wy moghen bewijsen, so wy wel connen, dat sy aen andere talen gheen onderstant en behoeft te versoeckene. Hier mede bevele ick u den Heere.’ Niet min lezenswaerdig is de opdracht van den drukker aen den schryver van het boek. Zy dient als het ware tot antwoord en tot nadere uitlegging van het bericht van Jan Vande Werve. | |
[pagina 121]
| |
Zie hier hoe Jan Laet of De Laet zich uitdrukt: ‘Aen den Edelen welgheboren heere, Heer Jan Vande Werve, ridder: Jan Laet boeckprinter, salicheyt ende gheluck.’ ‘Na mijn ghevoelen hebdy groot ghelijck, Eersamighe Heere, dat u dunct dat ons moeders tale by na vaert, ghelijck gout welck onder deerde leyt verborghen. Seer weynighe zijnder van onsen lantsaten, die hem anders laten voorstaen, dan ons tale en is van haer selven heel naect ende berooyt: aenghesien dat sy ghelijck Ditaliaensche, Spaensche ende Fransoysche, met der Latijnscher talen, ende bynae met gheene van desen drijen, gheenen handel en heeft. Nu oft sy ons dit schoone over den hals dronghen, wie is so verblint die soude derren loochghenen de Overlantsche duyttsche tale en is te hants so machtich, so rijck, so bequame, als eenighe van de ghene die onder die Christenen nu doverhant besitten. Dese onse tale, al is sy vander overlantscher spraken van gheluyts weghen seer verscheyden, so heeft sy nochtans metter selver hare ghemeynschap, wesende beyde tsamen van ghelijcker eyghenschap ende oorspronghe: so dat wanneer in de selve onse moeder tale yet ghebreect men tselve aen de overlantsche halen ende rechtelijck mach gbebruycken. Waer by hebben de overlanders dit vordeel meer dan wy? Ick en twijfel niet, deden wy der onser de selve eere, die sy doen der hunder, wy en soudense haest wel soo gheschict hebben, als eenighe die mach uutcomen. Maer (om de waerheyt te segghene) hoe mocht onser talen meer lasters gheschien, dan wy haer selve aen en doen? Wie isser onser hem en sal duncken hy en is veel ghesetter man, can hy zijn woort in een vreemde tale doen, dan daer hy in is gheboren. Ende al ist dat sy hen somwijlen daer toe (so hen dunct) vercleynen, dat sy hen moeders tale besighen, si becladdense so met gheschuymde woorden; dat ghy, niet sonder groote redene voor u hebt ghenomen om aldusdanighen verborgen schat te brenghen int lichte: waer in ghy de selve buytenlantsche | |
[pagina 122]
| |
woorden, die in ons tale nu by na soo vele als ghedoopt zijn, plat ende breet sout uutlegghen, tot grooten oorbor van den ghemeynen volcke: welck ghereet in alle steden wel eenen oft meer behoefde, om hem, ick late de bevelinghen vanden hove staen, maer wat den meesten hoop in hem daghelijcx reden uutslaet, te vercleerene. Maer boven al tot voordeel van de ghene, die daghelijcx voor bancken van Rechte crijghen te doene, daer si te voren niet vele en hebben verkeert: ende staen als verwesen menschen, tselve dat sy hooren niet verstaende, tot hunder grooter schaden hebben si Procureurs, besorghers ghenaemt, die hun den capruyn vullen met hoye: ende willens ende wetens (is te duchtene) met alsulcken woorden in hun schriftueren by comen, daer si hun de ooghen, ghelijck Cacus met den roock Hercules dede, mede verblinden. Also dat door desen uwen boeck, een yeghelijck zijn gheboren tale sal eens onghevalst beginnen te sprekene: siende datter gheene gheleende woorden en zijn (daer si hen alleene mede behelpen) men en canse wel seggen in goeden duytsche: Oft de selve woorden die wy nu voor vreemdelinghen houden, sullen by alle man so in de kennisse comen, datmense uut onser talen niet langher en sal connen gheweeren. In sulcker voeghen, dat uwen arbeyt, hoe dat comt, sal staen grootelijck tot oorbor van den ghemeynen man, ende tot voorderinghe van onser talen. Op dat ick dan alle andere, die oock de macht wel hebben soo van rijckdom, als van gheleertheden, ende welghesienheyt, om met u de hant aen te slane soude verwecken: en hebbe ick niet willen laten, ick en soude u uus selfs boeck op draghen ende eeghenen. Latende my metten selven sekerlijck voorstaen, datmen voor dit boeck gheen ander bert uut en sal behoeven te hanghene, om wel vercocht te wordene, dan dattet van u Edelen welgheboren heere ten ghemeynen voordeel is ghemaect ende gheschoncken: wiens wijsheyt ende gheleertheit (ick laet staen macht ende afcoemste) is verre ende wijt ghenoech bekent: ende bysondere | |
[pagina 123]
| |
in dese treffelijcke coopstadt van Antwerpen, daer ghy van over langhe, soo uwe voorvaders oock hebben ghedaen overschap ende heerschappije, met danck van alle goede ende wijse, hebt ghevoert. Daerom en sal my uwe Edelheyt niet qualijck af nemen, dat ick in u boeck hebbe derren bestaen, dat ghy met rechte selve, en haddet uwe sedicheyt niet belet, wel haddet behooren te doene. Vaert wel Edele wel gheboren heere, toe wiens belief ick my nu ende altijt gewillichlijck onderworpe.
