Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 1
(1855)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 419]
| |
Brieven van geleerde mannen.Terwijl de brieven van koningen, vorsten of hooge beambten eene der gewigtigste bronnen uitmaken voor de staetkundige gebeurtenissen, zijn ook die van geleerden of letterkundigen dikwijls van groot belang voor de geschiedenis der wetenschappen en letteren. Uit zulke gedenkschriften immers, die meestal vertrouwelyk geschreven zijn, leert men gewoonlyk een aental byzonderheden kennen, die men elders te vergeefs zou zoeken. Uit dien hoofde zal ik hier, van tijd tot tijd, brieven van beroemde of geleerde mannen inlasschen, wanneer ze het een of ander bevatten, dat eenig licht kan werpen, het zy op het leven, het zy op de geschriften, het zy zelfs op de betrekkingen van degenen, die de brieven schreven of aen wien ze gericht zijn. | |
I. Brief van Vredius.De eerste brief, die hier volgt, is van Olivier de Wree of Vredius, dien ik hier vorenGa naar voetnoot(1) als beoefenaer der penningkunde heb | |
[pagina 420]
| |
doen kennen. Al is het, dat het niet aengeduid wordt aen wien dit schryven gericht is, zou men, uit den inhoud en uit de titelatuer kunnen veronderstellen, dat het aen Pieter Roose, voorzitter van den geheimen Raed, te Brussel, gezonden werdGa naar voetnoot(1). Die man bezat immers alsdan het algemeen vertrouwen van het hooge Bestuer en kon eenen grooten invloed uitoefenen. Hy was ook een alles zins bevoegd rechter om over de diensten, welke de brugsche geleerde aen onze vaderlandsche geschiedenis bewezen had, te oordeelen. Vredius was nog zeer jong, wanneer hy geroepen werd om deel te maken van het Magistraet zyner geboortestad. Opvolgends bekleedde hy de ambten van raedslid, schepen of thesaurier. Uit dezen brief blijkt het, dat hy, reeds ten jare 1641, by de verandering van het Magistraet van Brugge, gevraegd had om tot de waerdigheid van burgemeester der GemeenteGa naar voetnoot(2) te worden verheven. Dit werd hem alsdan niet ingewilligd; maer twee jaer later slaegde hy in zijn verlangen, en bekwam het ambt, dat hy betrachtte. Bereids vóór 1643, had Vredius, behalve zyne veel vroeger verschenen gedichten, de Sigilla en ook de Genealogia Comitum Flandriae in het licht gezonden. Hy beroept zich in zynen brief op de groote diensten, die hy door de uitgave dier historische werken aen het vaderland heeft bewezen en op de aenzienlyke kosten, die zy hem hadden veroorzaekt. Hy verzoekt dus, dat men hem het burgermeesterschap opdrage als eene belooning voor zynen letterkundigen arbeid en als eene vergoeding voor de geldelyke opofferingen, welke hy reeds gedurende acht jaren | |
[pagina 421]
| |
gedaen heeft en in het vervolg nog zal te doen hebben. Want, voegt hy er by, ik heb tot hiertoe nooit eenigen onderstand ontvangen, en het is my ook nooit te binnen gekomen er eenen te vragen. Het is genoegelyk te zien, dat zelfs in die tyden, wanneer ons vaderland, niets meer was dan een wingewest van Spanje, het hooge Bestuer toch hulde deed aen de loffelyke poogingen van eenen geleerde, die er zich op toelegde om zyne landgenooten met de oudheden en de geschiedenis zijns vaderlands bekend te maken. Want, zooals ik zeide, zyne vraeg werd ingewilligd, en hy bekwam het burgermeesterschap. Zie hier den brief: perillustris et amplissime domine, | |
[pagina 422]
| |
cultoribus suum constare et honorem et mercedem. Qua in re si A.V.D. mihi auxilio fuerit, equidem non committam ut unquam ipsa in animum inducat Vredii promoti poenitere. Vale, Vir Amplissime, et Belgio nostro diu feliciter vive. Scripsi Brugis Flandrorum, 9 Aug. M.DC.XLIII. De originele brief behoort my toe. | |
