Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 1
(1855)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 277]
| |
Vinders.HiervorenGa naar voetnoot(1) ruimde ik eene plaets in voor eene dietsche charter van 1298, herkomstig uit Sinter-Goedelen-kerk te Brussel. Dit mael neem ik hier vier oorkonden op van de jaren 1278, 1279 en 1280, die vroeger tot het archief behoorden der abdy van Sint-Bertijn, te Sint-Omaers, of om beter te zeggen tot dat der proostdy van Poperinghe, welke aen dit beroemd klooster onderhoorig was. Thands berusten die stukken, met de twee latijnsche, die ik hier insgelyks bygevoegd heb, op het archief der provincie Oost-Vlaenderen, te Gent. De vier dietsche stukken (I, II, III en V), zijn alle door eene en de zelfde, eenigs zins zonderlinge, maer toch fraeije en zeer leesbare hand, en byna zonder verkortingen geschreven. Zy zijn in zeer goeden staet, behalve dat de zegels, die vroeger daeraen hingen, door redenen, welke ik zoo even zal aenduiden, daervan afgerukt en verdwenen zijn. | |
[pagina 278]
| |
De abdy van Sint-Bertijn was eene der oudste, der rijkste en der vermaerdste van de Nederlanden. Zy leverde tydens de middeleeuwen, een aental geleerde of beroemde mannen op, aen wier hoofd de abt Sugerius, de groote staetsman van Frankrijk, onder koning Lodewijk den zevensten, eene eerste plaets verdient. Het is jammer, dat het archief van zulk aenzienlyk gesticht, by deszelfs vernietiging ten gevolge der groote fransche omwenteling, meerendeels verloren ging. De talryke charters, die aldaer berusteden, had men reeds in de vorige eeuw van zulk belang voor de geschiedenis geacht, dat men er ernstig aen gedacht had om ze te laten drukken. Zekere monik Charles de Whitte had, tusschen de jaren 1746 en 1775, de oorkonden, en daeronder ook die van Poperinghe, met veel zorg, in elf deelen in-folio overgeschreven en de uitgave moest onder het toezicht van ervaren mannen, zoo als Bréquigny en Chérin, geschieden. By gebrek echter aen geldmiddelen, werd dit eerst voor eenigen tijd verschoven en later maekten de staetkundige gebeurtenissen de uitvoering van dit plan onmogelykGa naar voetnoot(1). Die afschriften door Dom de Whitte vervaerdigd, worden tot heden toe te Sint-Omaers bewaerd; doch, behalve een zestiental pauselyke bullenGa naar voetnoot(2), denk ik niet, dat er aldaer nog andere originele charters voorhanden zijn. Ten jare 1840 heeft de heer Guérard, te Parijs, het Chartularium Sithiense aen het licht gebracht, maer dat is eerder eene chronijk, dan wel een charterboek. En dan nog heeft men de daerin oudtijds opgenomene oorkonden niet tegen de oorspronkelyke stukken kunnen vergelyken, vermits deze grootendeels verloren zijn en waerschijnlyk zullen blyven. Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 279]
| |
De originele stukken in de proostdy van Poperinghe berustende, waren aen zonderlinge lotgevallen onderworpen. Na de vernietiging van dit gesticht kwam de prioor naer Gent gevlucht met geheel of ten minste met de belangrijkste stukken uit zijn archief. Hy nam zynen intrek by eenen broodbakker, by wien hy eenige jaren later stierf. Na 's mans dood werden de originele charters voor oud perkament aen eenen drukker verkocht, die het voor omslagen van almanakken en cathechismussen wilde verbruiken, en dadelyk ten dien einde, de ruggen van al de stukken geel verwde. Ook had hy al de zegels afgerukt en als voor hem van geen nut wechgesmeten, zoodanig dat er heden niet een enkel aengebleven is! Doch gelukkig wekten die charters, waervan de meeste als toonbeelden der middeleeuwsche schrijfkunst mogen doorgaen, eer ze versneden werden, de aendacht op van eenige geleerden en liefhebbers dezer stad. Wat er nog voorhanden was, bleef behouden, doch werd op nieuw verstrooid, want de heeren Hye-Schoutheer, Lammens, graef De Thiennes, L. De Bast, Parmentier, Versturme, De Laval en misschien nog andere, kochten elk, de eene min de andere meer, eenige dier kostbare oudheden. Tydens de jaren (1832-1835), dat ik met het toezicht over het archief dezer provincie belast was, had ik het genoegen de meeste van die wijd en zijd verspreidde stukken byeen te krygen. Mevr. de We. De Bast liet aen het archief over dien merkwaerdigen gistbrief van 745, waervan een fac-simile achter het eerste deel der fransche uitgave van Warnkoenigs geschiedenis van Vlaenderen gevoegd isGa naar voetnoot(1). De graef De Thiennes, die een paer stukken, welke tot de heerlijkheid Rumbeke betrekking hebben, bezat, | |
