Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 1
(1855)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
[Nawoord]Het gemis aen een volgwerk zooals het Belgisch Museum, hetwelk door Willems gedurende tien jaren, met zoo veel byval, werd uitgegeven, is algemeen gevoeld geworden. Mijn doel is de bestaende leemte eenigs zins aen te vullen. Terwijl het bericht van inteekening op deze onderneming in omloop was, legde een der verdienstelykste letterkundigen uit Noord-Nederland, de heer Alberdingk Thijm, zyne Dietsche Warande, waervan thands reeds de eerste jaergang is verschenen, ter pers. Zijn werk en het myne hebben omtrent de zelfde strekking. Edoch, zooals de uitgever der Warande het te recht zegt, ‘er is op het veld, dat wy beploegen, genoeg te doen om twee organen druk werk te geven.’ In der daed by den dagelyks toenemenden lust voor de beoefening | |
[pagina II]
| |
onzer geschiedenis, en vooral der nederlandsche tael- en letterkunde, zullen de Dietsche Warande en het Vaderlandsch Museum niet te veel zijn, om de door Willems dood onderbrokene publicatie te vervangen. Des te meer, het plan onzer beide werken verschilt eenigs zins; want daer de heer Alberdingk Thijm zich ook met de letterkunde en kunstgewrochten uit onze dagen bezig houdt, zal mijn Museum schier uitsluitelyk aen den voortijd gewijd zijn. Myne hoofdzaek is immers, door de bekendmaking van talryke stukken, welke ik sedert dertig jaren heb verzameld, belangryke bydragen te leveren tot opheldering onzer vaderlandsche geschiedenis, en gewigtige bouwstoffen by te brengen voor het samenstellen eener uitgebreide algemeene geschiedenis onzer tael- en letterkunde. Welken voortgang de studie onzer oude literatuer in de laetste vijf-en-twintig jaren gedaen heeft, weet eenieder. Vóór dien tijd immers verkeerden zeer verdienstelyke geleerden, zooals de graef van BylandtGa naar voetnoot(1) en de baron van ReiffenbergGa naar voetnoot(2) nog in de dwaling, dat tydens de middel- | |
[pagina III]
| |
eeuwen, hier te lande, en vooral in Vlaenderen, de fransche letterkunde, veel meer dan de dietsche, beoefend werd. Sedert hebben by ons de heeren Willems, Blommaert, Snellaert, Vander Meersch, enz.; in Noord-Nederland de heeren De Vries, Jonckbloet, Leendertz, Oudemans, Vermeulen, Visscher, enz.; in Duitschland de heeren Grimm, Hoffmann van Fallersleben, Mone, enz., geheel anders over de zaek doen oordeelen. Het zijn de vlytige bemoeijingen van deze en andere geleerden, die aen onze middeleeuwsche letteren, vooral aen onze dichtkunst, eene eervolle plaets tusschen de literaturen van alle andere volkeren hebben doen toekennen. Het waren hunne werken, die aen professor Jonckbloet den weg baenden, om zyne voortreffelyke Geschiedenis der middennederlandsche Dichtkunst te schryven. Doch niettegenstaende al wat men in de laetste jaren aen het licht heeft gebracht, blijft er, het zy in openbare bibliotheken, het zy in die van byzonderen, nog veel berusten, dat verdienen zou bekend gemaekt te worden. Uit dien hoofde zal ik in dit Museum eene nog al ruime plaets toewyden aen de voortbrengsels onzer vroegste dichters. Ik zal my echter niet bepalen tot de drie eerste eeuwen onzer letterkunde, maer insgelyks menig verdienstelyk en tot hiertoe onuitgegeven stuk uit de XVe en de XVIe eeuwen opnemen, of wel de aendacht vestigen op dezen of genen schryver van latere tyden, die of in het geheel niet bekend is, of niet naer waerde wordt geschat. | |
[pagina IV]
| |
De in vroegere dagen uitgekomene verhandelingen van Jer. De VriesGa naar voetnoot(1) en WillemsGa naar voetnoot(2), hoe veel verdiensten zy by hunne verschyning ook hadden, zijn voor de eerste eeuwen onzer letterkunde sedert lang geheel onbruikbaer geworden; ook voor de volgende tyden verliezen zy dagelyks van hun belang. De sedert in het licht gekomene werken van hoogleeraer Visscher, van doctor Snellaert of professor Hofdijk, voor handboeken geschikt, zijn, alhoewel op de huidige hoogte der wetenschap, van al te beperkten omvang. Onze algemeene letterkunde wacht dus nog iemand die haer in heuren geheelen omvang en op eene uitgebreide wyze, door alle eeuwen heen, behandelt. Bydragen voor dit grootsch gebouw te leveren is een hoofddoel van het Museum. Aen onze middeleeuwsche letteren vooral ruim ik zeer geerne eene breede plaets in, omdat deze in de laetste tyden zoo algemeen de aendacht hebben opgewekt, en omdat men, als het ware, in een niet te ver afgelegen verschiet, den tijd kan berekenen, waerop al wat eenig belang oplevert, het licht zal hebben gezien. Ik doe zulks des te gereeder, daer de in Noord-Nederland vroeger bestaende Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde, | |