II. Brief van den baron Jacob Le Roy.De antwerpsche baron Jacob Le Roy is door zyne Notitia Marchionatus S.R.I., zynen Grand Théátre sacré et profane du Duché de Brabant, en andere verdienstelyke boeken zeer gunstig in de geleerde wereld bekend. Het valt niet te raden aen welken pater de hier volgende brief geschreven werd; doch deze regelen leveren een bewijs op, hoe vlytig Le Roy alle handschriften opspoorde, waeruit hy het een of ander, dat voor de door hem ondernomene werken nuttig was, kon putten. Het blijkt dat men hem dit mael een Obituarium ter leen had gezonden, hetwelk men beschouwde als zijnde dat van de Kapelle-kerk te Brussel; de vlytige geleerde erkende echter dat het voortskwam van het Karthuizer-klooster in de nabyheid van Edinghen (Enghien) gelegen. Hy toont zulks op de allervoldoenste wijs aen. Hy liet verder het handschrift niet ongeraedpleegd, maer trok er uit al wat hem kon te pas komen. | |
[pagina 423]
| |
Reverende Pater, De originele brief is in mijn bezit. | |
III. Brief van H. Van Wijn aen den bisschop De Nelis.Henrik Van Wijn, de schryver des derden briefs, was, zoo als men weet, een yverig en grondig noord-nederlandsch geleerde. | |
[pagina 424]
| |
Hy werd te 's Gravenhage in 1740 geboren en overleed aldaer in 1831, gevolgentlyk den ouderdom van een-en-negentig jaer bereikt hebbende. In zyne eerste jeugd beoefende hy min of meer de dichtkunst; doch weldra legde hy zich byna uitsluitelyk toe op de studie onzer vaderlandsche rechten, oudheden, letteren en geschiedenis, en deed zich door eenige verhandelingen, die hy in het licht zond, op eene zeer gunstige wyze kennen. Ten jare 1766 was hy een der medestichters van de beroemde Maetschappy van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, aen welke onze vaderlandsche letteren zoo veel verschuldigd zijn, en die tot heden toe eene eerste plaets bekleedt onder alle dergelyke inrichtingen, die in Noord-Nederland bestaen. Door zyne verhandelingen over de Bellen, over Nikolaes heer van Putten en Stryen en andere, voorkomende in de werken der Leidsche Maetschappy of in die van het Zeeuwsch Genootschap van wetenschappen, bekwam Van Wijn reeds vroeg eene groote beroemdheid als oudheidkenner. Ook bleef hy niet vreemd aen de studie onzer tael: hy leverde immers talryke bydragen voor een Nederduitsch woordenboek, tot welks uitgave de Maetschappy van Leiden, te dien tyde, de bouwstoffen begon te vergaderenGa naar voetnoot(1). Van Wijn had zeer groote plannen gevormd tot het in het licht brengen van in handschrift geblevene chronyken, charters en andere oorkonden, die voor de vaderlandsche geschiedenis van belang konden zijn, en onder den naem van Analecta moesten verschynen. Hy was ook voornemens de Rijmchronijk van Jan van Heelu, de Chronijk van Adriaen Teerling, enz., te laten | |
[pagina 425]
| |
drukken, hy arbeidde verder aen eene nieuwe en, met ophelderingen te voorziene, uitgave van den Saksenspieghel, van het oude Vlaemsche Leenrecht, enz. Doch van al het opgenoemde verscheen er niets, alleen heeft men onder 's mans nagelatene papieren eenen schat van aenteekeningen, betrekkelyk al die werken, gevonden. Van Wijn stond in betrekking niet alleen met de voornaemste der geleerden uit zijn vaderland, zoo als Cannegieter, Bondam, Kluit, Te Water, Van de Wall, Saxe, enz., maer hy onderhield ook by ons eene briefwisseling met Des Roches, Mann, Gérard, Ghesquière, Vander Vynckt, Verdussen, Raepsaet, enz.; met welke zeven laetste hy voornamelyk bekend was geworden sedert hy, op 14 October 1774, tot buitenlid van onze brusselsche Akademie werd verkoren, en het volgend jaer, eene letterkundige reis door ons vaderland, des tijds de Oostenrijksche Nederlanden genaemd, gedaen had. Van Wijn schreef een paer verhandelingen voor gemelde Akademie, waer van de eene, in het latijn, over de oude koopstad, welke