[pagina 280]
| |
gaf ze te geschenke. Toen op 21 january 1833, de bibliotheek van Hye-Schoutheer, welke alleen honderd-zeven-en-veertig dier charters bevatte, geveild werd, kon ik deze alle voor rekening der provincie aenkoopenGa naar voetnoot(1). De overige, die aen de hierboven genoemde heeren toebehoorden, werden insgelyks, het zy door my, het zy door mynen opvolger, den heer baron De Saint-Genois, door aenkoop voor het archief bekomen, zoodanig dat er aldaer byna twee honderd stukken verzameld zijn. Omtrent al deze oorkonden waren des tijds onuitgegeven; doch sedert heeft de heer Warnkoenig er eenige in de bylagen van zyne zoo verdienstelyke geschiedenis van Vlaenderen opgenomen, en thands mag men hopen, dat de heer advokaet P.C. Van der Meersch, de tegenwoordige archivaris der provincie, het plan dat hy gevormd heest, om geheel de verzameling te laten drukken, weldra zal ten uitvoer brengen. Intusschen maek ik hier zes dier charters voor het eerst bekend, waervan vier als belangryke proeven onzer oudste proza moeten beschouwd worden, terwijl de twee latijnsche hier slechts gedrukt worden als tot de zelfde zaek, waervan gehandeld wordt, betrekking hebbende. Men ziet uit deze stukken, dat de schepenen van het Vrye van Brugge, reeds ten jare 1278-1280, hunne akten en beraedslagingen in de moetertael opstelden, terwijl de deken der Christenheid van Brugge in het latijn schreef, dat stellig door eene der partyen niet verstaen werd. Wel is waer, zyne brieven waren gericht aen den officiael van het bisdom van Doornijk, doch deze was waerschijnlyk wel een Vlaming of ten minste was hy het dietsch | |
[pagina 281]
| |
meester. Ik deed reeds opmerkenGa naar voetnoot(1), dat de landtael veel vroeger door de wereldlyken in de akten werd ingevoerd dan door de geestelyken, welke laetste nog lang het gebruik van het latijn behielden, dat zy zelfs nooit geheel lieten varen. Deze vier dietsche charters leveren een doorslaende bewijs op hoe sedert de dertiende eeuw de gesprokene tael de zelfde is gebleven. In der daed men treft hier eenige woorden en spraekvormen aen die tot heden toe in West-Vlaenderen zijn blyven voortbestaen. Als zoodanig kan men beschouwen: idaen, iof, up, ambocht tusschier, vinderschip of schep, of eene zide ... of ander zide, daer si of bleven waren, enz. Het is alleen door de bekendmaking van dergelyke originele oorkonden, dat wy iets met vastheid zullen kunnen bepalen omtrent den vroegeren toestand der onderscheidene tongvallen van het nederlandsch; want de teksten onzer oude dichters en prozaschryvers zijn in het algemeen zoodanig door de afschryvers veranderd, dat meestal het eigenaerdige daeruit verdwenen is. De onverschillige schrijfwyzen van soene en zoene, secghen en zegghen, Spierinc, Spiering en Spieringh, die Iserine en d'Yserine, enz., en de onregelmatigheid in de verbuiging der woorden, toonen aen, dat zulke ongelijkheden door onze vroege schryvers zelven begaen werden. Wy moeten dus heden, by de herstelling der oude teksten, de regelmatigheid in de spelling niet te verre dryven. Voor degene die zich met geslachtkundige studiën bezig houden, treft men in deze stukken een treffend voorbeeld aen van de wyze waerop oudtijds onze eigennamen verbogen werden. Meestal heeft men op deze, nochtans vaste regels, niet genoegzaem acht genomen, en de namen, die men verhogen aentrof, | |
[pagina 282]
| |
niet tot den eersten naemval teruggebracht, waerdoor er in de genealogische werken zoo veel verwarring heerscht. De eigennaem is hier in den eersten naemval (nominativus), Spierinc (III), of Spiering (I), of Spieringh (IV); in den tweeden (genitivus), wordt hy Spierinx (VI); en in den derden (dativus), Spieringhe (I en II). By middel dezer stukken kan de bestaende lijst der schepenen van het brugsche Vrye, eenigs zins verbeterd en aengevuld worden. De lijst dier ambtenaren van 1228 tot 1745, door den heer Priem uitgegevenGa naar voetnoot(1), is, schijnt het, omtrent het midden der vorige eeuw, uit alle slach van oorkonden, zoo latijnsche, dietsche als fransche, zonder genoegzame zorg of kritisch onderzoek, zoo als dat des tijds meestal gebeurde, byeengebracht. Geen wonder