[pagina V]
| |
welke zich zoo verdienstelyk had gemaekt en in korte jaren zoo veel had geleverd, sedert lang uiteen is gegaenGa naar voetnoot(1), en ook daer men by ons tot heden toe de werking der commissie, in den school der Akademie, krachtens koninklyk besluit van 1en december 1845Ga naar voetnoot(2) benoemd, vruchteloos sedert acht jaer te gemoet ziet. Ten opzichte van deze inrichting zal men zich immers herinneren hoe de heer S. Vande | |
[pagina VI]
| |
Weyer, een man, die zelf in de letterkundige en geleerde wereld eene eervolle plaets bekleedt, by zyne benoeming tot minister van binnenlandsche zaken, op 30 july 1845, zich bereid toonde, de letteren en wetenschappen op eene krachtdadige wyze door het staetsbestuer te doen ondersteunen. Hy had ook de nederlandsche letteren niet vergeten. Ten volle bekend met hetgeen er in Noord-Nederland reeds bestond en met het tot stand komen der bovengenoemde Vereeniging, wilde hy dat het Zuiden met het Noorden zou wedyveren, om aen den opbouw onzer letteren te arbeiden. Hy wilde dus dadelyk eene commissie, uit zeven ledenGa naar voetnoot(1) bestaende, doen benoemenGa naar voetnoot(2), die onverwijld de hand aen het werk zou slaen, om al wat uit de vroegere tyden eenige waerde, het zy voor de tael, het zy voor de letterkunde bezit, op 's lands kosten uit te geven. Op het aenraden echter van een paer geleerden zag de minister van dat eerste plan af, en droeg hy de taek op aen de op nieuw ingerichte AkademieGa naar voetnoot(3). Daerdoor werd ongelukkig de zaek voor tien jaren verschoven. De heer Vande Weyer kon aen zyne goede | |
[pagina VII]
| |
inzichten geen gevolg geven; want reeds op den 31en maert 1846 legde hy het ambt van minister af, en Willems, die het grootste deel aen de werkzaemheden moest nemen, stierf op den 24en juny van het zelfde jaer. Zestien maenden na Willems dood, en wel in de zitting van den 4den october 1847, drong de ieverige heer Snellaert by de klasse aen, om de uitvoering des koninklyken besluits van 1sten december 1845 te bekomen. In zijn vertoog drukte hy het gevoelen uit, dat de gedenkstukken onzer oude letterkunde het gevoegelykst door de Akademie zelve zouden worden uitgegeven. Dien ten gevolge benoemde de klasse der letteren, op 10 january 1848, vijf harer leden, namelyk de eerw. heeren Carton en David en de heeren Bormans, De Decker en Snellaert, die zich met de taek zouden belasten. Vier jaren nadien, en wel op den 6en november 1852, bracht deze commissie by monde van laetstgenoemden heer, die tot secretaris gekozen was, terwijl kanonik David het voorzitterschap waernam, een verslag uit, waerby zy aenkondigde, dat zy bereid was dadelyk de hand aen het werk te slaen en besloten had de reeks harer uitgaven te beginnen met de gedichten van Jacob van Maerlant en de prozaschriften van Jan Ruysbroeck. Men had de bezorging der werken van eerstgenoemden op de volgende wyze, tusschen de vijf leden der commissie verdeeld: 1o Rijmbybel, 2o der Naturen Bloeme, 3o Spieghel historiael, 4o Wapen Martijn en de | |
[pagina VIII]
| |