de chronijkschryvers met den naem van Witlam bestempelden, slechts by uittreksel het licht zag, en de andere, in het fransch, over het gevangen houden van Floris V, graef van Holland, te Biervliet, in Vlaenderen, gelyk mede over zyne verlossing door Jan I, hertog van Braband, die uit hoofde der onlusten, welke ten jare 1789, by ons uitborsten, nooit van de pers kwam. Voor al zyne tydgenooten, aen wie het een of ander punt der geschiedenis duister voorkwam, was Van Wijn eene vraegbaek geworden; want hy werd onder de geleerdste mannen van zynen leeftijd gerangschikt. Kluit, in zyne Historia critica, en Te Water, in zijn Verbond der Edelen, getuigen, onder anderen, dat zy veel aen hem verschuldigd zijn. Alwie zich met de geschiedenis onzer oude letterkunde bezig | |
[pagina 426]
| |
houdt, weet dat Van Wijn als de ijsbreker in dat vak mag beschouwd worden. Zyne Historische Avondstonden zijn immers in ieders handen. Al is dit boek in eenen vorm ingekleed, die men wansmakig mag heeten, en al heeft de wetenschap, sedert dien tijd oneindige vorderingen gemaekt, dan toch moet dit werk nog dagelyks geraedpleegd worden. Ook zijn Huiszittend Leeven, dat later verscheen, is de vrucht van onvermoeide vlijt en bevat eenen schat van opzoekingen en ontdekkingen. Het is bykans onnoodig te doen opmerken hoe veel tijd en moeite Van Wijn aen de samenstelling van vermelde werken moet hebben te koste gelegd. Elk die weet, wat tot het schryven van boeken, voornamelyk uit oude en ongekende bronnen geput, vereischt wordt, kan zich een denkbeeld vormen van den yver, waermede deze geleerde heeft gearbeid. Van Wijn vervulde als staetsman nog al eene aenzienlyke rol in de gebeurtenissen zijns vaderlands. In de laetste jaren van zijn leven bekleedde hy het ambt van 's Ryks archivaris, waertoe niemand beter dan hy geschikt wasGa naar voetnoot(1). Geen wonder, dat Van Wijn, die buitenlid was der brusselsche Akademie, ook in betrekking stond met een der verdienstelykste leden van dat genootschap, den antwerpschen bisschop De Nelis. Te Mechelen, in 1736, geboren, ging deze, nog zeer jong, naer de leuvensche Universiteit, alwaer hy zich eerst in de wijsbegeerte, na der hand in de godgeleerdheid en ook in het burgerlyk en kerkelyk recht oefende, en, in 1753, tot Primus in de wijsbegeerte werd uitgeroepen. Het kon nauwelyks anders zijn, of zyne schitterende studiën moesten hem spoedig den weg banen, om aenzienelyke waerdigheden te | |
[pagina 427]
| |
bekomen. Nadat hy ettelyke geestelyke ambten had bekleed, werd hy eindelyk, ten jare 1785, tot bisschop van Antwerpen verheven. ‘Het is zeer vermoedelijk, zegt Te WaterGa naar voetnoot(1), dat niemand der antwerpsche bisschoppen, sedert Laevinus Torrentius, vóór meer dan twee eeuwen overleden, door Lipsius en soortgelijke letterhelden in den rang der grootste mannen geplaatst, onzen Nelis in uitgebreide kundigheden overtroffen heeft, maar dat de meesten, zoo niet allen, die de bisschoppelijke waardigheid aldaar bekleedden, op een' zeer verren afstand van hem, in 't stuk van bondige geleerdheid, gebleven zijn.’ Geerne zal men instemmen met dat gunstig oordeel door eenen leeraer van den hervormden godsdienst over onzen kerkvoogd geveld. Ik onthoude my in nadere byzonderheden te treden omtrent het leven of de letterkundige verdiensten van De Nelis. Het zy genoeg hier aen te stippen, dat hy, na den inval der Franschen in ons vaderland, uit zynen bisschoppelyken zetel verdreven werd en genoodzaekt zijn vaderland te verlaten. Hy vluchtte eerst naer Holland en trok van daer, door Duitschland en Zwitserland, naer Italië, alwaer hy, op den 21sten Augustus 1798, in het klooster der Camaldulen, tusschen Florentië en Parma gelegen, stierf. Wie meer over hem wil weten verzend ik naer het beroepen levensbericht door Te Water of naer dat door De StassartGa naar voetnoot(2). Ik wil hier slechts eenige woorden byvoegen ter verklaring van den brief en over de twee werken, de Chartae Lovanienses en de Brieven van Hopper door De Nelis uitgegeven | |