dus dat Boudene die Iserine, die in onze charters van 1278 en 1280 genoemd wordt, by Priem, op die jaren, niet eens vermeld staet, doch het zal wel de zelfde zijn als die welke op 1277, Boudewijn den Yserman, rudder heet, wiens naem blijkbaer aldus gebrekkig uit het latijn vertaeld is, of wel als Baudewijn d'Isenne, op 1283, welke laetste naem men voor slecht gelezen mag houden. Ten slotte voeg ik hier nog by, dat Reinvert Porin der charter van 1279, wel één persoon zou kunnen zijn met Reinvert Verghodelieven zoene, dien men in de stukken van 1280 (III en V) ontmoet. Voor de kennis der middeleeuwsche rechtsgebruiken en vooral der eigenschappen van de vinders, zijn de zes hierachter volgende stukken van geen gering belang. Zie hier waerover er gehandeld wordt: De abdy van Sint-Bertijn was in het bezit van tienden in | |
[pagina 283]
| |
het kerspel Lisseweghe, een dorp op eene uer afstands, ten noorden van Brugge gelegen, maer zeker geslacht, Spierinc of Spiering geheeten, beweerde in die tienden gerechtigd te zijn. Daeruit ontstond een geschil tusschen het klooster van Sinte Bertijn, ter eener zyden, en Wilzoete en Hanne Spiering, met de hunnen, ter anderer zyden. Om dien twist te vereffenen, kwam men voor schepenen van den Vryen overeen, dat men de zaek door een vinderschap zou vereffenen en op de uitspraek zou afgaen, hetzy van den abt van Sinte Bertijn, het zy van den prioor van Coekelare, Gillis van Cochove. Deze laetste trad als vinder op. Hy had op zich genomen zyne uitspraek te doen vóór Sinte-Baefsdag van het jaer 1278, en in der daed op den zaterdag vóór gemelden dag verscheen gemelde prioor te wette, voor schepenen van het Vrye, en hy kende aldaer de bedoelde tienden aen de abdy van Sinte-Baefs toe; doch tevens legde hy aen den abt den last op om aen Wilzoete en Hanne Spiering met de hunnen, dertig ponden vlaemsch te betalen. De eerste der hier volgende charters bevat de getuigenis dezer uitspraek door de schepenen van het Vrye. Wilzoete en Hanne Spiering en dezes laetsten moeder, Heilzoete, waren echter met het vonnis van den prioor van Coekelare niet te vreden en weigerden zich daeraen te onderwerpen. Zy werden diensvolgends door dezen beroepen op enen wettelicken dinghedach, te steghereGa naar voetnoot(1), voor schepenen van het Vrye, om aldaer gedwongen te worden zich volgends het te vellen | |
[pagina 284]
| |
vonnis te gedragen. Men besprak aldaer een tweede vinderschap, wiens beslissing partyen voor onwederroepelyk geldig moesten houden. Dit mael werden tot vinders gekozen aenzienlyke wereldlyke persoonen en beambten, namelyk de heer Roegier van Ghistele, ridder, de heer Wouter Reinfin, ridder, des tijds bailliu van het brugsche ambacht, Direk de Vos, Arnout Brantin, klerk der brugsche vierschaer, en Weinin Stullaert, crichouderGa naar voetnoot(1) van die zelfde rechtbank. Deze vijf mannen namen op zich een afdoende vonnis te stryken. Zy verschenen voor de schepenen van het Vrye; hunne uitspraek was de bevestiging van het besliste door den prioor van Coekelare. Zy wijsden, dat Wilzoete Spiering met zyne vrouw, vóór halfvasten te Brugge, voor schepenen, moesten verschynen en aldaer afzien van al het recht, dat zy beweerden te hebben op de tienden van Lisseweghe, en dat Wilzoete verder zulke verklaring voor den deken der Christenheid moest komen herhalen. Indien echter die laetste rechtspleging tot eenige onkosten aenleiding gaf, dan bleven deze ten laste van den prioor van Coekelare. Aen Hanne Spieringen dezes moeder, Heilzoete, werd insgelyks het zelfde opgelegd. Doch de prioor van Coekelare moest binnen de acht dagen na dat de Spierings van hun recht op de tienden zouden hebben afgezien, eene somme van twintig ponden vlaemsch aen Wilzoete Spiering, en de helft van dergelyke somme aen Hanne Spiering en zyne moeder uitbetalen. Dit alles is bevat in de tweede charter. Wilzoete Spiering en zyne vrouw verschynen diensvolgends voor schepenen te Brugge, te steghere, up enen vriendach, dat wettelic dinghedach was, en zien aldaer van al hun recht | |
[pagina 285]
| |