Uwer hoochweerdicheyt vrient ende dienaer,
Op het laetste blad van het boekjen staet de volgende goedkeuring: ‘Dit Boeck is anderwerf verbetert ende vermeerdert door den selven H. Jan vande Werve. Ende is oversien, by den gheleerden Heere, Heer Jan Gooswinii, Licentiaet inder Godheyt, vander K.M. daertoe ghestelt, Prochiaen van Sinte Jacobs kercke Thantwerpen.’ 2o Den Schat der Duytscher Talen: Een seer profijtelijckboeck, voor alle de ghene die de Latijnsche sprake ende meer andere niet en connen, ende bysondere die de Rechten hanteren: Ghemaeckt vanden Edelen ende hoochstammighen Heere, Heer Jan Vanden Werue, Ridder. In-12o van 96 ongecyf. bladen. Op den titel een rond, in hout gesneden, vignet verbeeldende den heiligen Evangelist Joannes met den arend, en tot omschrift voerende † in principio erat verbvm. | |
[pagina 124]
| |
Op de keerzyde van den titel volgt, zooals in den vorigen druk, het zevenregelig vers: In den naem vande Duytsche tale, en op bladzyde 1: Den aenrichter dees Boeckx tot den goetwillighen leser. Doch op bl. 3, luidt het dit mael: Aen dē Edelen welgeboren Heere, Heer Jan vanden Werve, Ridder: Ian Van Ghelen boeckprinter, salicheyt ende gheluck, en die voorrede van den uitgever tot den schryver is onderteekend: Uwer hoochweerdicheyt vrient ende dienaer: Ian Van Ghelen. Deze drukker van 1577, Jan Van Ghelen, die het boekjen reeds vroeger ter perse moet gelegd hebben, schrijft voor het overige, geheel den brief of bericht van zynen voorganger van 1559, Jan Laet of de Laet woordelyk over. Op de keerzyde van het voorlaetste blad leest men: Dit Boeck is anderwerf verbetert en̄ vermeerdert door den seluen H. Jan vande Werve. Ende is ouersien, by den gheleerden Heere, Heer Jan Gooswinii, Licentiaet inder Godtheyt, vander K.M. daer toe ghestelt, Prochiaen van Sinte Jacobs kercke Thantwerpen. Eindelyk op het laetste blad van het boekjen komt 's drukkers vignet in hout gesneden voor. Het verbeeldt twee, op de achterste pooten, by eenen boom rechtstaende hazewinden. Zy houden een schild vast waerop het monogramma vanden drukker. Aen den voet des booms zit een haes. Rondom leest men de spreuk: fidenvn-qvam pollvta. 3o Eene uitgave van 1601, vermeld door Ypey, doch zonder aenwyzing van plaets of naem des drukkers. 4o Den Schat der Duytscher Talen: | |
[pagina 125]
| |
Ghemaect vanden Edelen ende Hooch-stammighen Heere, Heer Ian van den Werve, Ridder. Met een fleuron op het titelblad. In-12o, van 79 ongec. bladen. In deze uitgave, en ook in de twee volgende is de brief, van Jan Laet of Jan Van Ghelen, aen den schryver gericht, die in de drukken van 1559 en 1577 op blad 3 voorkomt, alsook de goedkeuring aldaer achter aen het boek te lezen, weggelaten. 5o Jan van den Werve, den Schat der Duytscher Talen. Delf, Bruyn Hz. Schinckel, 1608, kl. 8o. Zie Catalogus van de Bibliotheek der Maatschappy van Nederlandsche Letterkunde, te Leiden, D. I, bl. 141. 6o Den Schat der Duytscher talen. In-12o, van 72 ongecyf. bladen. Op den titel een langwerpig rond, in hout gesneden vignet, verbeeldende eenen eenhoorn, die een schild waerop een hoorn, vasthout. 7o Den Schat der Duytscher talen. | |
[pagina 126]
| |
Desen laetsten Druck, op nieuws gecorrigeert en verbetert. In-12o van 80 ongecyf. bladen. Op den titel een fleuron eenen bloempot verbeeldende. Het boekjen is, zooals al de voorgaende, op twee kolommen gedrukt. De nederlandsche tekst is in al de uitgaven, in oude dietsche letters. | |
Bylage
| |
[pagina 127]
| |