[pagina 428]
| |
en waerover het schryven van Van Wijn hoofdzakelyk loopt. De antwerpsche bisschop had, zoo wel als de noord-nederlandsche geleerde, reuzenplannen gevormd tot het in het licht brengen der oude stukken, welke ter opheldering onzer vaderlandsche geschiedenis konden strekken. Doch ook hem gelukte het niet al, wat hy voornemens was, ten uitvoer te brengen. Meer dan eene verhandeling bleef onafgewerkt, meer dan een boek onafgedrukt. Dit laetste was het geval met de beide werken, die hier aengehaeld worden. De Nelis legde, omtrent het jaer 1765, op de drukkery van de Universiteit te Leuven, twee deelen Analecta in-8o ter pers. Het tweede stuk van dat werk, waervan slechts enkele exemplaren meer bestaen, bevat de oudste privilegiën en verordeningen der stad Leuven. Het boek heeft geenen titel, maer op blad 1 heet het: Tabulae publicoe Lovaniensium, sive veteres Chartae quibus concessa Lovaniensibus Privilegia, et alia plurima continentur. Ab anno MCCXXXIII ad annum usque MCCCLXVIII. Het eindigt met bl. 175Ga naar voetnoot(1); doch het bevat enkel den tekst der charters, zonder een woord tot inleiding of zonder eene enkele aenteekening tot verklaring. De stukken werden overgedrukt uit een Cartularium, in de laetste helft der veertiende eeuw door zekeren Lambertus de Insula geschreven, en dat nog heden op het archief der stad Leuven berust, en aldaer onder den naem van Cleyn Charterboek bekend isGa naar voetnoot(2). De Brieven van Hopper of Joachimi Hopperi, Frisii, Epistolae ad Viglium ab Aytta Zuichemum sanctioris consilii praesidem, | |
[pagina 429]
| |
bleven ook een onvoltrokken werk, dat De Nelis insgelyks te Leuven, in het jaer 1765, had laten drukken; doch waervan hy den tekst zonder eenige opheldering liet en nimmer voorzag met den Prologus galeatus, dien hy beloofd had, en waer Van Wijn zoo veel prijs in stelde. De geleerde Hoynck van Papendrecht had, in zyne Analecta, de brieven van Viglius aen Hopper medegedeeld; doch die geleerde was in de meening, dat de antwoorden daerop, door Hopper aen Viglius geschreven, verloren waren gegaen. De Nelis ontdekte echter het handschrift, die brieven, ten getalle van honderd en een-en-zestig bevattende, en de door hem bezorgde druk maekt een deel van 395 bladzyden uit. Slechts weinige exemplaren van dit boek dragen den titel van Leuven 1765Ga naar voetnoot(1), byna geheel het fonds ging, toen de Nelis in Holland gevlucht was, over aen de boekhandelaren Wild en Altheer te Utrecht, die in 1802, na des bisschops dood, een nieuw titelblad en eene voorrede van twee bladzyden vooraen het werk plaetsten en het alzoo lieten uitgaen. Het zijn deze laetste exemplaren, die meestal voorkomen; de vroegere immers moeten slechts als aen eenige vrienden ten geschenke gegeven beschouwd worden. De brief luidt als volgt: Doorlugtige, Hoogwaardigste Heer, | |
[pagina 430]
| |
Ik worde ook door die Charteren bevestigd dat de Brabandsche Lantsaaten, van ouds verpligt waren, ter verdeediging van hun land, den souverain volk, of bij foute van dien, geld tot aanschaffing van volk te leeveren. Ik agte dit een jus universale Europaeum, 't geen reeds op de Capitularia Regum Francorum steunende, bij alle volkeren in de middeleeuwen niet alleen, heeft plaats gehad, maar nog heeft, zo men geen duidlijke wetten kan allegueeren bij welken het, totis verbis, is afgeschaft. Het adres luidt als volgt: Au très-illustre Seigneur, Volgends den originelen brief gevonden onder de papieren van den bisschop De Nelis. |
|