af. Zy vernieuwen hunnen afstand voor den deken der Christenheid te Brugge. Het derde en vierde stuk bevatten die verklaringen. Hanne Spiering met zyne moeder Heilzoete, zyne zuster Adelise en dezes man, Hanneken die Caermere, geven insgelyks, zoo voor schepenen van het Vrye, als voor den deken der Christenheid, kwijtschelding van hun recht in de tienden van Lisseweghe, behalve van dat gedeelte hetwelk aen Heilzoete van wege heuren vader was toegekomen. Dat is de inhoud der twee stukken, die hier de nummers V en VI voeren. Men wordt door deze oorkonden ten volle ingelicht omtrent de ware beteekenis der woorden vinder en vinderschap. By Kiliaen leest men slechts, dat vinder, hetwelk hy als aen den vlaemschen tongval eigen opgeeft, zoo veel beteekent als juratus opificiorum collegii. By DiericxGa naar voetnoot(1) zijn vinder en vindersman het zelfde als scheydsregter, arbiter, goede manGa naar voetnoot(2). Deze laetste, veel meer omvattende uitlegging, is ook meer voldoende dan die van Kiliaen. In het eerste van den twist, waertoe onze charters betrekking hebben, werd de beslissing aen éénen enkelen vinder, namelyk den abt van Sint-Bertijn, of wel den prioor van Coekelare, Gillis van Cochove, overgelaten. Doch alzoo eene der partyen zich aen dezes uitspraek niet wilde houden, werd de zaek op nieuw, en dit mael aen vijf vinders, onderworpen. Het blijkt genoegzaem, dat telkens de partyen het recht hadden de aenstelling van dezen of genen vinder, volgends wiens vonnis zy dan ook beloofden zich te zullen gedragen, goed of af te keuren. Het schijnt ook verder, dat deze op zulke wyze aengestelde vinders, geen be- | |
[pagina 286]
| |
stendig gericht of vindery uitmaekten. In den zelfden zin zag men ten jare 1286, de bailliu van Brugge, Simon Lauwaert, als vinder of vriendelicke effenaer, optreden in een geschil tusschen den heer Van Boenhem en de Negen-en-dertig van Gent, handelende in den naem dezer GemeenteGa naar voetnoot(1). Reeds vroeger, en wel in 1252, vereffenen drie persoonen, namelyk Willem van Maldeghem, Hugo van Steenlant en Volcour, meijer van Sinte-Baefs, eenen twist als vinders tusschen deze abdy en haren schout, GielisGa naar voetnoot(2). Van zeer oude tyden nochtans bestonden er, onder den naem van vinderyen of smalle wetten, bestendige gerichten voor het beoordeelen van geringere zaken. Talryke kleine geschillen, die anders voor schepenen hadden moeten komen, werden door die vinders beslist. Deze inrichting was een overblijfsel der honderdmannen uit het vroeger tijdvak. Er bestaet eene verordening van 1284, waerby de macht der vinders bepaeld wordtGa naar voetnoot(3). In de Costumen van Gent wordt er ook van de vinderyen of smalle wetten gesproken, en daer ziet men, dat ze in kosteryen en onderkosteryen verdeeld werden. Iets waervan Raepsaet getracht heeft de reden te ontdekkendGa naar voetnoot(4). De vonnissen echter door de vinderyen uitgesproken, waren uit zich zelven niet uitvoerbaer, maer moesten eerst door de schepenen bekrachtigd worden. Soortgelyke kleine gerechtshoven bleven te Gent, tot op het jaer 1793 toe, voort bestaen. In het groot Vleeschhuis aldaer bewaert men nog heden den boek der Neering, van de voorledene eeuw, waerin men al de namen der bestuerders, en onder deze ook die der vinders opgeteekend heeft. - | |
[pagina 287]
| |
Te Brugge hadden, in de zeventiende eeuw, talryke ambachten hunne vindersGa naar voetnoot(1). - In Noord-Nederland bestonden insgelyks vinderyen. In het land van Voorn had men twee vinders, die mee (meekrap) sien sullen ende loven of laken. - Te Amersfoort vinders van visch en vleesch; korenvinders; vinders van de vogelenGa naar voetnoot(2). Volgends deze laetste aenhalingen schynen de vinders hier voor te komen als keurders of experten van visch, vleesch enz. Ik hield my met voordacht eenigs zins lang op met de vinders om dat men dit woord sedert de laetste jaren, in eenen zin gebruikt, in welken ik het by niet éénen onzer middeleeuwsche schryvers heb aengetroffen, namelyk in dien van dichtersGa naar voetnoot(3). Dr Snellaert in zijn Kort begrip eener Geschiedenis der Nederduitsche LetterkundeGa naar voetnoot(4) zegt: de dichter uit den riddertijd heette Spreker, Zegger of Vinder.’ By professor HofdijkGa naar voetnoot(5) leest men: ‘de vervaardigers en voordragers van de middeleeuwsche gedichten werden in Holland ook Vinders of Sprekers genoemd,’ en Jonckbloet geeft aen Maerlant den naem van VinderGa naar voetnoot(6). Even als men in het fransch het woord trouvère van trouver afleidt, omdat de trouvères als de uitvinders van verhalen, van fabelen, enz. te houden waren, zou oudtijds aen onze dichters in onze tael dergelyke naem, om de zelfde reden zijn toegekomen: iets dat my niet gebleken is. Ik weet wel dat Kiliaen, behalve de rechterlyke beteekenis, waerover ik gehandeld heb, het woord vinder nog vertaelt door | |