romansGa naar voetnoot(1) waeronder het Boek vanden Houte, 5o Sinte Franciscus, Hemelicheit der Hemelicheit en de kleine dichtwerken. Doch toen de zaken zoo verre waren, ontmoette men eenen grooten hinderpael: het ontbrak namelyk aen geld. De Akademie, die voor al hare andere werkzaemheden toereikende fondsen bezat, had voor onze moedertael niets overGa naar voetnoot(2). Men hoefde zich dus tot het staetsbestuer te wenden. Eindelyk in de zitting van den 3den april 1854 ontving de klasse bericht van wege den heer Minister van binnenlandsche zaken, Piercot, dat hy op het budget, hetwelk aen de wetgevende kamers onderworpen was, eene somme van 5000 franken had gebracht. Deze gelden werden dan ook toegestaen, doch waren niet geheel bestemd voor onze oude dietsche literatuer, er moesten 2000 franken afgetrokken worden voor eene geschiedenis der fransche letterkunde in Zuid-Nederland en verder ook nog eene somme voor het in het licht geven van oude fransche schryvers. In tusschentijd had de commissie het hier bovenopgegeven plan ter uitgave der werken van Maerlant gewyzigd. Men bepaeldde zich immers tot het drukken van 1o den | |
[pagina IX]
| |
Rijmbybel, 2o van der Naturen Bloeme, 3o van den Alexander. Met het eerste dezer werken zou zich kanonik David gelasten, met het tweede professor Bormans en met het derde doctor Snellaert. De twee overige leden, namelyk kanonik Carton en de heer De Decker, thands minister van binnenlandsche zaken, schynen aen de werkzaemheden geen deel te zullen nemen. Met genoegen zal men vernemen dat eindelyk het koninklyk besluit van 1sten december 1845, na tien jaren wachtens, ten uitvoer gaet gebracht worden, want indien ik wel onderricht ben, ligt er één van Maerlants onuitgegevene dichtstukken ter pers; doch alwie eenigs zins bekend is met hetgene er in de laetste tyden voor de middeleeuwsche letterkunde by andere volkeren, en voor de onze, zoo in noordelyk als in zuidelyk Nederland, gedaen is, zal niet zonder bevreemding vernemen dat de meerderheid der commissie goed gevonden heeft hare uitgaven in, sedert lang in onbruik geraekte oude dietsche of St. Pietersletteren, opzettelyk te doen drukken. Stellig is er daervoor, in onze eeuw, en voor dit geval, geene gezonde reden by te brengen. Terwijl men dus één der werken van Maerlant van wege de brusselsche commissie te gemoet ziet, heeft men van eenen anderen kant het vervolg van den Spieghel historiael te verwachten. De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, aen welke men reeds zoo veel heeft te danken, heeft zich immers daermede | |
[pagina X]
| |
belast en die taek aen professor De Vries opgedragen. Men mag dus berekenen dat binnen eenen bepaelden tijd al de werken van onzen gryzen Maerlant in het licht zullen zijn verschenen. Doch, behalve deze blyven er nog veel andere gewichtige gedenkstukken uit onze middeleeuwen over, die op uitgeven en bearbeiden wachten. Dit Museum zal vooral geschikt zijn om gedichten van kleinen omvang of fragmenten van groote gewrochten op te nemen. Het beroemd Hulthemsche handschrift, thands op de koninklyke bibliotheek te Brussel berustende, bevatte nog talryke stukken die nimmer gedrukt werden. Ik putte er ruimschoots in en trok er zestig kleine gedichten uit. De heer Angillis heeft er een dertigtal andere op dit oogenblik ter pers, zoodanig dat ik het weinige, dat er dan nog overblijft, gemakkelyk in eene volgende aflevering van dit Museum zal kunnen inlyven. Ten slotte zal alsdan eene nauwkeurige beschryving van dien merkweerdigen Codex volgen en eene volledige opgave van geheel den inhoud. Uit het laetste stuk van Jonckbloets GeschiedenisGa naar voetnoot(1) is het gebleken, dat het stukjen, hetwelk ik hier bl. 93, onder Nr XVII, opnam, insgelyks te vinden is in het haegsche handschrift van Willem van Hildegaersberch, alwaer het Vanden Hontsscede heet. Ik twyfel grootelyks | |
[pagina XI]
| |
of men het, zoo wel als talryke andere die daerin voorkomen, wel beschouwen mag als zijnde uit de pen gevloeid van dien vermaerden hollandschen spreker. Ik acht het byna onnoodig hier te berichten, dat ik al onze oude gedichten, zoo wel als de andere oorkonden met de grootste getrouwheid, die men misschien slavelyk zal noemen, heb laten afdrukken. Alles, is tot driemael toe, met de oorspronkelyke teksten zorgvuldig vergeleken. Er zal my dus zeer weinig ontsnapt zijnGa naar voetnoot(1). Ik denk dat de taek van iemand, die onuitgegevene stukken voor het eerst laet drukken zich moet bepalen tot, indien ik het alzoo mag noemen, het vermenigvuldigen der teksten. By eene tweede uitgave kan men zich zoo veel kritische herstellingen of veranderingen veroorloven als men maer wil, maer by het eerst aen het licht brengen van oude oorkonden schijnt my zulks ongeraedzaem en onvoorzichtig. Men heeft dan immers niet meer de oorspronkelyke, maer wel eene, naer den zin van den uitgever veranderde en | |