wel uut te beelden, ontbreken moet, ende behelpen sich dan flucx om tghemack, met Latijn, walsch of met ander talen die hun bat condt zijn; daer dan ooc nootsakelijck een mengsel van spraken ende een rechte Babilonische verwerringe uut geboren werdt. Dit heeft onse nederlantsche sprake binnen veertich jaren herwaerts alsoo verkeert ende gheraetbraect: dat sy meer ghemeenschappe heeft metten Latijnen ende Franchoysen, dan metten hoochduytschen, daer sy uut ghesproten is: dies sy oock vanden slechten borgheren ende huysluyden die Latijn noch walsch en connen, nauwelijcx half verstaen en werdt. Doet dit die nederlantsche tonghe niet schandelijck stameren? De Prince laet zijn Majesteyts geboden metter clockenslach int openbare vercondighen om dat die van elck man gheweten souden werden: men roept int eynde ghemeynlijck elck segghet den anderen voort, op dat yeghelijck voor schaden ghewaerschouwet mach zijn: maer hoe sullen sy hun voort overtreden wachten, die sheeren gheboden niet en verstaen? hoe sal een nederlander, sonder walsch oft Latijn te connen, verstaen moghen den sinne van dese ende deser ghclijcke woorden. Ten eynden dat niemant en pretendere actie van ignorantie: waert hier so swaer om seggen, op dat hem niemant en ontschuldige met onwetenheyt der saken? het is wel so dat ons sprake door onser voorouderen onachtsaemheyt in desen al met eenighe wonden ende ghebreken verleemt ende in sommighe leden by nae ongheneselijck is: soo datmen al woorden vint als nature, conscientie, glorie ende dier gelijcken diemen qualijc alsoo verduytschen can datse recht verstaen souden werden: maer salmen dat om dese leemten te verschoonen de gesonde leden ooc mede noch verleemden? Tis nu also verde gecomen dat veel jonge scrijvers een woort Franschoys oft Latijns verstaende sulcdanighe vreemde lappen voor een welstant ende bevallijcke chieraet opten mantel onser spraken brodden, recht oft een heerlijcke ende rijckelijcke sake waer sonder noot vreemt behulp te bedelen: twelck oorsake is dat menich fijn burgher ende boer het vonnisse zijnre saken aenhorende, ja oock selfs lesende sulcx soo luttel verstaet, dat hy dan noch niet en merct oft hem mede oft tegen gaet, maer als een onduytsche noch wel een verduytscher tot dit duytsch (God wouts) behoeft te hueren. De schade van dit misbruyc is met verstandighe ooghen te recht ingesien vanden edelen heere, heer Jan Vander Werue: die met zijn Tresoor der Duytscher Talen bestaen heeft als een eenige Hercules desen driehoofdighen Cerberum eerst te bestrijden: ende heeft my ooc verstout (die mede ons tale eens gaerne verchiert sage in haer selfs pluymen) teghens | |
[pagina 128]
| |
tghemeene misbruyck te ghebruycken sommige woorden als al gemeen voor generael, verlijckinghe voor comparatie: gesellicheyt voor societas, &c die nu om d'ongewoonte wat hardt schijnen: alsoo nochtans dat ick veel oude woorden, die wel goet, maer out duytsch zijn, als zege voor victorie, byspel voor exempel, grontvest voor fondament, grootachtbaerheydt voor authoriteyt met meer dier gelijcken achter ghelaten hebbe, op dat dese Ciceronisce soeticheyt door de hartheyt haerder ongewoonte niet ghequetst en soude werden: hoe wel ic die noch metter tijt al dencke te gebruycken, ist dat my de Heere spaert, ende mijn arbeydts luste verwackert werdt door u goetwillicheyt jonstighe leser. Beroerende het navolgen van des schrijvers meyninghe, die hebbe ick, na mijn cranc vermoghen, vlijtelijc ende getrouwelijc gevolcht: hoe wel my de verscheydenheyt vande latijnsche drucxelen oft boecken dicwils int navolghen van d'een oft d'ander twijfelachtich ghemaect hebben. Is hier inne dan eenichsins ghedoolt, dat wilt goetlijc int goede beduyden, ende dencken dat dolen menschelic is, ende dat ic om u dienste te doen het lasteren, straffen, ende verachten vanden berispers soo willich ghetroost ben: als ick dit gaerne met dienstwilligher herten ter eeren Godes ende tot uwen oorbaer verduyscht hebbe. Vaert wel. |
|