[pagina 288]
| |
inventor, dat is uitvinder. Ik ken ook het eerste vers van het vierde boek des Wapen-Martijns: Jacop die van Mertene vant,
doch dat alles bewijst niet, dat men by ons tydens de middeleeuwen het woord vinder voor synoniem van dichter hield, even weinig als men uit het vers: Willem, die Madoc maecte,
zou mogen besluiten, dat de dichters ook makers genoemd werden. | |
I. 1278.Tot allen den ghoenen, die dese lettren sullen zien ende horen lesen, doen te wetene Roger van Ghistele, Woutre van Coekelare, Boudene die Broekere, Boudene die Iserine, rudders, Reinvert Porin, Jhan die Wevel ende Diederic van Score, scepenen van den Vrihen Brugschen ambochte, Dat van den contente, dat was tusschen den abt ende tcovent van der kerke van Sinte Baertins, of ene side, ende Wilsoete Spieringhe ende Hanne Spieringhe ende hare partie, of ander zide, van dat si calengierden te hebbene recht in die tiende van Lisseweghe, die es der kerken van Sinte Baertins, was ghesproeken een vinderscip tusschen die voerseide partien ende ghevast te wetten, voer scepenen van den Vrihen, in deser manieren: Dat die Wilsoete Spiering ende Hanne Spiering ende hare partie voerseit, bleven te wetten voer scepenen van den Vrihen, van allen calaengen, die si hadden an die tiende van Lisseweghe voerseit, up den abts van Sinte Baertins secghen of up sprioren van Coekelare zegghen, die tien tiden prioer was ende noch es, bi namen die here Gillis van Cochove, Dat die abt van Sinte Baertins voerseit, of dere Gillis van Cochove, prioer voerseit, of so welc dat ware van desen tveen, zegghen soude up sine ziele ende wisen, of die voerseide Wilsoete Spiering ende Hanne Spiering ende hare | |
[pagina 289]
| |
partie recht hadden an dese voerseide calaenge of ne hadden; ende dit zegghen te zegghene ende te scedene vore Sinte Baves dach, die vallet int jaer Ons Heren als men scrivet sinc incarnatie M.CC ende acht ende tseventich. Ende ware dat sake dat men dit zegghen, also alst voerseit es, niet ne zeide ende sciede vore den voerseiden dach, so souden Wilsoete Spiering ende Hanne Spiering ende hare partie voerseit, bliven in die saisine van deser voerseider calaengen voertwaert an. Ende dit vinderscep was ghemaect ende ghesproken wel ende te wetten, ende daer toe ghedaen al dat te wettelicken vinderscepe behoert te doene. Dat bekenneden die partien voer ons. Ende van den voerseiden vinderscepe cam voer ons, up den zaterdach voer den voerseiden Sinte Baves dach, die here Gillis van Cochove, prioer van Coekelare voorseit, vindere, te wetten, van den voerseiden sticken, ende wisede sijn vinderscep ende zeide sijn zegghen voer ons in deser maniere, bi raden van goeden ende van roeden lieden ende in sine ziele; ende wisede quite voer ons den abt ende tcovent ende die kerke van sinte Baertins voerseit, van der calaengen die die Wilsoete Spiering ende Hanne Spiering ende hare partie hadden idaen an die voerseide tiende van Lisseweghe. Ende dat die voerseide Wilsoete ende Hanne ende die partie negheen recht ne hadden, ne sculdich sijn te hebbene, an die voerseide tiende, ne an die voerseide calaenge voertwaert an, ne si ne hare oyir. Ende wisede hemlieden hant of te doene ewelicke hem ende haren oyren ende nemmerme te calengierne recht in die voerseide tiende. Ende omme, die minne van Gode, ende omme dat si dienst hebben ghedaen der kerken van Sinte Baertins, ende omme ghoeden pais, so wisede die voerseide here Gillis van Cochove den voerseiden Wilsoeten Spieringhe ende Hanne Spieringhe ende haerre partien dartich pont vlaemsche te hebbene van den abt ende van den convente voerseit ende te gheldene te Sinte Marienlichtemesse, die naest comen sal. Ende omme dat wie scepenen voerseit willen dat dese voerseide sticken bliven vast ende ghestade, also als sie alle voerseit sijn ende ghedaen te wetten, so hebben wie dese lettren ghezeghelt met onsen zeglen in kennessen. Dit was ghedaen int jaer Ons Heren als men screef sine incarnatie tvelef hondert ende achte ende tseventich, up den voerseiden saterdach voer Sinte Baves daghe.