[pagina XII]
| |
dikwyls verminkte of bedorvene lezing. Ik heb misschien myne nauwgezetheid in het volgen der handschriften te verre gedreven, wanneer ik in de stukken uit den Hulthemschen Codex onder windene, vol prisen, som wile, vor pensen, enz., heb laten drukken voor onderwindene, volprisen, somwile, vorpensen, enz. Doch dat alles kan de lezer lichtelyk herstellen. Alleen heb ik, zooals men gewoonlyk doet, de v en w, in u en uu en wederkeerig, en op enkele plaetsen de i in j veranderd. Wat het punctueren dier oude stukken betreft, dat geeft dikwyls nog al groote moeijelykheid. Dat ik er overal in geslaegd ben om den zin te recht verstaenbaer te maken, durf ik niet verzekeren. Een der kleine gedichten, Ene Boerde, alhier onder Nr XLVII voorkomende, draegt dien naem uit hoofde der dubbelzinnigheid, welke het oplevert. Wanneer men het immers op de volgende wyze leest en afstipt, dan is de beteekenis geheel het tegenovergestelde, van die welke het met de andere punctuering, op bl. 369, heeft. Ic minne een wijf die scande geert,
nemmermeer si pijnt na ere;
wijflijcheit haet hare onweert,
nicht haren prijs kan si meerren.
5.[regelnummer]
Quade, ongheraecte werken si doet,
nergens haer lijf ich minne;
aen valscheit keert si haren moet,
selden voer scande si haer behoet,
haer hertse ende oec haer sinne.
| |
[pagina XIII]
| |
10.[regelnummer]
Al haer seden prijstmen nicht,
weinich goet sijn haer dade;
ontrouwe heeft si in haer geplicht,
negeine stont si blijft gestade.
Aen haer oncuesche werken sijn,
15.[regelnummer]
nergeens si haer wael prueft;
alle doeght in haer verswijnt,
cleine doghet si haer onderwint;
haer en roect nicht wien dat bedrueft.
Hier om soe muotsich Jaen van ir,
20.[regelnummer]
nicht lief es mir die saerte;
si sal ummer leiden mir,
weinich op haren troest ich waerte.
Ich wilse scuwen, of minen eit;
luttel mich helpt haer gruetsen;
25.[regelnummer]
men vintse sonder bescheidenheit,
nemmermeer mijn dienst bereit
sal sijn der saleger suetsen!
Voor sommige lezers was het misschien gepast geweest dat ik hier en daer eenige der verouderde woorden of uitdrukkingen had verklaerd; doch ik heb my daervan onthouden, eens deels omdat het my dan misschien moeijelyk zou gevallen zijn de lust tot het maken van aenteekeningen, waeraen men zich al te licht overgeeft, te besnoeijen, en anders deels omdat ik dit geerne overlaet aen de geleerden, die zich hoofdzakelyk op onze taelkunde toeleggen. En dan ook omdat ik de hoop voede, dat de een of ander wel eens de hand aen het werk zal slaen om eene beredeneerde spraekkunstGa naar voetnoot(1) en een algemeen woordenboek onzer middeleeuwsche tael samen te stellen. | |
[pagina XIV]
| |
Zulke werken zouden dan in eens tot verklaring en opheldering van al onze oude dichters en prozaschryvers kunnen dienen, en het zou dan niet meer noodig zijn, by de uitgave van deze of gene oorkonde uit de vroegste eeuwen onzer letterkunde, uitleggingen te geven, die men thands meestal by al onze schryvers moet herhalen. De lust om het tot hier toe ongedrukte uit het Hulthemsche handschrift bekend te maken, heeft my in dit deel eene ruime plaets aen de middeleeuwsche poëzy doen toewyden. Uit dien hoofde heb ik voor het vervolg van dit Museum zeer belangryke stukken tot opheldering onzer vaderlandsche geschiedenis, alsook de beschryving van talryke onuitgegevene munten en penningen, moeten verschuiven. Alhoewel mijn eigen voorraed niet spoedig uitgeput zal wezen, voldoe ik zeer geerne aen het verzoek van eenige vrienden om ook bydragen van anderen te plaetsen. Het Museum zal er by winnen. Ik kan met voldoening zeggen dat onderscheidene geleerden, zooals hoogleeraer Jonckbloet, professoren Heremans en Stallaert, doctor Van der Meersch, van Oudenaerde, de heer Torfs, van Antwerpen, enz., my hunne medewerking beloofd hebben.
Gent, den 1sten december 1855. |
|