Dit stuk was vroeger voorzien van zeven zegels hangende aen dubbele strooken van perkament. | |
[pagina 290]
| |
II. 1279.Van den contente dat was tusschen den here Gillise van Cochove, prioer van Coekelare, moenec van der kerken van Sinte Bertins, alse van der voerseider kerken halven, of een zide, ende tusschen Wilsoeten Spieringhe ende Hanne Spieringhe ende Heilsoeten, sire moeder, ende hare partie of ander zide, alse van den rechte, dat sie calengierden in der kerken tiende van Sinte Bertins voerseit te Lisseweghe, ende daer sie of bleven waren up tsabbets zegghen van Sinte Bertins voerseit of up tsheren Gillis zegghen van Cochove, prioren voerseit, te wetten, te zegghene die abbet of die here Gillis voerseit suilc haerre dat ware in sine ziele weder sie recht hadden in die voerseide tiende of ne hadden; ende daer of dat die here Gillis van Cochove, prioer voerseit, seide sijn zegghen in sine ziele, ende hie wisede dat die voerseide Wilsoete, Hanne ende Heilsoete ende hare partie, ne gheen recht ne hadden, ne sculdich ne waren te hebbene, in die tiende voerseit ende nemmerme recht te calengierne in die voerseide tiende, ne ware omme die minne van Gode ende omme dat sie dienst hadden ghedaen der kerken voerseit; ende omme ghoeden pais, so wisede hie hemlieden te hebbene dartich pont vlaemscher peneghe van der voerseider kerken in alemoesenen. Ende daer dese voerseide Wilsoete, Hanne ende Heilsoete ende hare partie ghecalengiert waren in wetten, up enen wettelicken dinghedach, te steghere, bi claghen van den here Gillise, prioer voorseit, omme te houdene ende te vulcoemene tvoerseide wijsdoem, van welken wijsdoeme tvist was in die wet, So was ghesproeken een vinderscip te wetten, tusschen den here Gillise van Cochove, prioer voerseit, van sire kerken halven, of een zide, ende die dies macht hadde van sire kerken halven, ende tusschen Wilsoeten Spieringhe, die tvinderscip wedde te houdene, over hem zelven, van al den rechte dat hiere of calengierende was, ende tusschen Hanne Spieringhe ende Heilsoeten, sire moeder. Ende dat wedde die Hanne over hem ende over Heilsoeten, sire moeder, te houdene; bi namen up minen here Roegere van Ghistele, ruddre, minen here Woutren Reinfine, ruddre, tien tiden bailiu vanden Brugschenambochte, Diedericke den Vos, Arnoude Brantine, clerc van der vierscharne van Bruggheambocht, ende up Weinine Stullaerde, crichoudre tien tiden vander zelver vierscharne, diet alle wedden te scedene te wetten, in manieren waer dat | |
[pagina 291]
| |
die meeste meneghe seide dat dat staende bleve, ende dit es te wetene behouden tsheren Gillis zegghene, tsprioren voerseit, Dat sie macht hadden te wisene ende te meersene boven den voerseiden dartich ponden vlaemscher peneghe, die die voerseide here Gillis wisede, also vele als hem ghoet dochte. Ende dit vinderscip wedde te houdene Weinin Stullaert over den here Gillise, prioer voerseit, alse van der kerken halven voerseit. Ende daerna, alse dit vinderscip wettelicke vulcoemen was, ende elkerlijc anderen zeker ghedaen hadde te sire ghenoechte, So camen die voerseide vinders: mijn here Roeger, mijn here Woutre, Diederic, Arnoud ende Weinin ende droeghen alle over een ende wiseden voer scepenen van den Vrihen, bi namen voer minen here Woutren van Coekelare, minen here Willemme van Boenhem, minen here Willemme van Straten, minen here Jhanne Canine, rudders, Riquarde Standaerde, Oliviere van der Haghe, Arnoude Heinemans soene ende Langhe Jhanne van Cadzant, Wilsoeten Spieringhe dat hie ende sijn wijf souden coemen te Brugghe, tusschier ende half-vastene die eerst came, ende quitescelden ende te wetten voer scepenen van den Vrihen, alt recht dat si calengierden, jof hadden of hebben mochten, in die voerseide tiende van Lisseweghe ende dier ghelike ten karstinede; Ende waerre enich cost te doene ten karstinede, dat soude wesen up tsheren Gillis cost, tsprioren voerseit; ende diere ghelike wiseden sie te doene Hanne Spieringhe ende Heilsoeten, sire moeder. Ende hier bi wiseden sie den here Gillise, prioer voerseit, te ghevene dien Wilsoeten Spieringhe tvintich pont vlaemscher peneghe, bin achte daghen na dien dat hie ende sijn wijf hebben ghedaen dese quitesceldinghe, ende sie wiseden Hanne Spieringhe ende Heilsoeten, sire moeder die tvedeel van tvintich ponden vlaemscher peneghen in dier voerseider manieren. Ende hier bi so wiseden sie quite den here Gillise prioer ende die kerke voerseit, van den dartich ponden vlaemscher peneghen die die here Gillis, prioer voerseit, dien voerseiden Wilsoeten ende Hannen ende haerre partien hadden ghewiset te hebbene in alemoesenen van der voerseider kerken. Dit kennen scepenen van den Vrihen die hier boven ghescreven sijn. Ende mijn here Roeger van Ghistele, mijn here Woutre Reinfin, rudders, ende Diederic die Vos, scepenen van den Vrihen, die dit voerseide vinderscip wiseden, kennent up hem zelven. Dit was ghewiset int jaer Ons Heren als men screef sine incarnatie tvelef hondert ende neghene ende tseventich, tsaterdaghes voer Sinte Gregoris daghe.
Aen dit stuk hingen vroeger negen zegels, aen dubbele strooken van perkament. | |
[pagina 292]
| |
III. 1280.Reinvert Verghodelieven zoene, Boudene dYserine, rudders, Diederic die Vos, Domaes die Hont, Willem die Corte, Weinin van Varsenare, Jhan die Boye ende Gillis Wouters zoene, Wie scepenen van den Vrihen doen te verstane allen den ghoenen die dese lettren zullen zien of horen lesen: Dat camen voer ons, te Brugghe, te steghere, up enen vriendach, dat wettelic dinghedach was, daer men wet handelde ten Vrihen, Wilsoete Spierinc ende Lucie, sijn wijf, ende sie scouden daer quite voer ons te wetten, al die macht ende alt recht dat sie hadden, of hebben mochten, in die tiende van Lisseweghe, ter kerken boef van Sinte Bertins. Ende in orcondscepen van deser quitesceldinghe, omme dat wie willen dat soe vast blive ende ghestade, so hebben wie dese lettren ghezeghelt met onsen zeghelen in kennessen. Dit was ghedaen int jaer ons Heren als men screef sine incarnatie tvelef hondert ende tachentich, tsvriendaghes na Sinte Domaes daghe, in den zoemer, in die maent die men heet hoymaent.
Aen dit stuk hingen vroeger acht zegels aen dubbele strooken van perkament. | |
IV. 1280.Viro venerabili et discreto, officiali Tornacensi, decanus Christianitatis Brugensis salutem in Domino. Noveritis quod coram nobis, propter hoc personaliter constituti, Wilsoete dictus Spieringh et Suffia, ejus uxor, recognoverunt et confessi fuerunt, sua sponte et non coacti, se bene et legitime quitasse et quitumclamasse, ad plenam legem patrie, ad opus ecclesie sancti Bertini in sancto Audomaro, omne jus, quod se hactenus habere contendebant, quocumque titulo sive modo, in decima de Lisseweghe spectante ad ecclesiam supradictam, ipsamque coram | |
[pagina t.o. 292]
| |
[pagina 293]
| |
nobis iterato quitarunt et quitumclamaverunt, in presentia religiosi viri prioris de Coukelare, monachi videlicet ecclesie memorate, predictam quitationem et quiticlamationem, nomine et ad opus ejusdem ecclesie, recipientis. Et renuntiaverunt dicti conjuges, quantum ad premissa, exceptioni vis, metus, doli mali, fori, consuetudinis et statuti, omnibus exceptionibus juris et facti, scripti et non scripti, omni legis auxilio omnique privilegio crucis indulto et indulgendo, omnibus cavillationibus, cautelis et subterfugiis, que contra presentes litteras et contentain eis possent in posterum obici vel proponi. Dicta quoque Suffia renunciavit expresse, quantum ad premissa, exceptioni dotis, dotalicii, donationis propter nuptias, ususfructus et omni legis auxilio pro mulieribus introducto, super hoc eertiorata a nobis. Et constituerunt Willelmum dictum Dam, latorem presentium, suum coram nobis procuratorem, quoad confitendum, recognoscendum, innovandum et iterandum, pro ipsis et eorum nominibus, omnia et singula predicta coram vobis. Ratum et firmum habituri quicquid idem procurator suus pro ipsis, quantum ad premissa, omnia et singula dixerit vel fecerit coram vobis; promittentes, fide media et juramento ab ipsis et utroque ipsorum super hoc corporaliter prestitis, coram nobis et sub pena excommunicationis a vobis in ipsos et utrumque eorum ferende, ubicumque eos in posterum contigerit commorari, quod in dicta decima aut ipsius fructibus nullum jus de cetero reclamabunt, nec contra premissa vel premissorum aliqua, per se vel per alium, venient in futurum, ulla occasione vel fraude. Quod vobis et omnibus quorum interest tenore presentium significamus. Datum anno Domini Mo CCo octuagesimo, sabbato ante Divisionem apostolorum.
ambo sicutGa naar voetnoot(1).
Aen dit stuk heeft slechts één zegel gehangen. | |
[pagina 294]
| |
V. 1280.Reinvert Verghodelieven soene, Boudene die Broekere, Boudene dYserine, rudders, Diederie die Vos, Hughe van den Hove, Jhan van den Zande, Lambrecht Diederics soene, Arnoud Heinemans soene ende Olivier Boudens Noes soene, Wie scepenen van den Vrien, doen te wetene allen den ghoenen die dese lettren sullen zien of horen lesen, Dat camen voer ons Hanne Spiering ende Heilsoete, sijn zuster, ende Adelise, sijn zuster, ende Hanneken die Caermere, dier Adelisen wettelic man, bi der wet van der helegher kerken tien tiden; Ende scouden quite voer ons, te wetten, al die macht ende alt recht dat sie hadden of hebben mochten in die tiende van Lisseweghe, ter kerken boef van sinte Bertins, behouden der voerseider Heilsoeten haer deel van haers vaders doet. Ende in orcondscepen van deser quitesceldinghe, omme dat wie willen dat soe vast blive ende ghestade, so hebben wie dese lettren ghezeghelt met onsen zeghelen in kennessen. Dit was ghedaen int jaer ons heren als men screef sine incarnatie tvelef hondert ende tachentich, tsvriendaghes voor sinte Marien Magdalenen daghe.
Het ontderste gedeelte der charter schijnt afgesneden, zoodat er geen spoor meer overblijst van het zegel, waermede het vroeger bekrachtigd werd. | |
VI. 1280.Viro venerabili et discreto, officiali Tornacensi, decanus Christianitatis Brugensis salutem in Domino. Noverit Discretio vestra quod coram nobis, propter hoc personaliter constitutio, Adelisa filia Heilste, relicte Johannis Spierinx, de consensu et auctoritate Johannis Carmers, ejus mariti, ac ipse Johannes, sua sponte et non coacti, recognoverunt et confessi fuerunt se bene et legitime, omni illicita conventione et pac- | |
[pagina 295]
| |
tione cessante, quitasse et quiticlamasse, ad plenam legem patrie, omne jus quod se habere contendebant et dicebant in decima de Lisseweghe, spectante ad ecclesiam sancti Bertini in sancto Audomaro, ad opus ejusdem ecclesie. Dictamque quitationem et quiticlamationem coram nobis iteraverunt et innovarunt, in presentia domini Egidii prioris de Coukelare et monachi ecclesie memorate. Promittentes eidem, nomine dicte ecclesie stipulanti, fide media et juramento, ac sub pena excommunicationis, a vobis in ipsos et utrumque eorum ferende, ubicumque ipsos contigerit commorari, que contra predictas quitationem et quiticlamationem, per se vel per alium, non venient in futurum ulla occasione vel fraude, nec in dicta decima de cetero jus aliquid reclamabunt. Et renuntiaverunt, quantum ad premissa, sub eisdem fide et juramento, omnibus exceptionibus vis, metus, fori, doli, consuetudinis et statuti, et omnibus aliis juris et facti, scripti et non scripti, omni legis auxilio omnique privilegio crucis indulto et indulgendo, et omnibus aliis exceptionibus, cautelis et subterfugiis, que contra presentes litteras et contenta in eis possent, in posterum obici vel proponi, et per quas, vel que, presentes littere robur possent amittere firmitatis. Constituentes insuper Willelmum dictum Dam, latorem presentium, suum coram nobis procuratorem, et conferentes eidem potestatem ac speciale mandatum iterandi et innovandi, pro ipsis et eorum nominibus, omnia et singula coram vobis. Dicta quoque Adelisa contulit eidem procuratori suo potestatem et speciale mandatum, de consensu et auctoritate dicti sui mariti, renunciandi pro ipsa et ejus nomine, coram vobis, exceptioni dotis, dotalicii, ususfructus et donationis propter nuptias et omni juris beneficio pro mulieribus introducto. Quibus, sub suis fide et juramento, coram nobis similiter renunciavit super hiis certificata, a nobis ratum et firmum habituri quicquam dictum eorum procurator pro ipsis et utroque ipsorum, quantum ad premissa, omnia et singula dixerit vel fecerit, coram vobis. Quod vobis et omnibus quorum interest, tenore presentium volumus esse notum. Datum anno M.CC.LXXX, sabbato post beati Petri ad vincula, in capite Augusti.
ambo sicut.
Dit stuk was vroeger slechts van éénen zegel voorzien. |
|